Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
ForumDe collectioneur
| |
[pagina 842]
| |
semi-publieke karakter van deze vertrekken geeft aanleiding tot heel wat speculaties. Een van de meest genietbare hoofdstukjes wijdt Pelckmans aan de ‘prestiges de la chasse’, het ontstaan van de concurrentie, de echte passie voor het curiosum, de jacht op het ontbrekende stuk die onvermijdelijk uitdraait op rivaliteit, die de auteur dan weer in verband brengt met het mimetisme. Een enkele keer wordt ook aan het verlangen verzaakt. Auteurs als Louis Couperus en Georges Rodenbach signaleren dat de zucht naar de verdwenen entourage wel eens kan leiden tot complete zinsverbijstering, bepaalde ‘collections’ verraden pathologische trekjes van de eigenaars, maar het is nog wachten op Huysmans of Ghelderode - om er maar een paar te noemen - om het personage van de verzamelaar op het voorplan te zien verschijnen. Paul Pelckmans verlaat de 19e eeuw met de vaststelling dat zich twee ‘silhouettes de collectionneur’ aftekenen: de eerste is gedreven door de wil om de concurrentieslag van het leven te winnen, terwijl de ander, die pas in het fin de siècle verschijnt, zich slechts wil hullen in een imaginaire entourage. Met beide ‘psycho-logiques’ wordt vanaf de tweede helft van de 20e eeuw komaf gemaakt. In The Collector (1963) illustreert John Fowles het complete echec van het levensproject van de verzamelaar wanneer deze na zijn overwinning op de ‘concurrentie’ zijn geliefde als het pronkstuk van zijn verzameling gaat beschouwen. Voor Georges Pérec kan het personage van de collectioneur slechts positief zijn wanneer hij ook de rol van zijn eigen vervalser speelt. Vanaf de jaren vijftig ontwaart Pelckmans een tweede golf van het individualisme: men heeft ontdekt dat het geluk eigenlijk binnen handbereik ligt op voorwaarde dat men zich niet meer blindstaart op een enkel levensproject. Wispelturigheid en ongedwongenheid vormen de grondslag van een nieuwe levenskunst ‘qui radicalise le principe du bon plaisir en autorisant à le diversifier indéfiniment’ (p. 136). De synthese van beide vormen van individualisme meent de auteur terug te vinden in Das Parfum van Süskind. Het overzicht wordt tenslotte besloten met de vaststelling: ‘il aura fallu deux siècles pour que l'individu moderne se rende compte que l'appropriation ne crée, pour qui s'est voulu autonome, qu'un lien irrémédiablement superficiel’ (p. 140). Ondertussen werd al een flink parcours afgelegd, waarvan ik hier slechts enkele etappes heb gesignaleerd. Zelf hield ik de beste herinneringen over aan die boeiende reisweg. De eindbestemming (misschien was die niet eens zo belangrijk...) loste niet meteen alle verwachtingen in. De ‘propositions’ blijven tamelijk beperkt. Theoretische beschouwingen en illustratiemateriaal zijn misschien te zeer verweven opdat de lezer door de bomen het bos nog zou zien. Concurrences au monde is een mooie uitgave die echter - het moet mij van het hart - ontsierd wordt door een teveel aan storende zetfouten, wat men bij de publikatie van een wetenschappelijk werk toch dient te vermijden. Dat het fenomeen van de collectioneur mede verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van enkele van de mooiste bladzijden uit de moderne literatuurgeschiedenis, heeft Paul Pelckmans op een overtuigende manier aangetoond en dergelijke gedurfde onderneming is op zich al een hele verdienste. | |
[pagina 843]
| |
Verzuiling, neutraliteit en pluralisme een discussietekst uit gent
| |
Vanuit verscheidene en gemeenschappelijke bronnenDit ‘pluralistisch manifest’ bestaat uit drie delen: de uitgangspunten, de houding tegenover de huidige verzuiling en een reeks voorstellen die tot de opheffing ervan kunnen voeren. In de geest van de nagestreefde ‘open samenleving’ worden in het eerste deel de christelijke en de vrijzinnige standpunten eerst naast elkaar geplaatst, waarna de auteurs op zoek gaan naar een aantal gemeenschappelijke punten, van waaruit kan worden verdergedacht: ‘De nieuwe Verlichting van humanisme en christendom zal moeten uitgaan van een anderssoortige universaliteit dan de dominerende westers- en mangerichte vormen van eenheidsdenken en verzuild denken, van anderssoortige verschillen en opposities, van anderssoortige prioriteiten’. De verschillen worden niet uit de weg gegaan, maar men komt tot de conclusie dat er veel meer punten zijn van overeenkomst en dat die de basis moeten vormen voor een noodzakelijk geworden dialoog. | |
Laten we slopen... om op te bouwenOok de kritiek op de verzuiling begint vanuit zuiver christelijke en zuiver vrijzinnige optieken, die naast elkaar worden voorgesteld en die aantonen dat de bestaande situatie voor elk van beide levensbeschouwingen, afzonderlijk beschouwd, schadelijk is. Twee citaten: ‘Juist omdat wij christen zijn en Kerk willen vormen, vinden wij dat de verzuiling, zoals die feitelijk in Vlaanderen bestaat, principieel uit den boze is want onevangelisch, en dat daarom wegen moeten gezocht worden om haar daadwerkelijk af te breken’. ‘De verzuilde vrijzinnigheid schuwt het debat, juist omdat daarin onvermijdelijk inhoudelijke meningsverschillen | |
[pagina 844]
| |
aan de oppervlakte zouden komen. Aldus verzuilt, ja versteent zij het levensbeschouwelijke debat zélf’. De kritiek wordt echter nog scherper wanneer christenen en vrijzinnigen haar gemeenschappelijk formuleren. Alleen door de open confrontatie met andersdenkenden kan de individuele stabiliteit én openheid versterkt worden en neemt ook de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de gekozen optie toe. Dit geldt in nog grotere mate voor de maatschappij in haar geheel, waar de bestaande verzuiling de rationele keuze voor de optimaal aan te wenden middelen door ‘zuilenbelangen’ vertroebelt. Ook op het affectieve, het sociale en politieke vlak is de bestaande toestand contraproduktief: ‘Als zoôn politikon, dat beseft en aanvaardt dat de eigen wereldbeschouwing geen beslisssende machtsoverwinning kán en mág boeken en tegelijk door een fundamentele solidariteit is verbonden met de medemens, verwerpt de mens de verzuiling’. | |
Negen praktische voorstellen op weg naar een ontzuilde maatschappijUit de serene voorstelling en discussie van de verschillende uitgangspunten en kritieken die al op zich een model van openheid en luisterbereidheid vormen, wordt in het afsluitende deel getracht, een reeks concrete voorstellen te formuleren die de aanzet kunnen vormen van een ontzuilingsproces. Deze voorstellen worden geïnspireerd door een viertal aan de gang zijnde ontwikkelingen die in dezelfde richting wijzen: de centrifugale tendenzen binnen de zuilmonopolies zelf, de toenemende afbrokkeling van niet op vrijwilligheid gebaseerde loyauteiten, de vervaging van het ideologisch project zelf binnen de zuilen en de groeiende invloed van niet-zuilgebonden politieke partijen en sociale bewegingen. Een opsomming van deze niet-exclusieve reeks voorstellen die in de tekst uitvoerig geargumenteerd worden: - een herziening van het schoolpact en het cultuurpact op basis van hun oorspronkelijke intenties; - het uitbouwen van de gemeenschapsschool vanuit het ganse onderwijsnet, in de eerste plaats vertrekkend van de mogelijkheid om op plaatselijk vlak en thematisch tot intensere samenwerkingsverbanden te komen; - de versterking van de Bond van Vormings- en Ontwikkelingsorganisaties (BWO) als niet-verzuilde koepel; - de loskoppeling van partijpolitieke engagementen van andere (syndicale, mutualistische, financiële enz.) loyauteiten; - een daadwerkelijke depolitizering van alle benoemingen in openbare diensten; - een geleidelijke vervanging van de staatssubsidies aan de bedienaren van de erediensten (én aan de vrijzinnige dienstverleners) door een stelsel van belastingvrije giften die tot een bepaald maximum zouden zijn geplaffoneerd; - een overdracht van het beheer van de inrichtingen voor gezondheidszorg uit de handen van de zuilen aan plaatselijke democratisch te controleren raden van artsen en patiënten; dit gaat tevens gepaard met een geleidelijk opgaan van de ziekenfondsen in de Hulpkas voor Ziekte en Invaliditeit; - de afschaffing van het statuut van ‘Meest Representatieve Vakorganisatie’ en het recht van de arbeiders om zelf de lijsten samen te stellen van de kandidaten bij syndicale verkiezingen; - de voorrang van het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking over het verzuilde ontwikkelingswerk. | |
Een discussieplatform of een actieplan?De eerlijkheid en voor iedereen verstaanbare helderheid van deze illustratieve voorstellen, toont ook meteen aan hoe moeilijk het zal zijn, om de overtuigende idee van de ontzuiling in realiteit om te zetten. De auteurs zijn zich wel degelijk bewust van de machtsfactor in | |
[pagina 845]
| |
het huidige Vlaanderen en dus van hun feitelijke machteloosheid als niet gemandateerde vertegenwoordigers van de verschillende levensbeschouwingen. Dat belet hen echter niet het probleem opnieuw en indringend ter sprake te brengen, in de hoop dat dergelijke teksten in onderwijs- en vormingskringen tot een verruiming van het debat kunnen bijdragen en, wellicht op lange termijn, tot een mentaliteitswijziging die aan de gewenste verandering van de structuren zal moeten voorafgaan. Alleen al daarom verdient dit pluralistisch manifest een zo groot mogelijke lezerskring. | |
Wie was Louis Paul Boon?
| |
[pagina 846]
| |
niet van haar hand. Herwig Leus heeft haar op een band ingesproken verhaal aangevuld met gegevens, geselecteerd uit een vijftigtal gesprekken die hij met haar gevoerd heeft. Uit dat overvloedige materiaal heeft hij overlappingen en herhalingen geweerd, hij heeft de chronologie van de vermelde anekdotes gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. In een ‘Nawoord’ schrijft Leus: ‘Eerst en vooral is het een uitermate vlot leesbaar levensverhaal van een werklustige vrouw uit de Vlaamse middenstand die haar man, ook in conflictsituaties, voortdurend met raad en daad bijstaat’ (p. 144). In vele bladzijden weidt ze uit over haar vindingrijkheid en werklust om in de jaren voor, tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog met naaiwerk en de verkoop in een eigen klerenwinkel de nodige inkomsten te krijgen. Tussen en op de regels kan men lezen dat zij de zwaarste last te dragen heeft gehad, niet alleen financieel maar ook psychisch. De zwakke gezondheid van Louis, perioden van werkloosheid, miskenning van zijn literaire kwaliteiten door zijn eigen familie hebben tot spanningen geleid die zij heeft moeten neutraliseren. Jeanneke Boon is de realistische vrouw die de literaire aspiraties van haar man steunt - zij zal buiten zijn weten het typoscript van De voorstad groeit opsturen voor de Krijn-prijs - maar die beseft dat er geld verdiend moet worden om te wonen, te eten, te leven. Het economisch centrum in het gezin Boon zal pas verschuiven wanneer hij in 1954 redacteur wordt van Vooruit, met een voor die tijd toch niet onaanzienlijke aanvangswedde van 28.000 fr. per maand, en wanneer de bekendheid van zijn werk toeneemt. Maar dan zijn we al aan het laatste derde van de Memoires toe. Het belang ervan voor een beter begrip van het werk van Boon of als materiaal voor de nog te schrijven biografie van Boon is veel geringer dan Leus het voorstelt. Enig literair-sociologisch belang hebben natuurlijk de mededelingen - voor zover die nog niet in het Boonboek (1972) of in interviews vermeld zijn - over wie er bij de Boons allemaal over de vloer kwam. En de terloopse opmerkingen over een paar figuren die model hebben gestaan voor personages in De Kapellekensbaan of Menuet hebben ook niet meer dan een relatieve, anekdotische waarde. De Memoires van Jeanneke Boon bevatten wel gegevens die een eventuele biograaf kan gebruiken om ‘de biografie dat menselijke al te menselijke (te) geven dat in zoveel wetenschappelijke historische monografieën ontbreekt’, zoals Martin Ros opmerkt in het recente nummer van Maatstaf over de biografieGa naar eindnoot2. De Memoires eindigen met het portret van een levensmoe schrijver, zwaar aan de drank, aangeslagen door de dood van zijn broer en de zelfmoord van vrienden en bekenden als Roger Serras en J.E. Daele. De lectuur ervan kan een aansporing zijn om naar het werk van L.P. Boon zelf terug te grijpen. Het tijdschrift Restant heeft dat gedaan in samenwerking met het L.P. Boon-Documentatiecentrum van de Universitaire Instelling AntwerpenGa naar eindnoot3. In een zeshonderd bladzijden dikke aflevering wordt aangetoond dat de belangstelling voor Boons oeuvre nog altijd zeer levendig is. Kris Humbeeck, samensteller met Paul de Wispelaere van de opstellenbundel, heeft in een eigen bijdrage (bijdrage? een compleet boek!) de diverse benaderingen van dit zeer omvangrijke oeuvre geanalyseerd. Een eerste portret, gesigneerd door de Nijmeegse literatuursociologen Bert Vanheste en Jos Muyres, spoort aan het oeuvre van Boon te lezen als het verhaal van de opkomst en de ondergang van een gevoelssocialist. Een tweede portret is van de hand van Herwig Leus, die de gelaagdheid beklemtoont in Boons oeuvre. Behalve het verhaal als zodanig bevatten zijn romans biografische elementen; hij gebruikt door anderen geleverde modellen en geeft aan het geheel een symbolische lading. Boons complexe symbo- | |
[pagina 847]
| |
liek doet een beroep op de antieke mythologie, de bijbel, de Tarot, de psychoanalyse. Ze drukt de overwinning uit van de joods-christelijke religie op het antieke heidendom en ligt daardoor aan de grondslag van de pessimistische levensvisie van Boon. Zo stelt Leus het in zijn bijdrage met de titel ‘Tekens verklaren’. Een derde portret, dat van de tedere anarchist, naar de gelijknamige studie over Vergeten straat door Paul de Wispelaere, laat zien hoe achter het mensvriendelijke masker van de auteur een agressief en tegendraads utopisch denker schuilgaat die zich richt tegen alles wat zich tot een systeem verdicht en het individu in zijn natuurlijke vrijheid beknot (p. 431). Voor sommigen is Boon de socialist die na Menuet vooral viezentist is geworden, voor anderen is hij de symbolist in wiens literair en plastisch werk de tegenstelling tussen heidendom en christendom belichaamd wordt, voor nog anderen (of zijn het dezelfden?) is hij de anarchist die de droom van de revolutie uitdraagt in het besef dat het een droom moet blijven omdat alleen de droom zichzelf niet verraadt (p. 193). Kris Humbeeck verwerpt die gecanoniseerde beeldvorming, al houdt hij in zijn lezers-visie wel een aantal elementen over. Hij meent Boons oeuvre te kunnen vatten in het begrip ‘ferroviaire tragiek’. Deze abstracte term duidt de concrete drijfveer van Boons schrijven aan: zijn angst voor de mechanisering van de wereld en voor de moderne mobiliteit, gesymboliseerd door de trein. Humbeeck situeert die ‘ferroviaire tragiek’ in de Nederlandse letterkunde waar ze als een constant thema aanwezig is sinds Nicolaas Beets, met duidelijke pieken in het werk van Gustaaf Vermeersch, Paul van Ostaijen en Bordewijk, en recentelijk ook W.F. Hermans. De stoommachine geldt er als metafoor voor het besef ‘ontspoord’ te zijn. Uit een gesprek van Boon met J. Florquin in de reeks ‘Ten huize van’ citeert Humbeeck volgend fragment: ‘Ik zie de techniek, die de mens overweldigt, ik zie de doorgevoerde mechanisatie, die van de mens een robot maakt. (...) Ik heb me verzet door boeken te schrijven maar het is iedereen niet gegeven op die manier verzet te plegen’ (p. 538). Humbeeck concludeert daaruit dat L.P. Boon zichzelf als schrijver in zijn oeuvre samen met de utopische werkelijkheid van elke dag laat ontsporen. Ook de erotiek in het oeuvre van Boon kan binnen die ferroviaire tragiek gesitueerd worden en wel als een apocalyptische catastrofendrift. Anderzijds is de ontsporingsdrang ook een gevolg van en een reactie op de crisis van de roman, waarmee Boon zoals al zijn generatiegenoten, geconfronteerd werd. De hypothese van Kris Humbeeck is aantrekkelijk, de formulering ervan heel wat minder. Volgend citaat heeft betrekking op Vergeten straat: ‘Het utopische is in feite een ferroviair verlangen, en dit in wezen narcistische verlangen, dat gericht is op de stapsgewijze recuperatie van wat ooit zou zijn verloren gegaan, verstart onherroepelijk in wetten, regels en conventies’ (p. 432). In die stijl heeft Humbeeck de boven vermelde portretten van Boon kritisch gerestaureerd en ze in een nieuwe lijst gepresenteerd met het onderschrift: L.P. Boon: ferroviaire tragiek. Wie was Louis Paul Boon dan eigenlijk? Volgens Jeanneke Boon ‘een in zichzelf gekeerde jongen’ (Memoires, p. 25), volgens hemzelf ‘een eigenzinnigaard met een slecht karakter’ (idem, p. 43), volgens de schrijver van de Memoires van de Heer Daegeman (1975) iemand die zich ongelukkig in deze wereld heeft gevoeld, die stilte, vrede, rust heeft verlangd. ‘Ik ben onkruid geweest, laat het onkruid zich van mij meester maken, amen’ luidt de slotzin van die memoires. Oprukkend, onstuitbaar en onuitroeibaar onkruid in de tuin (wildernis) van de literatuur. Dat was Louis Paul Boon. Ook. |
|