Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 897]
| |
Op weg naar nergens toe
| |
De grenzen van een metafoorVan alle metaforen over het leven is die van de levensweg misschien wel de populairste. Onze levensreis leidt ons over al dan niet doornige paden naar een bestemming: de dood, God, de hemel, de hel, het | |
[pagina 898]
| |
niets... In het woordenboek vinden we een volle kolom met weg-metaforen. De wegmetafoor is een mooie metafoor en je kunt er veel mee doen. Een weg heeft een richting (je kunt vooruitgaan of terugkeren), en een bestemming. Maar je kunt ook verdwalen, de weg kwijt raken. Of het kan blijken dat de weg helemaal nergens heen voert. Zuidland bevat drie verhalen: Leviathan, Zuidland en Boven aarde. De figuren uit Leviathan (de Admiraal, Jan Dousa) en uit Boven aarde (Foucart, Ripperda) menen niet langer dat ze ergens heengaan: iemand blijft achter ‘waar hij de weg niet kende’ (13), ‘onherroepelijk de verkeerde kant op’ (21), ‘niemand (wist) wie waarheen wou gaan’ (25), van hier naar daar, van daar naar ginds, maar je komt nergens aan (27), ‘(...) Helaas was er ook niets waarheen hij op weg was’ (87). Jacob Roggeveen uit Zuidland moet de verwachtingen van zijn vader waar maken en Australië ontdekken. Hij wijdt er, onwillig, zijn leven aan, maar ‘voor hem betekende het niets’ (80). Op de kade, kijkend in de verte, ziet hij alleen dit: ‘over zeeën en continenten, door regen en mist (...) heel ver weg een stipje: zijn eigen rug’ (80). Al verkeren Thoméses figuren een tijdlang in de veronderstelling dat hun leven ergens heen gaat, ze verliezen op den duur allemaal het gevoel van richting, van vooruitgang, van ‘menen ergens heen te gaan’ (87). Hoogstens is ‘ieder op weg naar zijn eigen wanhoop (...), meegenomen in de vaart der anderen, voortgedreven, meegesleurd, opgenomen in de menigte’ (126). Een enkele keer meent iemand dat hij ergens heengaat omdat hij iemand volgt (8, 7, 43). En voor de Leidse heren uit het eerste verhaal, Leviathan, bevindt de waarheid zich op een bepaalde plaats: ‘De heren hadden dus allemaal een plek - daar, ginds en elders - waar de waarheid zich bevinden zou (46). Richting hebben geeft betekenis aan iets: ‘Hij was, zolang het ertoe deed, een plichtmatig man geweest, wiens bestaan echter, al voordat hij in Tunis terechtkwam, was verpletterd onder het inzicht dat het van geen betekenis was’ (86). Verlies van richting is verlies van betekenis en zin, ook al werd die zin ‘slechts ontleend aan een verlangen, dat wil zeggen een misvatting’ (87). De wegen waarover Thomése ons voert, hebben geen richting en geen bestemming. En nee, God is geen bestemming. Hij is er wel, maar Hij is ‘onverschilligheid’ (52). Wie Hem volgde wist niet ‘... dat Hij vertoornd was en de waarheid van de wereld had weggenomen en alleen de hoop had achtergelaten’ (17). God ‘schudde zijn hoofd, | |
[pagina 899]
| |
Hij zei niets, Hij schudde slechts zijn hoofd’ (80). Gods plan is hoogstens een perpetuum mobile (63). ‘Niemand wist dat er niets te begrijpen viel’ (51). De personages in Zuidland zijn verbijsterd door hun ontdekking: het beeld van de weg voldoet niet. Er is geen bestemming. Die ontdekking levert verwarring, teleurstelling, apathie en demoralisering op bij de personages. Want is het niet de aankomst die de afgelegde weg zinvol maakt? Door het leven voor te stellen als een weg, lijkt het alsof de zin van het leven afhangt van de bestemming die pas bij de aankomst duidelijk zal worden. En hoewel niets garandeert dat de weg-metafoor een adequate weergave van het leven is, komt in Zuidland niemand op het idee om de metafoor zelf te verwerpen. Toch heeft een metafoor haar eigen grenzen. | |
Het wetenGloorde niet aan de horizon van de 17e eeuw de hoop op een nieuw soort weten? Zou de kennis het duistere pad van de mens niet verlichten? Jan Dousa (Jan van der Does, de jonge heer van Noordwijk uit het eerste verhaal), geleerde en dichter, bekend om zijn elegante Epigrammata, is ervan overtuigd dat ‘alle tijd die niet aan studie werd gewijd, verloren tijd (was)’ (24). Hoewel hij schijnt te beseffen dat ‘de waarheid in veelheid’ uiteenvalt (32), is hij ‘ervan overtuigd dat er een tijd kwam dat hij zich rustig kon overgeven aan een algeheel weten’ (51). De Leidse rederijkers die Jan van der Does op zijn tochten vergezellen, zoeken de waarheid in getallen: om de aangespoelde walvis te verklaren, gaan ze hem meten. Weten is meten: ‘Ze hadden het gevoel dat de walvis dankzij hun berekeningen afdoende was verklaard’ (38). Voor de vissers van Noordwijk ligt het weten en de waarheid verscholen in boeken: ‘zij vermoedden, zonder dat zij dit beseften, dat de waarheid zich schuilhield in een verte, in een onbekend koninkrijk dat slechts gevonden kan worden door de voor hen ondoorgrondelijke en duistere slingerpaden van het schrift te volgen’ (33). Maar het eind van het verhaal is dat ‘niemand wist dat er niets te begrijpen viel’ (51). Het derde verhaal, dat met zijn vele weg-metaforen en zijn uitspraken over ‘het weten’ erg verwant is met het eerste, gaat ondermeer | |
[pagina 900]
| |
over Foucart, de lijfarts van hertog Johan Willem Ripperda. Foucart heeft de verlossing uit de wanhoop voor niets te hebben geleefd, gezocht in ‘het weten’ (88): ‘Alles had hij daaraan ondergeschikt gemaakt, zelfs zijn geloof in God’ (88). Wanneer hij beseft dat zijn opvattingen - hij heeft een tractaat geschreven over de sterfelijkheid der mensen - niet kloppen, heeft ‘plotseling alles voor hem zijn betekenis verloren’ (88). Hij probeert zich nog te troosten met de gedachte dat de waarheid niet te vinden is, omdat zij te groot is. Helaas, er valt niets te begrijpen. Samen met zijn geloof in de wetenschap gaat ook zijn kracht verloren om weerstand te bieden aan de zonde. Eerst was hij bang geweest dat zijn ‘tegennatuurlijke neigingen de zuiverheid van zijn denken zouden aantasten’ (92). Volgens Foucard heeft wetenschap immers te maken ‘met de schoonheid van het zuivere denken’ (124). Maar het denken is een valse troost gebleken. Wetenschap lost geen zinsvragen op. | |
De stank en het stervenTegenover de schoonheid van het zuivere denken staat het zieke, lelijke, mismaakte, oude, stervende en stinkende lichaam. Geen enkel personage heeft plezier aan zijn lichamelijk bestaan, of het zou Ripperda moeten zijn uit het laatste verhaal. En ook dat plezier is voorbij: nu is hij stervende, en hij stinkt. Een lichaam hebben betekent eindig zijn, ‘de dood meedragen als een last, zonder het te weten’ (49). Het lichaam betekent ook verbondenheid met de ruimte en daar vloeit beperking uit voort: ‘hij wilde die én die zijn, van daar én daar, hij had een verlangen dat zich uitstrekte naar iedereen en overal met een voorkeur voor ginds en elders’ (117). Waar er in Zuidland over de lichamelijkheid uitgeweid wordt, is het om te benadrukken dat het lichaam lelijk is en sterfelijk. Het ‘Bultje’, zoontje van de Admiraal in Leviathan, het eerste verhaal, is ‘uit de dood geboren’. Het had ‘met zijn oudemannenhoofd tussen de bebloede dijen (...) afgewacht of het mocht leven’ (12). De bult op zijn rug belemmerde een normale geboorte zodat de vader verplicht was om in te grijpen: ‘Hij had zijn vismes genomen en het jong gehaald in een guts van bloed’ (12). Het jongetje zelf schijnt niet veel last te hebben van zijn mismaaktheid. ‘Het was de vader die terneergedrukt werd’ (13). Het is ook de vader die tenslotte bezwijkt en sterft op het | |
[pagina 901]
| |
strand. Het lijk dat de vissers dragen, stinkt naar uitwerpselen. Maar dat is niet de enige oorzaak van stank in het verhaal: ‘de zak was zwaar en stonk naar vis’ (7), ‘natte stinkende doeken’ (11), de ‘vislucht die in de middagwarmte uit hem opdampte’ (14), de ‘naar verrotting stinkende walvis’ (37), ‘de zure lucht van de schout’ (51). Kortom, de geuren walmen door de woorden. Ook op dit punt staat het derde verhaal dicht bij het eerste. De titel Boven aarde is trouwens een uitdrukking die aangeeft dat een lichaam weliswaar al dood maar nog niet begraven is. Ook in Boven aarde stinkt het uitbundig: ‘En over alles hing de stank van de dood’ (84), ‘de geur van ontbinding’ (84). Er is ‘de graflucht die uit zijn verrotte binnenste opwalmde’ (91), er zijn ‘stinkende en stervende galeislaven’ (96), waardoor het stinkt ‘als een vuilnisbelt’ (99). Ripperda ligt op sterven. Foucart is een ‘hulpeloze dikzak die zijn lelijkheid als een buikje voor zich uitdroeg’ (132). ‘Hij haatte zijn lichaam, die vormeloze massa die hij met zich meezeulde’ (134). De dood is nooit ver in dit verhaal. Het tractaat over de sterfelijkheid dat Foucart geschreven heeft, is gebaseerd ‘op de stelling dat de dood als zesde entium reeds vanaf de geboorte in het lichaam aanwezig was’ (128). Later komt Foucart tot de conclusie dat ‘God en de dood dezelfde waren en dat Hij zich verklaarde in het sterven der schepselen’ (124). O ja, er zijn ook de zoete bedwelmende geuren die opstijgen uit de kapperszaak en die Foucart tot zonde verleiden. En in Zuidland, het middelste verhaal, geuren de specerijen uit verre continenten aangevoerd. Maar deze geuren kunnen de doordringende stank niet overtreffen. | |
Het leven is bedrogHet titelverhaal Zuidland gaat over Jacob Roggeveen. Hij moet de droom van zijn vader waar maken: het nog onbekende Zuidland (Australië) ontdekken. Jacob heeft daar helemaal geen zin in. Het is niet zozeer dat hij zelf andere plannen heeft. Nee, het is eerder tegenzin, onwil om de toekomst in te ruilen tegen het verleden. Jacob Roggeveen wil zijn leven oningevuld laten om de illusie te kunnen behouden dat alles nog mogelijk is. Zijn broer Jan is ziekelijk en komt daardoor niet in aanmerking om de droom van zijn vader te realiseren. Maar Jan schrijft wél een boekje over dat Zuidland dat niemand ooit gezien heeft. Het staat vol met speculaties over vegetatie, bodem, klimaat,... | |
[pagina 902]
| |
Van illusie gesproken! Jacob zelf gaat rechten studeren, maar de studie verwart hem. Hij is op zoek naar een leidend beginsel en vindt dat in de bijbel, maar het leidt hem ‘vooralsnog nergens heen’ (64). Jacob verzint dat hij geslaagd is, verzint een opdracht als gezant, noemt zich notaris en wordt het dus ook: ‘Wat was alles gemakkelijk: men noemde zich notaris en men was het ook’ (78). Het leven is bedrog, schijnt dit verhaal te willen zeggen. Jacobs leven is leeg: ‘Zijn leven was niet geleefd, het was leeg alsof hij nooit bestaan had’ (79). Tegen het eind van het verhaal wordt alles duidelijk: ‘wat hij zocht bestond niet’ (80). Uiteindelijk vertrekt hij toch nog op ontdekkingsreis maar hij ‘had evengoed niet kunnen gaan’ (80). | |
Op weg naar nergens toeHet antwoord op de zinsvraag luidt in Zuidland dus ondubbelzinnig: nee. Deze levens hadden geen zin. De vele metaforen (het leven als een weg, een reis) zijn misleidend, want de reis heeft geen doel. Kennis of wetenschap kunnen de mens niet helpen want er is geen omvattend idee dat betekenis geeft aan wat we zien. Dat we een lichaam hebben, maakt dat we eindig zijn. En sterven stinkt. Het is een somber beeld dat Thomése ons voorzet. Zijn antwoord klinkt dwingend, schokkend, aangrijpend. Beelden als dat van het vliegje op zee ‘dat doorvloog omdat het vleugeltjes had en te laat bemerkte dat deze wereld te groot voor hem was’ (21), haken zich vast in het geheugen. Deze tekst is van een vreemde schoonheid, die doet denken aan het werk van Jeroen Bosch: een schitterende verschrikking. Wie opkijkt uit het boek, stelt vast dat het zomer is daarbuiten, dat de paardebloemen bloeien en dat de lucht niet naar walvissen stinkt. En dat alles tot zijn onnoemelijke opluchting. |