| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Totale beschikbaarheid. Het ethos van Simone Weil, Frits de Lange, Ten Have, Baarn, 1990, 165 pp., f 27,50.
De geschonden ziel. Over de menselijke waardigheid, Simone Weil, Ten Have, Baarn, 1990, 80 pp., f 17,50.
Nadat Simone Weil vooral in de jaren vijftig tallozen kon inspireren, leek haar ster tot voor enkele jaren verbleekt. Het feit dat Gallimard sinds 1988 haar Verzameld Werk uitgeeft (zestien delen zijn ervan voorzien) lijkt te wijzen op een hernieuwde belangstelling. Wel is de richting van die belangstelling veranderd. Niet langer is het de gelovige, mystieke en sociaal bewogen Simone Weil, maar eerder de denker en filosofe die nu de aandacht trekt. In die zin heeft althans de theoloog Frits de Lange een zeer lezenswaardige inleiding op haar werk geschreven, die haar meer dan tot nu toe veelal het geval was als systematisch theoretica recht wil doen.
De Lange ziet nadrukkelijk af van de biografische en sociale setting en eigenaardigheden van Simone Weil. Haar sociale bewogenheid komt slechts ter sprake waar het de plaats daarvan binnen haar theoretisch denkkader betreft; haar mystiek komt slechts naar voren als het eindpunt van haar denken, dat zo lang mogelijk een cartesiaanse helderheid blijft betrachten. Op die manier werpt De Lange niet alleen een verhelderend licht op de samenhang van Weils filosofie (een mooi voorbeeld is de paradoxale verbintenis tussen cartesianisme en de waardering voor de handarbeid), maar ook - zij het meer indirect - een ontnuchterend perspectief op haar politiek engagement. Vooral haar sociale bewogenheid lijkt meer te zijn bemiddeld door wijsgerige abstractie en consequentie dan door warm mededogen: een constatering die in het licht van haar moeizame persoonlijke verhoudingen overigens niet bijzonder verwondert.
Naast zijn inleiding vertaalde De Lange ook een korte tekst van Simone Weil, die zij schrijft als onderdeel van een schets voor een naoorlogs Europa, werkend in het oorlogskabinet van De Gaulle in Londen. Het is een visionaire tekst, met alle nadelen die dat aankleeft. Simone Weil ontvouwt er haar visie op een heelgeworden mensheid in, maar laat zich nauwelijks remmen door enige systematiek of praktische zin. Dat hoeft geen bezwaar te zijn, en sommige van haar inzichten zijn - in hun nabijheid aan thema's van Levinas - zeker penetrant. Maar vaak irriteert de tekst, en miskent zij de taaiheid en onontkoombaarheid van het moderne leven volle dig. Als ontwerp voor een maatschappelijke visie is de tekst een sublieme, vaak anachronistische mislukking. Als kennismaking met een gedreven en inspirerende denker - dat blijkt uit haar door De Lange knap uiteengezette filosofie - is het een intrigerende bron van fascinatie en ergernis.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Uit Abraham geboren. Jodendom, Christendom, Islam en hun vertakkingen, Joseph Longton, Brepols, Turnhout, 1990, 275 pp.
Sedert enige jaren brengt Brepols onder de titel Fils d'Abraham een reeks monografieën op de markt, waarin alle vandaag de dag bestaande (geloofs)gemeenschappen die zich op afstamming van Abraham beroepen in een of meer banden worden beschreven. Het deeltje dat als inleiding op die reeks verscheen is thans in Nederlandse vertaling verkrijgbaar. Het geeft volgens een vast schema een encyclopedisch overzicht van een groot en gevarieerd aantal godsdienstige gemeenschappen. Dat vaste schema is doorgaans in tien rubrieken onderverdeeld: benaming, verspreiding, geschiedenis, vooruitzicht, heilige boeken, leer, cultus en gebruiken, structuur, relaties, verwante bewegingen. Wie derhalve snel en bondig informatie wenst over bijvoorbeeld Adventisten, Armeniërs, Mormonen, Pinkstergemeente, Sikhs, Sji'ieten, kan in dit naslagwerkje terecht. Maar ook mij totaal onbekende stromingen als de discipelen van Montfavet, de Noesaïri's, de Paleoïmerologieten krijgen aandacht. Op
| |
| |
een in het boekje bijgesloten poster vindt men aan de ene zijde een niet erg uitnodigende stamboom van Abrahams kinderen, aan de andere kant een wereldkaart met verspreidingsgebied(en) en percentages aanhangers per land. Een boekje dus dat vooral in het onderwijs goede diensten kan bewijzen, tenzij men natuurlijk reeds beschikt over K.D. Barret's World Christian Encyclopedia, Nairobi 1982.
Panc Beentjes
| |
Esra/Nehemia (in de reeks Die Neue Echter Bibel, Lieferung 25), J. Becker, Echter Verlag, Würzburg, 1990, 124 pp., DM. 28 (bij intekening DM. 24).
Een van de belangrijkste kwesties waarmee een commentaar op Ezra en Nehemia te maken krijgt is enerzijds de vraag of en hoe de beide bijbelboeken met elkaar een literaire eenheid vormen, anderzijds de kwestie of en hoe zij met 1 en 2 Kronieken verbonden zijn. Dit onlangs verschenen deeltje in de inmiddels overbekende reeks gaat ervan uit dat in elk geval Ezra 1-6 de voortzetting is van 1-2 Kronieken; het wordt echter geenszins uitgesloten dat ook Ezra 7-10 en zelfs het boek Nehemia tot dit zgn. Chronistische Geschiedwerk gerekend dienen te worden. Een datering omstreeks 300 v.C. ligt dan voor de hand, hetgeen ook goed de tweetaligheid van het boek Ezra (Hebreeuws én Aramees) zou verklaren.
Hoewel een historische Ezra tamelijk moeilijk is na te wijzen, heeft zijn persoon binnen het jodendom grote betekenis gekregen. Zo wordt hij met name onlosmakelijk verbonden met de definitieve afgrenzing van de zgn. canonieke boeken, aangezien hij onder goddelijke inspiratie de teksten van de (verloren gegane) heilige Schrift opnieuw zou hebben opgetekend.
Hoewel de boeken Ezra en Nehemia in het Nieuwe Testament geen sporen hebben achtergelaten - er wordt bijvoorbeeld niet uit geciteerd of op gezinspeeld - zijn ze niettemin van belang voor de gegevens, de sfeer en de problemen die zich tot aan de tijd van het Nieuwe Testament, en zelfs nog verder, hebben gemanifesteerd. Dit commentaar vormt daarbij een kleine, doch betrouwbare gids.
Panc Beentjes
| |
Zwischen den Testamenten. Geschichte und Religion in der Zeit des Zweiten Tempels, Johann Maier, (in de serie Die Neue Echter Bibel: Ergänzungsband zum Alten Testament, 3), Echter Verlag, Würzburg, 1990, 318 pp., DM. 48.
In de afgelopen jaren is in Würzburg binnen het project Die Neue Echter Bibel met grote voortvarendheid gewerkt aan de commentaar-reeks op het Oude Testament. Nu de serie langzaamaan haar voltooiing nadert (op dit moment ontbreken nog 8 bijbelboeken: Jozua, Rechters, Ruth, Samuël, Psalmen. Spreuken, Jesus Sirach en Daniël) wordt ze aangevuld met een zestal ‘Ergänzungsbände’, die elk een overzicht willen bieden van een terrein dat zich rondom de uitleg van het Oude Testament beweegt. Zo is een ‘Theologie van het O.T.’ gepland, een ‘Geschiedenis van Israël’, een ‘Hermeneutiek van het O.T.’, een deel over de ‘Religionen in Israels Umwelt’ en een band over de ‘Lebenswelt des Alten Testaments’. Daarnaast is een publikatie voorzien die de geschiedenis en de godsdienst van de zgn. ‘Tweede Tempel-periode’ (eind 6e eeuw v.C. - 70 n.C.) behandelt; en het is deze band die thans als eerste van de zes is verschenen. Het is om verschillende redenen een gewichtige publikatie te noemen. In de genoemde periode vallen namelijk een aantal belangrijke momenten: de contouren van het huidige jodendom beginnen zich af te tekenen; de canon van het O.T. ontwikkelt zich en de geboorte van het christendom kondigt zich aan. Kennis van dit tijdvak is derhalve onontbeerlijk voor wie zowel het Oude als het Nieuwe Testament wil leren verstaan. De auteur, sedert 1966 hoogleraar aan het Martin Buber Instituut voor Judaïstiek te Keulen en een internationaal erkend expert op dit gebied, heeft in een lijvige band zowel de historische ontwikkelingen als de in deze periode ontstane religieuze voorstellingen in hun onderlinge samenhang beschreven. Tevens geeft hij een karakteristiek en een evaluatie van de verschillende richtingen en groeperingen die zich in deze tijd profileren. Hij toont aan dat zich reeds in de Perzische tijd
ontwikkelingen baan breken die dan in de hellenistisch-romeinse periode tot wasdom zullen komen. Ook geeft hij een overzicht van de immense hoeveelheid literatuur die in deze eeuwen is ontstaan, beschrijft hij de intentie ervan alsmede hun thematieken. Aan het einde van dit - alleen al door de recente en overvloedige literatuurverwijzingen - kostbare boek
| |
| |
houdt hij zich bezig met de godsdienst van het zgn. ‘vroege’ jodendom en zijn verschillende groepen en stromingen (Sadduceeën, Farizeeën e.d.).
Een terrein dat voor de doorsnee bijbellezer doorgaans niet wordt betreden wordt hier in een alomvattende presentatie toegankelijk gemaakt. Uiteraard zijn de paragrafen te kort voor wie diepgaand op de zaken wil ingaan. Maar juist dán wordt men in het bibliografisch Mekka van de detailliteratuur binnengeleid. Een boek, kortom, dat ik van harte kan aanraden, hoewel het niet echt gemakkelijk leest.
Panc Beentjes
| |
Omnes circumadstantes. Contributions towards a history of the role of the people in the liturgy, edited by Charles Caspers & Marc Schneiders, Kok, Kampen, 1990, 320 pp., f 40.
Toen Herman Wegman medio 1990 afscheid nam als hoogleraar in de geschiedenis van de liturgie, theologie en spiritualiteit, werd hen door collegae, vrienden en leerlingen een feestbundel aangeboden waarin een onderwerp centraal stond dat hem zeer na aan het hart lag: de rol van het gewone volk in de liturgie door de eeuwen heen. Wegman, die zelf in 1976 een uitvoerige geschiedenis van de eredienst in Oost en West het licht deed zien, was zich namelijk gaandeweg gaan afvragen of de beschrijving van de liturgie niet veel te exclusief uitgaat van de inbreng van de clerus. Daarom heeft hij de afgelopen tijd een lans gebroken om voortaan, veel meer dan tot nu toe het geval was, aandacht te gaan besteden aan de rol van het volk.
In dit mooie boek zijn rondom dat thema zestien opstellen verzameld. Hun reikwijdte is verrassend breed; om slechts enkele voorbeelden te noemen: de bij liturgisten weinig bekende Handelingen van Thomas; de middeleeuwse liturgieën op Witte Donderdag en Goede Vrijdag; de synodale besluiten van de diocesen Kortrijk, Luik en Utrecht (1300-1500) betreffende de rol van het volk in de liturgie; de positiebepaling van Thomas Müntzer en Martin Luther over het thema; de vroomheid in de Nederlanden in de 17e en 18e eeuw; kinderen in de (reformatorische) kerk. Van belang lijkt mij ook de bijdrage over wat de semiotiek op dit punt kan toevoegen aan de geschiedenis van de liturgie. Een mijns inziens zeer geslaagde feestbundel niet alleen voor de scheidende hoogleraar, maar voor allen die zijn zoektocht naar het gewone volk mee willen voltrekken.
Panc Beentjes
| |
Met de Torah is het begonnen. Deel III: Rondom de mondelinge traditie, J. Hanegraaff, Callenbach, Nijkerk, 1990, 370 pp., f 54,50.
Met het verschijnen van dit deel is binnen twee jaar het bijbels-oecumenisch drieluik voltooid dat, begonnen als een cursus theologische vorming van gemeenteleden, thans een veel groter publiek zal hebben bereikt. De auteur verstaat de kunst om boeiend, maar tegelijk prikkelend, uitdagend de stof te brengen. Schetste hij in de twee voorafgaande delen (zie de bespreking in december 1989, p. 273; april 1990, pp. 659-660) de lange ontstaansgang van het Hebreeuwse Oude Testament en de Griekstalige Septuaginta, in dit derde deel vormt de mondelinge traditie de rode draad. Wie zou menen dat hier derhalve een studie of een uitgebreid exposé over het verschijnsel mondelinge traditie geboden wordt komt echter bedrogen uit. Men kan dit laatste deel beter beschouwen als de noodzakelijke, aanvullende doorwerking van de eerder verschenen publikaties. Dat betekent ook dit keer weer veel wetenswaardigheden rondom de Hebreeuwse tekst en haar Griekse - en zelfs Syrische - vertaling. Daarbij vraag ik mij echter af of de rol die de auteur herhaaldelijk heeft toebedacht en toegedicht aan de synode van Jamnia wel op zijn historisch gehalte is getoetst. Niet weinig geleerden betwijfelen namelijk of zo'n bijeenkomst van rabbijnen - die daarop dan de Hebreeuwse canon zouden hebben vastgesteld - überhaupt wel ooit daadwerkelijk heeft plaatsgegrepen. Naast het vele goede dat ons ook in dit deel weer wordt geboden zijn er ook passages en paragrafen die de wenkbrauwen doen fronsen. De uitvoerige visie van een Nederlands-Hervormd christen op typisch rooms-katholieke leerpunten als onfeilbaarheid en onbevlekte ontvangenis is natuurlijk leerzaam, maar voert naar mijn mening toch wel erg ver weg van de zaak zelf. In tegenstelling tot hetgeen in deel II was toegezegd, is wegens ruimtegebrek zowel een zaakregister als een alfabetisch register van noten die als excursen functioneren achterwege moeten blijven. Wel vinden we een overzicht van de belangrijkste
literatuur, een tekstregister en een auteursregister. Met name het ontbreken van het zaak-register is
| |
| |
diep te betreuren, juist omdat de stof thematisch - en bijvoorbeeld niet historisch - is geordend. Het drieluik zou nu als ‘chaotisch’ de historie kunnen ingaan en dát kan men deze moedige onderneming toch niet toewensen.
Panc Beentjes
| |
Richteren. Een praktische bijbelverklaring (in de serie Tekst en Toelichting), P.B. Dirksen, Kok, Kampen, 1990, 120 pp., f 19,75.
Het boek Rechters dat, ingeklemd tussen de boeken Jozua en Samuël, een historisch moeilijk te verifiëren tijdperk in Israëls geschiedenis beslaat is door de Leidense exegeet Dirksen op een uitstekende wijze van een nieuwe vertaling en een adequate toelichting voorzien. De ‘Inleiding’ (pp. 9-18) waarin het boek Rechters als geheel wordt beschreven munt uit door zijn bijzonder heldere en overzichtelijke presentatie van literaire opbouw, historische problemen en kerugmatische bedoeling. In de verklaring van de afzonderlijke teksten wordt dat patroon beknopt, maar doeltreffend voortgezet. Kortom, een deeltje dat de serie siert.
Panc Beentjes
| |
A Dictionary of Biblical Interpretation, edited by R.J. Coggins & J.L. Houlden, SCM Press, London, 1990, 751 pp., £30.
Wanneer een jury de prijs voor het beste boek van 1990 in de afdeling bijbelwetenschap zou moeten toekennen, zou ik haar gaarne adviseren deze publikatie in elk geval als een van de kandidaten te nomineren. Het is namelijk een absoluut schot in de roos. In een tijdsgewricht waarin de betekenis van de bijbel als geheel en van haar delen niet meer als vanzelfsprekend wordt ervaren, ontstaat er haast automatisch een grotere behoefte aan informatie over stromingen, perioden, scholen en afzonderlijke personen die in de geschiedenis van de exegese een belangrijke dan wel opvallende rol hebben gespeeld. Daarnaast zullen ook meer dan voorheen vragen beantwoord dienen te worden die handelen over benaderingswijzen en methoden van interpretatie, alsmede allerhande technische termen moeten worden toegelicht die juist in dit speciale gebied van de bijbeluitleg een rol spelen.
We hebben in deze publikatie dus niet te maken met een bijbels woordenboek in strikte zin. Zo'n werk licht de lezers in waar, met welke frequentie en met welke betekenis een bepaald woord of onderwerp binnen de bijbel inhoudelijk functioneert. Dit lijvig naslagwerk brengt daarentegen uitvoerige informatie over de wijze waarop de bijbel zowel in het verleden (Kerkvaders, Middeleeuwen, Reformatie) als heden ten dage werd en wordt uitgelegd. Tegen deze doelstelling en achtergrond zal het niet verbazen dat er bijvoorbeeld een artikel is opgenomen over ‘Lexicons and Concordances’. Reeds in woordenboeken en concordancen krijgt men al te maken met de interpretatie van de tekst door de samensteller(s). Ruime aandacht is er ook op het gebied van ‘Vrouwenstudies’; niet alleen vinden we een ruim artikel ‘Feminist Interpretation’, maar ook is er plaats ingeruimd voor ‘Women in Early Christian Interpretation’. Bijdragen als ‘Midrash’ (echt een juweeltje), ‘Jewish Background to the New Testament’ en ‘Rewritten Bible’ laten vervolgens zien dat dit naslagwerk ook grote zorg heeft besteed aan de joodse bedding van de christelijke bijbelinterpretatie. Bijzonder welkom zijn ook allerhande bijdragen over stilistische en literaire verschijnselen. In welk bijbels naslagwerk van deze omvang en prijs zal men zulke uitvoerige beschouwingen kunnen vinden als hier over: analogie, aetiologie, aretalogie, etymologie, pseudonimiteit? En wat te denken van ingangen als semiotiek, structuralisme, synchrone exegese, psychologische interpretatie, uiteraard steeds in hun relatie tot de uitleg van bijbelteksten. Ook wie meer geïnteresseerd is in perioden van de patristiek (allegorische exegese, Antiocheense c.q. Alexandrijnse schriftuitleg) of van de middeleeuwse exegese komt ruim aan zijn trekken. Daarnaast is aan elk bijbelboek, zowel van Oude als van Nieuwe Testament, een
aparte beschouwing gewijd waarin wordt uiteengezet hoe het door de eeuwen heen met de interpretatie van het desbetreffende geschrift gesteld is geweest.
Elk artikel in deze encyclopedie kent dwarsverwijzingen naar de meest belangrijke aanverwante ingangen en natuurlijk wordt aan het slot van elke ingang ook een selecte, hoogstaande bibliografie geboden.
De redacteuren, beide verbonden aan het befaamde King's College te Londen, zijn er in geslaagd met dit boek een extra dimensie aan het bijbellezen toe te voegen. Wie eenmaal begonnen is met te lezen in dit boek zal
| |
| |
het nog nauwelijks terzijde kunnen en willen leggen.
Panc Beentjes
| |
Mens & maatschappij
De onbekende dimensie. Over cultuur, cultuurverschillen en macht, Johannes Tennekens, Garant, 1990, 250 pp.
Dit boek, dat veel weg heeft van een cursustekst voor antropologiestudenten - na elk hoofdstukje is er een handige samenvatting van de belangrijkste inzichten -, valt uiteen in drie delen: een eerste deel richt zich naar culturele systemen en hoe deze zich realiseren in het gedrag van mensen. Die culturele structuren en processen ontrekken zich grotendeels aan de greep van de mens. Die mens is zelf een produkt van zijn cultuur. Tennekens besteedt hierbij (terecht) heel wat aandacht aan het concept en de logica van de religie in de brede zin van het woord.
In het tweede deel van deze publikatie wil de auteur het onlosmakelijk verband aantonen tussen de sociale en culturele factor van de werkelijkheid door een nauwgezette antropologische analyse te maken van de afhankelijkheid van cultuur ten opzichte van macht en maatschappelijke structuren. Twee verschillende auteurs en visies bepalen dit hoofdstuk: de socioloog Elias en de antropoloog Asad. Als men culturele ‘vertogen’, zo concludeert Tennekens, als machtsbron wil aanwenden, dan moet het subject het eigen vertoog een gezaghebbende status bezorgen en het gezag van de concurrerende vertogen trachten te ondermijnen. Het gezag van een bepaald cultureel vertoog is namelijk ook gebaseerd op wat in een bepaalde culturele context door de participanten zelf als geloofwaardig wordt beschouwd.
Het derde en oorspronkelijkste deel - Tennekens maakt hiervoor een studie van de cultuurverschillen bij buitenlandse jongeren in Nederland - behandelt de identiteit, de begrenzing en de verschillen van culturele systemen. De culturen en de cultuurverschillen waarmee wij worden geconfronteerd bevinden zich in een voortdurende verandering. De buitenlandse jongeren in onze westerse samenleving bevinden zich niet in een cultureel vacuüm, maar zijn in hun handelen georiënteerd op verschillende culturele systemen tegelijkertijd. Het resultaat van dit proces is cultuurverandering.
Vanuit die waarneming stelt Tennekens zich de vraag naar de mogelijkheid van een wereldcultuur. De culturele convergentie(streven naar samenwerking en contact) en divergentieprocessen (de behoefte om zich van de andere te onderscheiden) lopen door elkaar op nationaal, Europees en wereldniveau. Toch is de convergerende tendens in een samenleving als de Nederlandse groter dan de divergerende. De mate waarin zulke samenleving culturele verschillen in stand houdt is niet onbegrensd.
Tennekens bestudeert zijn onderwerp vooral vanuit de hoek van de culturele antropologie. Een mogelijk punt van kritiek op zijn werk is dat hij te weinig rekening houdt met de psychologische factoren die bij cultuurverschillen meespelen. Toch een stevig theoretisch werk voor al wie door het contact met migranten, asielzoekers en buitenlandse (zaken)partners wordt geconfronteerd met verschillende leef- en denkwerelden.
Erik De Smet
| |
Wie verdient meer? Een opinieonderzoek naar de rechtvaardigheid van inkomensverschillen, Luk Bouckaert, H. De Witte, L. Lagrou, B. Overlaet, & E. Schokkaert, Acco, Leuven, 1990, 150 pp., BF. 490.
In 1978 reeds organiseerde L. Lagrou in het kader van het Leuvense Centrum voor Gemeenschapspsychologie een eerste enquête naar de waardering van de inkomensverdeling bij de Vlaamse werknemers. Dit pilootonderzoek werd in 1988 op een meer uitgebreide schaal herhaald door het inmiddels opgerichte Centrum voor Economie en Ethiek. De analyseresultaten worden in dit werk voorgesteld. Ze omvatten een ‘typologie van herverdelers’ (B. Overlaet), een factoranalyse rond het thema van het gelijkheidsstreven en de alternatieve oriëntaties (H. De Witte), en een onderzoek naar de rechtvaardigheidscriteria die de respondenten hanteren bij het beoordelen van inkomensverschillen (E. Schokkaert). Het geheel wordt afgerond met een moreel-filosofische reflectie, waarin wordt ingegaan op het verband en het verschil tussen concrete opinies over rechtvaardigheid en de algemene ethische principes hieromtrent (L. Bouckaert).
Wie verdient meer? levert boeiende literatuur, in het bijzonder vanwege de interessan- | |
| |
te combinatie tussen empirisch onderzoek en ethische reflectie die hier geboden wordt. Het feit dat de ondervraagde personen een groot gewicht geven aan het verdienstecriterium bij het evalueren van inkomensverschillen verdient verdere aandacht. Het zou wel eens kunnen dat de gemiddelde Vlaming een genuanceerder rechtvaardigheidsopvatting hanteert dan de meeste hedendaagse theoretici, een opvatting waarin inkomenshoogte niet enkel in relatie gebracht wordt met de geleverde arbeidsprestatie, of met een gelijke kans van behoeftebevrediging, maar ook met het gediversifieerde toebehoren van de beroepsmens in zijn samenleving, het lidmaatschap in de groep. In die zin functioneert de sociale stratificatie niet alleen als een belemmering van een onpartijdig oordeel over gewenst inkomen (wat Schokkaert bevestigt in zijn conclusies), maar ook als waardebestanddeel in de evaluatie (wat Bouckaert suggereert in zijn bijdrage).
Over de kwaliteiten van de empirische data en hun verwerking kunnen wel enkele kritische bemerkingen geformuleerd worden. Iets meer concrete informatie over de ondervraagde populatie ware wenselijk geweest. Ook is het spijtig dat men zich tot werknemers beperkt heeft; een representatief staal uit de hele actieve bevolking zou nog interessanter studiemateriaal geleverd hebben. De meeste schalen waarop de factoranalyse steunt zijn relatief onbetrouwbaar, wat vragen doet rijzen bij de conclusies die erop gebaseerd worden. Dit alles neemt niet weg dat met dit werk het Centrum voor Economie en Ethiek een vraag met dubbele bodem op een diepgravende wijze heeft geactualiseerd.
Jef Van Gerwen
| |
Geschiedenis
Les republiques baltes et la crise du federalisme sovietique, Romain Yakemtchouk, préface par Pierre Harmel, Studia Diplomatica, KIIB, Brussel, vol. XLIII, 1990, nrs. 4, 5 & 6, 408 pp.
R. Yakemtchouk, emeritus hoogleraar internationale betrekkingen (Université Catholique de Louvain) heeft naam gemaakt o.m. door een reeks belangrijke publikaties in ‘Studia Diplomatica’ van het Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen. Deze nieuwe studie beantwoordt aan een zeer actuele behoefte: tegen een overzichtelijke historische achtergrond wordt een veelzijdige analyse geboden van de situatie in de drie Baltische republieken. Het accent ligt op de wisselwerking tussen de recente veranderingen in de regio en de perestrojka in de Sovjetunie. Vooral de politieke en economische evolutie in Litouwen wordt vanaf maart 1990 gedetailleerd uiteengezet. De lezer wordt getroffen door de wijze waarop dit land tussen de beide wereldoorlogen subtiel diende te manoeuvreren tussen Duitsland, Polen en vooral de Sovjetunie in. Na de inval van de Russen - met massale deportaties - volgt deze van nazi-Duitsland - met verplichte legerdienst in de Waffen SS - en dan weer, bij de nieuwe annexatie door de Sovjetunie, massale moordpartijen en deportaties. De ambiguïteit en de onmacht van de westerse staten worden zakelijk - en daardoor des te onthutsender - beschreven. Men leert hoe kwetsbaar kleine staten zijn zodra de realpolitiek van de grootmachten speelt. Volgens Y. zal uiteindelijk de evolutie binnen de Sovjetunie doorslaggevend zijn voor de mate waarin de Baltische republieken een - steeds beperkte - soevereiniteit zullen verwerven. De auteur besluit met een optimistisch perspectief op de toekomst. Doch niemand kan voorzien wat zal gebeuren. In aanhangsel vindt men de vertaling van de belangrijkste documenten tussen 1926 en november 1990.
Jan Kerkhofs
| |
Zinnebeelden van de rede. Cultuurgeschiedenis van Europa rondom de Franse Revolutie, Jean Starobinski, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1991, 259 pp.
In 1973 schreef de Franse psychiater en hoogleraar cultuurgeschiedenis, Jean Starobinski, het boek 1789. Les emblèmes de la raison. In 1979 herwerkte de auteur dit boek en in 1989 verscheen er naar aanleiding van de herdenking van de Franse Revolutie een Amerikaanse uitgave. Nu, in 1991, is het Nederlandse taalgebied aan de beurt en tegelijk is dit ook het eerste (!) boek van Starobinski dat in het Nederlands wordt vertaald.
Wie een overzicht zou verwachten van de cultuurgeschiedenis van de 18e eeuw komt bedrogen uit. Zinnebeelden van de rede is in
| |
| |
de eerste plaats een eigenzinnige essaybundel van een eigenzinnig, maar origineel denkend auteur. Starobinski vertrekt vanuit de gebeurtenissen van het ‘wonderjaar’ 1789 en weeft daarrond verbanden tussen kunst- en cultuuruitingen uit verschillende Europese landen. Hij beperkt zich niet tot dat ene jaar, maar probeert in de eerste plaats de ‘geestesgesteldheid’ van de revolutie te vatten door kunst en cultuur van die periode te lezen in het licht van rede en gevoel en van de mentaliteit die een onderscheid maakt tussen oud en modern. De systemen van verbeelding - door schilder- en beeldhouwkunst, architectuur en muziek - zijn voor Starobinski niet enkel illustraties van een filosofisch ideeëngoed: ze vormen een en hetzelfde geheel. De relatie tussen de kunstenaar als persoon en zijn werk staat centraal in die analyse: de oude Venetiaanse schilder F. Guardi (+ 1792), de utopische architecten E.-L. Boullée en Ledoux, de beeldhouwer Canova, de schilders David, Füssli, W. Blake en F. Goya en tenslotte W.A. Mozart met Die Zauberflöte. Starobinski schittert als hij de dieperliggende gronden van de betekenissen van een kunstwerk aan het licht brengt en met een onbegrensde nieuwsgierigheid op zoek gaat naar verbanden. Om een verbrokkelde en gefragmenteerde indruk te vermijden volgt de auteur een verhaallijn, die echter niet altijd even zichtbaar is. Het chaotische karakter van het bestudeerde tijdperk weerspiegelt zich namelijk in de structuur van het betoog.
Met Zinnebeelden van de rede leverde Starobinski een belangrijke en originele bijdrage voor een beter verstaan van het denken en handelen van mensen op het einde van de 18e eeuw.
Erik De Smet
| |
Voorbij de verboden drempel. De Shoah in ons geschiedbeeld, H.W. von der Dunk, Prometheus, Amsterdam, 1990, 285 pp.
Dit boek bevat een uitstekend hoofdstuk over de ontwikkeling van het antisemitisme dat de enorme belezenheid van de auteur illustreert. Von der Dunk besluit dat discriminatie een boventijdelijk fenomeen is aangezien er altijd groepsvorming zal zijn en een belangrijk element van groepsbinding bestaat uit het zich afzetten tegen andere groepen door middel van stereotiepe cliché's. Vermeldenswaard is ook een bijzonder verhelderend stukje over joodse identiteit.
Centraal staat evenwel de ontstaansgeschiedenis van de jodenuitroeiing en de rol die Hitler, de Duitsers, de geallieerden en de joden daarin hebben gespeeld. Von der Dunk herkauwt de theorieën van andere historici maar doet dat niet exhaustief. Bovendien hakt hij bijna nooit een knoop door, hij stelt vragen maar beantwoordt die niet echt, voor en tegen worden onvoldoende uitgediept en hij komt bijna nooit tot een conclusie. De judeocide noemt hij volkomen uniek (en verderop weer niet) omdat ze drempeloverschrijdend was. Dat er geen enkel conflict bestond tussen Duitsers en joden ziet Von der Dunk als een dimensie van absurditeit die ontbreekt bij andere volkerenmoorden. Impliceert dat dan dat andere genocides minder absurd waren? Was bijvoorbeeld de uitroeiing van bijna honderddui zend geesteszieken door de nazi's minder absurd omdat ze economisch rendabel was of omdat die mensen geestesziek waren? De jodenuitroeiing is natuurlijk alleen absurd voor wie geen rekening houdt met het denken van de voltrekkers. In de beleving van Hitler en andere nazi's waren de joden aartsvijanden waartegen ze een strijd op leven en dood leverden. Zeker in Hitlers kop was de bedreiging die uitging van het ‘internationale jodendom’ zeer reëel. Von der Dunk maakt nochtans onderscheid tussen objectieve en subjectieve motivatie, maar hij past het niet consequent, niet duidelijk toe.
Von der Dunks verklaringen zijn op tal van punten voorbijgestreefd en de enkele psycho-historische speculaties rond Hitler en andere ‘libidineuze aanbidders van geweld’ zijn storend. Zijn verklaring voor de gestegen aandacht voor de holocaust is een cirkelredenering (meer aandacht dan voor andere genocides omdat de holocaust veel zwaarder weegt, wat blijkt uit het feit dat ze langer in de herinnering blijft hangen). Von der Dunk antidateert de beslissing tot de jodenmoord met vele maanden, waarschijnlijk voortgaand op de ‘vergissing’ in de mémoires van Rudolf Höss, kampcommandant van Auschwitz. Von der Dunk situeert het medeweten van de geallieerden over de Endlösung ook een vol jaar te vroeg en aan die vroege datum knoopt hij dan verregaande conclusies vast. Vanuit filosofisch-literair oogpunt is dit best een interessant boek maar geschiedkundig is het onbetrouwbaar. En dat geldt ook voor de lange maar slordige en onvolledige bibliografie.
Gie Van Den Berghe
| |
| |
| |
Ewige Schuld?, Michael Wolffsohn, Piper, München, 1988, 187 pp.
Wolffsohn, een in 1947 in Israël geboren en in Duitsland verblijvende jood, hoogleraar hedendaagse geschiedenis en gespecialiseerd in politieke wetenschap, analyseert in dit boek de Duits-joods-Israëlische betrekkingen sinds 1948.
Tot de jaren vijftig waren Israëli's en joden overtuigd van de eeuwige schuld van de Duitsers. Zionisten hadden gelijk gekregen (verregaande assimilatie zet geen aarde aan de dijk) en diaspora-joden moesten zich verantwoorden, zeker zij die in Duitsland bleven wonen. In 1950 nog werden Duitse joden onder druk gezet om binnen een bepaalde termijn naar Israël te emigreren. Toen midden de jaren vijftig een Wiedergutmachungsregeling werd getroffen werden de Duitse joden aanvankelijk door hun Israëlische broeders uitgesloten.
De Wiedergutmachung was het resultaat van de consequente verzoeningspolitiek van Konrad Adenauer en David Ben-Goerion. Het Westen, de Verenigde Staten inbegrepen, had daar toen geen oren naar, West-Duitsland woog economisch, financieel en politiek veel zwaarder dan Israël en het was dan ook probleemloos weer opgenomen in de schoot der democratische naties. De eigenzinnige koers van Adenauer en Ben-Goerion leidde in 1965, tien jaar nadat de BRD een soevereine staat was geworden, tot diplomatieke betrekkingen tussen West-Duitsland en Israël. In het daaropvolgend decennium werden de betrekkingen verder genormaliseerd. Maar toen bondskanselier Helmut Kohl die normalisering midden de jaren tachtig probeerde om te zetten in vergetelheid, stak het oorlogsverleden opnieuw de kop op.
Wolffsohn plaatst vele moeilijk te duiden politieke gebeurtenissen in verhelderende contexten. Bij voorbeeld de redevoering van Bondspresident Von Weizsäcker van 8 mei 1985 over de noodzaak voor Duitsers zich hun recente geschiedenis te herinneren. De Historikerstreit had afmetingen aangenomen die er een staatszaak van maakte en Duitsland en Israël waren na talloze flaters dringend aan ontspanning toe. Kohl en von Weizsäcker kozen dan ook stelling tegen de filosofen en historici die de uniciteit van de holocaust verwierpen.
Wolffsohn beschouwt het collectieve schuldbegrip, de schuldtoewijzing aan alle Duitsers (politiek biologisme), als een uitvloeisel van de secularisering van het jodendom. De joodse religie heeft haar functie van bindmiddel verloren. Haar plaats werd ingenomen door de joodse lijdensgeschiedenis die wordt gesymboliseerd door holocaust en Duitsland. Deze symbolen maken deel uit van de stichtingsmythe van de staat, ze helpen een wij-gevoel creëren en zijn bron van joodse identiteit. Vandaar dat sommigen álle joden holocaustoverlevenden noemen. De religieuze leegloop van het jodendom zorgde voor een steeds grotere identificatie tussen joodse geschiedenis, joodse identiteit en joodse staat. De holocaust is uitgegroeid tot het heiligdom van een wereldlijke staatsreligie. Politici voeren de holocaust omwille van zijn integrerende en rechtvaardigende functie inflatoir ten tonele en hollen hem aldus steeds verder uit.
Wolffsohn trekt fel van leer tegen het ‘israëlisme’, de gelijkschakeling van Israël en jodendom, een nationalisme ontdaan van elke joods-religieuze inhoud, maar het is me niet duidelijk hoe hij het joodse identiteitsprobleem wil oplossen.
De relatie tussen joden en Duitsers is veel minder dwangmatig in het dagdagelijkse leven. Uit enquêtes en andere indicatoren (gemengde huwelijken en wederzijds toerisme) blijkt dat de muur van wederzijdse demonisering en taboesering daar heel wat lager is dan in het staatspolitieke veld. De soep wordt met andere woorden niet zo heet gegeten als politici ze opdienen.
Wolffsohn heeft uit doorgaans ontoegankelijke bronnen geput. Preciezere bronverwijzing ware voor enkele boude of betwistbare uitspraken wenselijk geweest. Betwistbaar lijkt me bijvoorbeeld de stelling dat het zionisme al in de jaren dertig goed op weg was naar staatsvorming en dat Israël er dus ook gekomen zou zijn zonder de VN-resolutie van november 1947. Ook een merkwaardige stelling is dat de oprichting van Israël, een zionistische gemeenschap voor alle joden, moet worden gezien als een onderdeel van het dekolonisatieproces. Maar al met al kan ik dit goed gestoffeerd, origineel, kritisch en moedig boek alleen maar aanbevelen.
Gie Van Den Berghe
| |
| |
| |
Literatuur
Klartexte im getümmel. 13 Jahre im Westen. Von der Ausbürgerung bis zur November-Revolution, Wolf Biermann, Hrsg. Hannes Stein, Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1990, 334 pp., DM. 18.80.
‘Liedermacher’ Wolf Biermann leeft inmiddels al 14 jaar in zijn vaderstad Hamburg, nadat hem, als DDR-burger uit vrije keuze, in 1976 de meest cynische maatregel van het DDR-regime te beurt gevallen was, de Ausbürgerung. Na een concert in Keulen mocht hij de DDR niet meer binnen. Gedwongen moest deze communist (!) zijn bestaan in het Westen verderzetten. Daar hield hij zich echter niet stil. In protestsongs en een aantal artikelen bleef zijn stem verderklinken.
Klartexte im Getümmel brengt een bloemlezing van die artikelen, die in de afgelopen jaren in kranten als Die Zeit en de Taz, of in andere uitgaven verschenen. Sommige teksten werden tot nu toe nog niet gepubliceerd. Zo'n bundeling van in de tijd verspreide teksten heeft voor- en nadelen. Enerzijds kun je je in dit boek van de consequentie en de continuïteit van Biermanns denken overtuigen. Dat zijn kritische blik door de dubbele vertrouwdheid met Oost én West dieper kijkt dan het ons in deze problematiek doorgaans lukt, wordt o.a. duidelijk in de bijzonder visionaire bijdrage Grosse Skepsis - Grossere Hoffnung (10/2/1987) over de politiek van Gorbatsjov. Biermann waarschuwt in 1987 al voor wat er nu in de Sovjetunie aan het gebeuren is. Anderzijds komen de dada's en de tics van Biermann ontluisterend bloot te liggen. In iedere tekst komt de naam Brecht minstens één keer voor. Hij citeert Brecht zoals protestanten de bijbel. Zeer vaak is zijn artikel opgevat als een brief aan de hoofdredacteur of een bekende figuur en dat wil wel eens vervelen.
Erg diplomatisch is hij in zijn kritiek niet en verfijnd helemaal niet. Niet zelden situeert zijn beeldspraak zich in een gebied dat Freud ‘anaal’ zou noemen. Toch is Biermann eerlijk. Hoezeer hij ook op de kap van zijn ‘trouwe oude vijanden’ (315) zit, zijn eigen zwakheid wil hij niet onder stoelen of banken steken. Onvermijdelijk zijn een paar teksten té actualiteitsgebonden om nu nog echt aan te spreken. Dat kunnen we niet zeggen over de laatste bijdrage ‘Durfmarke setzen’, de enige tekst uit 1990. Nooit las ik zo'n treffende en tot op het bot correcte analyse van de problematiek die met de Wiedervereinigung ontstaan is.
Peter Meukens
| |
De wereld die ik aantrof, Bruce Duffy, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1990, 523 pp., BF. 985.
De roman die ons hier in een vlotte Nederlandse vertaling wordt aangeboden, is een ambitieus boek over de wereld die Wittgenstein aantrof. In het Woord vooraf zet de auteur de lijnen uit: ‘het is geen geschiedenis, filosofie of biografie, al lijkt het zich soms wel op die terreinen te bewegen’ (p. 9). Om op de werkelijkheid te ‘gelijken’ moet de auteur die natuurlijk kennen: ‘Ik ben gaan beseffen dat je de feiten vrij goed moet kennen om ze doeltreffend te kunnen veranderen’ (p. 9). Het pendant hiervan is dat ook de lezer de werkelijkheid, in casu W.'s wereld moet kennen, om dit boek als een roman, een werkelijkheid in de tweede graad, te kunnen lezen: ‘Wie Wittgensteins werk kent, zal direct zien waar ik uit heb geput en wat ik niet begrepen heb’ (p. 9). Waar de auteur voor een dergelijke lezer onder de maat blijft is in de belichting van de dramatische wende in W.'s denken: de W. van de Tractatus versus de W. van de Philosophical Investigations. Hij verrast gelukkig de lezer in zijn trefzekere schets van de breuk die de Eerste Wereldoorlog betekende voor het Weense aristocratische milieu waarvan de familie W. een exponent was en van de breuk in W.'s eigen leven: ‘Eigenlijk had hij twee vermogens weggegeven: door een boek te schrijven dat naar zijn idee alle wezenlijke filosofische vragen had beantwoord, had Wittgenstein zich als filosoof uiterlijk overbodig gemaakt; en door zijn fortuin weg te schenken was hij bankroet, maar niet beter af’ (p. 384).
De wereld die W. aantrof wordt gedomineerd door twee figuren: Bertrand Russell en G.E. Moore. De auteur is er m.i. niet echt in geslaagd de kruisbevruchting te verhelderen. Men krijgt wel eens meer de indruk dat men te maken heeft met twee aparte biografieën die achteraf als twee zelfstandige ‘levensvormen’ werden ingelast. Hoogtepunten in de roman zijn de ingrijpende ervaring van W. als onderwijzer in Trattenbach en zijn worsteling met en uiteindelijke erkenning van zijn joodse wortels.
‘Leugens leggen evenzeer als de waarheid de werkelijkheid vast’ (p. 300). Waarom W.
| |
| |
dan toch de waarheid boven de leugen verkoos is het geheim van zijn uitzonderlijk leven dat de auteur in deze roman probeert te ontcijferen.
Hugo Roeffaers
| |
Zandloper, Danilo Kis, De Bezige Bij, Amsterdam 1990, 247 pp., BF. 665.
De naam Danilo Kis begint in ons Nederlandstalig gebied langzaamaan door te dringen als behorend bij een belangrijk en interessant Midden-Europees schrijver. Hij werd in 1935 geboren in het Joegoslavische Subotica, vlak bij de grens met Hongarije. In 1958 studeerde hij af in de vergelijkende literatuurwetenschap aan de universiteit van Belgrado en was daarna als lector Servokroatisch verbonden aan de universiteiten van Straatsburg, Bordeaux en Lille. Op 15 oktober 1989 overleed hij in Parijs.
De wereldvisie en het mensbeeld van Kis zijn getekend door zijn joodse afkomst enerzijds en zijn oorlogsherinneringen anderzijds (tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde hij overigens in Hongarije). Zandloper is het derde boek dat thans in een Nederlandse vertaling verschijnt. Eerder al heeft men kennis kunnen maken met Een grafmonument voor Boris Davidovitsj, een publikatie die hem ooit de Grand Aigle d'Or van de stad Nice voor zijn totale oeuvre opleverde, en met de verhalenbundel Encyclopedie van de doden, een boek dat hem in 1984 de Ivo Andricprijs bezorgde. Zandloper, dat inmiddels bij ons de tweede druk beleeft, dateert overigens al uit 1972. Hoofdpersoon is de Hongaarse spoorwegemployé E.S., wiens laatste maanden voor zijn deportatie (naar Auschwitz?) worden beschreven. De wijze waarop dit vorm is gegeven dwingen bewondering af. Wie de roman begint te lezen wordt geconfronteerd met vier verschillende hoofdstuktitels die steeds terugkeren: Reisschetsen, Notities van een waanzinnige, Gerechtelijk onderzoek, Getuigenverhoor. Pas na verloop van tijd bemerkt men dat de gebeurtenissen die onder deze titels worden beschreven langzaamaan ineenschuiven en uiteindelijk over één en dezelfde persoon handel(d)en. Men gevoelt dan sterk de neiging het boek weer van voren af aan te herlezen.
We hebben te doen met een roman die, naast andere thema's, een vergeten segment uit de moderne geschiedenis beeldend gestalte weet te geven: de tragiek van het Middeneuropese jodendom. Ook de literaire inkleding, de voortdurende vraag- en antwoordvorm, wekt een speciale, enigszins bedreigende sfeer op.
Panc Beentjes
| |
Het kruisteken van lord Marchmain. Essays over religieuze motieven in de moderne Engelse en Amerikaanse literatuur, Johan Kuin, Kok Agora, Kampen, 1990, 189 pp., f 29,90.
Aangemoedigd door uitgever Klement van Kok Agora heeft de schrijver negen essays, die eerder in tijdschriften werden gepubliceerd, in deze bundel bijeengebracht. Sommige essays zijn geschreven in de jaren vijftig, de andere tussen 1978 en 1983. Vijf zijn als artikel verschenen in Streven.
De essays (over Edward Albee, Anthony Burgess, T.S. Eliot, Graham Greene, G.M. Hopkins, James Joyce, G.B. Shaw, David Lodge en Evelyn Waugh) laten zien dat religieuze en kerkelijke thema's wel degelijk aanwezig zijn in de moderne literatuur, ook al lijkt het of er in literaire rubrieken een taboe op rust.
De titel is ontleend aan de roman van Evelyn Waugh, Brideshead Revisited (1945): het kruisteken dat Lord Marchmain op zijn sterfbed maakt roept zeer uiteenlopende oordelen over religie op. Gewetensdrang, de triomf van de genade, angst voor de hel, opoffering, een magisch teken: al deze thema's zijn met de erbij behorende godsbeelden aanwezig rond het sterfbed van Lord Marchmain.
Terwijl ook de essays over de afzonderlijk besproken schrijvers hun waarde hebben behouden lijkt toch vooral het inleidende eerste hoofdstuk Literatuur en theologie van blijvend belang. De schrijver houdt een pleidooi voor een nieuw besef van het wezenlijk literaire, en dus ook speelse, lichtvoetige en open karakter van de theologie. De theologie vertelt verhalen, die hoeven niet volledig te zijn. Het mogen nooit dichtgetimmerde, beklemmende constructies worden. Wie recht doet aan de openheid en voorlopigheid van een verhalende theologie, houdt de ruimte open voor het verhaal van het Onuitsprekelijke.
Wij weten alleen ‘in tekenen’. Metafysica is niets anders dan een dans van denkbeelden, van exemplarische ideeën die ieder het vermoeden van het absolute in ons wakker roepen. Ook de speculatieve theologie zou
| |
| |
onafgebroken haar eigen ruimtescheppende speelsheid moeten beseffen. In de overgang van het ene beeld in het andere, het ene verhaal in het andere, en in de ene naamgeving in de andere, verandert de waarheid niet. ‘Dezelfde waarheid wordt steeds uitgezegd op verschillende wijzen, die uitnodigen tot nieuwe uitzeggingen’.
Harry Hamersma
| |
De schreeuw van de bunzing, Willy Spillebeen, Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 1991, 94 pp.
Zonder herinneringen zou er geen literatuur bestaan. Op de een of andere manier vertrekt elke schrijver vanuit zijn eigen realiteit. Dat geldt zeker voor Willy Spillebeen, die altijd in zijn herinneringen en ervaringen heeft gespit als in een reusachtige tuin. Hij is al lang niet meer de ‘kringschrijver rond de eigen navel’, zoals we hem uit zijn vroegste werk kennen. Toch is zijn hele oeuvre sterk autobiografisch gekleurd. Ook wanneer hij over anderen schrijft, heeft hij het wezenlijk over zichzelf, zelfs in romans waarin je dat niet meteen zou verwachten. Maar in elk nieuw verhaal neemt de realiteit van de schrijver ook een andere gestalte aan. Die werkelijkheid in woorden geklonken, wordt verbeelde werkelijkheid. Fictie dus.
De idee dat de verhaalwerkelijkheid slechts een schijngestalte is, wordt mooi geïllustreerd door zijn jongste werk De schreeuw van de bunzing. De structuur doet misschien wat ongewoon aan. Het is een dubbelverhaal. De twee verhaalkernen verhouden zich ongeveer tot elkaar als paradigma en stelling.
In het eerste deel vertelt Spillebeen over de relatie tussen een oude man en zijn kleinzoon Rudi. Tijdens een klopjacht op een wijfjesbunzing wordt Rudi door het dier in zijn been gebeten. Hij maakt ook twee jonge bunzings buit, die hij in gevangenschap groot brengt. Wanneer na een tijd op Rudi's been een kwaadaardig gezwel wordt gevonden en er een gedeeltelijke amputatie moet worden uitgevoerd, legt iedereen het verband met de bunzing, al staat die er natuurlijk buiten... ‘Kanker is een bunzing’, zegt de auteur in het tweede deel van het boekje. Daarmee is gelijk de basismetafoor gegeven. De bunzing is het symbool van de dood of, in engere zin, van verwilderde celgroei die het leven bedreigt. Indien het om een jong leven gaat, dat van Rudi bijvoorbeeld, wordt die dreiging echt onbegrijpelijk en zinloos.
‘Wat een schitterend symbool, die bunzings met hun schreeuw die terreur en dood zaait. Daar schrijf ik een verhaal over’ (p. 72). Zo expliciet reikt de auteur in het tweede verhaal de sleutel aan voor het eerste. Dat tweede deel schetst het incubatieproces van het eerste verhaal. Bovendien geeft het de lezer een inkijk in de werkwijze van de schrijver. Ik heb de indruk dat Spillebeen het eerste verhaal heeft bedacht als excuus of als voorwendsel om de relatie tussen fictie en werkelijkheid uit de doeken te kunnen doen. Of anders, als voorbeeldverhaal voor zijn stelling dat de werkelijkheid in woorden andere gedaanten aanneemt. Voor elk nieuw boek stelt zich telkens weer dat ene probleem, namelijk hoe het veelkoppige monster van de werkelijkheid in een structuur kan worden gedwongen. Het wordingsproces van een boek vergelijkt Spillebeen met een bijenbol: rondom een centrale metafoor gaan allerhande gegevens als een zwerm samenklitten. Het komt er dan op aan - en dat is de moeilijkste taak - een structuur te vinden (‘een emmer’) om die zwerm in te doen.
De schreeuw van de bunzing bevestigt wat we al lang weten: dat Willy Spillebeen een talentvol schrijver is, iemand met een sterke zin voor samenhang en opbouw. En toch heeft dit werkje me niet ten volle kunnen bekoren. Het is knap gemaakt, dat zal ik niet ontkennen, maar de ‘beeldenzwerm’ lijkt me nogal zwaar voor het dunne verhaal waaraan het is opgehangen. Het gewicht van de symboliek verhindert dat de oude man (de focalisator) meer wordt dan een mens van papier. De gebeurtenissen en de personages bestaan vooral in functie van de symboliek.
Het is maar een boek, zou je kunnen zeggen. Een boek, waaruit het echte leven is weggevloeid en tot literatuur is gestold. Echter ook een boek dat je meetroont naar de ‘set’ van De schreeuw van de bunzing, achter de coulissen van een schrijversleven. Het is een voorrecht daar een veertigtal bladzijden lang - de duur van het tweede verhaal - te mogen vertoeven. En wat je daar verneemt, is informatie uit de eerste hand. Bijvoorbeeld het nieuwtje dat er weer een grote roman op stapel staat. Blijkbaar wil Spillebeen zijn lezers niet lang op hun honger laten! In afwachting van dat nieuwe werk, wil ik dit dubbelverhaal bestempelen als een aardig intermezzo.
Jos Van Thienen
| |
| |
| |
Hollands Avontuur, Casanova, vertaald en van commentaar voorzien door Frans Denissen, Prometheus, 1991, 119 pp., BF. 395.
Giacomo Girolamo Casanova (1725-1798) is de geschiedenis ingegaan als hét voorbeeld van de erotomaan, de charlatan en de onstuitbare avonturier. Hijzelf heeft zich echter altijd als een filosoof en een literator beschouwd. Met zijn in 1787 begonnen mémoires, Histoire de ma vie - herinneringen die hij na ze honderden keren te hebben verteld als oude man neerschreef - leverde hij een nog altijd spraakmakend werk af.
Uitgeverij Prometheus presenteert een korte selectie van fragmenten uit die autobiografie, waarin de chevalier de Seingalt verslag doet van zijn bezoek aan de Noordelijke Nederlanden en de avonturen die hij daar beleefde. Aanleiding van zijn bezoek is een financiële operatie waarbij hij voor miljoenen Franse aandelen tracht te slijten. De grote avonturier dringt daarvoor door tot in de hoogste handelskringen van wereldstad Amsterdam. Alleen al Casanova's bluf maakt zijn verblijf tot een fascinerend gebeuren: spetterende duels, ongehoorde amoureuze escapades, kabbalistiek en gewaagde beurstransacties. In totaal heeft C. drie keer de Noordelijke Nederlanden bezocht. De rode draad door de Hollandse avonturen is zijn ‘relatie’ met de nieuwsgierige koopmansdochter Hester Hooft - volgens C. 14 jaar, volgens recent historisch onderzoek 11 jaar oud. Op het einde van C.'s tweede bezoek gaat een mogelijk huwelijk net niet door, maar het leverde deze 18e eeuwse schavuit wel stof genoeg voor één van zijn mooiste meisjesportretten.
Het is alleszins een gewaagd avontuur om uit een turf als Casanova's Histoire de ma vie enkele fragmenten te selecteren met als doel de lezer enkele uiterst plezierige uren lectuur te bezorgen. Misschien is die keuze van fragmenten met wat chauvinisme gekruid (het gaat hier over Casanova in Holland), maar vertaler Frans Denissen - die ook al Boccacio's Decamerone heeft vertaald - heeft zijn werk schitterend gedaan. Naar het einde van het boek wordt de lezer zich wel degelijk bewust dat hij een verzameling fragmenten aan het lezen is. Ondanks de commentaar en de eindnoten blijft de kans groot dat hij de draad van Casanova's leven verliest. Hopelijk komt er ooit nog eens een zelfde degelijke én boeiende vertaling van de volledige Histoire de ma vie.
Erik De Smet
| |
Zonder grenzen, Kristien Hemmerechts, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 258 pp., f 29,90.
Een roman over een uiteengevallen gezin, over gemis, lichamelijke en emotionele verminkingen. Een verhaal dat speelt met de tijd. Zoals een archeoloog smalle sleuven graaft in duizenden jaren puin en dan toch een aardig beeld krijgt, zo krijgt ook de lezer van Zonder Grenzen slechts inkijkjes in twintig jaar geschiedenis. Negen fragmenten kijken vanuit wisselende perspectieven terug op de periode tussen 1968 en 1990. De volgorde van de fragmenten lijkt willekeurig: het boek begint in 1972 en eindigt in 1969.
Victor, de vader, studeert voor arts, verliest bij een ongeluk twee vingers, en ziet zijn toekomst de mist ingaan. Zijn vrouw, Petra, onderhoudt het gezin dank zij haar modezaak. Haar familie betaalde de studie van Victor. Victor wordt huisman, heeft veel vrije tijd, gaat vreemd met vrouwen uit de buurt en wordt een soort Verlosser voor Hannah Prat (Patricia de Someville de Richelieu). Prat leeft, na een kortstondige loopbaan als terroriste, als een rat in een kraakpand. Prat denkt en droomt over Victor in hoofdletters. Victor en Petra hebben een tweeling: Simon en Emilia. Na de scheiding, niet vanwege Prat, maar vanwege Joëlle, een studente uit Parijs, blijft Emilia bij Petra in Brussel. Victor begint met Joëlle (en Simon) een nieuw gezin in Parijs.
Iedereen blijkt op drift, iedereen is losgeslagen en uit zijn verband gerukt. De beklemming en het gemis zijn tastbaar. Er is wel een overdosis gemis. De tweeling - ‘Wij zijn een beetje elkaar’ - is van elkaar geamputeerd. Victor mist zijn vingers en - ‘Ik ben jou’ - Hannah Prat. Petra verliest Victor en Simon, maar is ook gewond door een miskraam. Emilia knipt als tiener impulsief haar lokken af. Later ondergaat ze een abortus. De moeder van Victor steekt haar hoofd in de oven. Petra's hoofd wordt bij het skiën afgesneden door een laaghangende kabel. Er is sprake van een hoofd waarvan soep gekookt wordt. Prats vrienden Rollo en Sico hebben beide een lap voor hun oog. Prat zelf is verminkt. Wanneer Emilia als arts zonder grenzen in Afrika werkt zijn er ook daar weer de nodige meldingen van ontbrekende lichaamsdelen. En alsof het nog niet genoeg is krijgt ze portretten te zien van ontbrekende ogen en een afgehakt hoofd.
Witte magie moet Petra genezen, Prat doet aan zwarte magie. Petra vergeeft alles,
| |
| |
betaalt alles, ziet niets en hoort niets, reist zonder ophouden, komt ongelukkig aan haar eind. Onrechtvaardig genoeg komt het met Victor allemaal redelijk goed. Met Simon ook. Over hem vernemen we trouwens weinig.
De kracht van het boek zit hem niet in de gebeurtenissen, het plot of de karakters. Alleen Hannah Prat en Emilia komen goed uit de verf. Ze zijn elkaars tegenpolen. Prat zit vol haat en vergif, leeft ondergronds. Emilia komt tot bloei, wordt idealiste, geneest en doet goed. Het bijzondere van het verhaal is dat er dwars door de negen flarden verleden heen dezelfde beklemming spreekt, dezelfde pijn om wat er zou moeten zijn maar er niet meer is. Was de gewone chronologie aangehouden, dan was het verhaal begonnen bij Victors affaire met Prat, de scheiding, en een bezoek van Emilia aan Victor en Joëlle (Simon is er dan juist niet). Het einde gaat vooral over Emilia. Over alle tussenliggende jaren krijgen we maar tweemaal iets te horen.
De nu gekozen structuur, een collage van brokstukken verleden, maakt alles extra intrigerend.
De stijl is sober. Veel korte zinnen, waaronder af en toe zeer mooie: ‘Ik loop rond in tochtige vertrekken, tref sporen van bewoning aan, maar waar gewoond wordt kom ik niet. Iedereen is doof, blind en stom, en nergens woont een mens’.
Harry Hamersma
| |
Droomjager, Rita Demeester, Meulenhoff/Kritak, Amsterdam, leuven, 1991, 159 pp., BF. 550.
In het kerstnummer 1987 van De Brakke Hond heb ik voor het eerst een verhaal van Rita Demeester gelezen: Mokum. Het ging over de gedachten en de angsten van een jongen door een strenge onderwijzer opgesloten in een berghok. Het slot was niet helemaal onverwacht, eigenlijk ook niet verrassend en toch een echte ontlading van de opgebouwde verhaalspanning. Mokum was een kort, zorgvuldig geschreven verhaal dat boeide. Twee jaar later, in 1989, kwam haar eerste bundel, Stampvoeten in het donker, een debuut dat niet onopgemerkt bleef. Met Droomjager is Rita Demeester aan een tweede bundel toe. Zoals in Mokum kiest de schrijfster nog geregeld voor het vertelstandpunt van een kind, vaak een puber. De personages kunnen als denkers vs. doeners gecategorizeerd worden. Hun relaties zijn van pedagogische, affectieve, therapeutische soms conflictueuze aard. Nogal wat verhalen spelen in de tweede helft van de jaren zestig. De schrijfster put dan uit haar eigen herinneringen als 20-jarige. Door die keuze van Droomjager als titel van de bundel wordt gesuggereerd dat de droom en het najagen van een gewenst levensdoel als een overkoepelend thema geldt in de erg diverse verhalen. Het titelverhaal is overigens nogal drammerig: een pas getrouwde jonge vrouw trekt na een groteske woordenwisseling met haar man 's avonds alleen naar de buurt van het Centraal Station te Brussel in een taxi met een bijzonder spraakzame chauffeur die haar de terugkerende angstdroom van zijn vrouw vertelt. In een café luistert ze mee naar een gesprek tussen een jong paar en een vriend. De relaties van hun vrienden onderwerpen ze aan een ironische analyse. In een café kan je cafépraat verwachten en die krijg je als lezer dan ook voorgeschoteld: cliché-uitspraken van vrouwen over mannen en omgekeerd worden in spitse dialogen genoteerd. Het verhaal
Een detail uit Picasso over congresgangers, specialisten in stekelbaarzen, sponsen of Chinese ligusterslakken is in de toonaard van Maarten 't Hart geschreven maar zonder diens eruditie. Het slotverhaal Lessen uit de levens van martelaren komt dan weer in de buurt van Hamelinks Brandoffer op zondag uit de bundel Het plantaardig bewind. Het resultaat van het machtsstreven, de wreedheid, de branie en de agressie van pubers is daar beschreven in taferelen die je als lezer niet meer vergeet. Het verhaal van Rita Demeester over de ik-verteller en zijn mede-astmalijders Boris en Boy grijpt niet echt aan, beklijft niet. Vertellen is een lezer meevoeren in een wereld van de door verbeelding, dromen en eigenzinnige selectie getransformeerde belevenissen van jezelf en van anderen. Rita Demeester wil daarbij soms teveel zeggen en laat haar personages teveel beleren en te weinig beleven. Elk verhaal van haar bevat een aantal wijsheden die als aforisme of als opsteltitel kunnen dienen. Dat een personage eenzaam is, laf of verdrietig of wat dan ook, hoeft niet geïllustreerd te worden door een treffende uitspraak over dat gevoelen, het moet uit het voorkomen en de handeling van het personage zelf blijken.
Joris Gerits
| |
| |
| |
Varia
Kunstenaarszakboekje, Editie '90-'91, D. Albrecht, G.L. Ballon e.a. (red.), Kluwer Rechtswetenschappen, Antwerpen, 1990, 418 pp., BF. 1.090.
Er bestaat een op het eerste gezicht vreemde wetmatigheid in de geschiedenis van de kunsten die ons leert dat economie en cultuur nauw met elkaar verbonden zijn. Het zou dus best kunnen dat kunsthistorici over 200 jaar aan het boekje dat hier voor mij ligt een bijzondere wetenschappelijke waarde zullen hechten. Voorlopig is de waarde ervan alleen praktisch. Het richt zich, zoals de titel ondubbelzinnig verkondigt, tot de kunstenaar (auteur, musicus, plastisch kunstenaar, cineast,...). Die moet vooraleer artistieke activiteit te ontplooien, denken aan de materiële onderbouw: zijn ‘grondrechten en vrijheden’ (hfst.1), zijn relatie met de overheid (hfdst. 2), zijn economische (hfdst. 3), sociale (hfdst. 4), en fiscale positie (hfdst. 5). Denkt hij eraan zich te organiseren in een venootschap of vereniging van kunstenaars, dan leze hij hoofdstuk 6. Intussen zijn dan alle belangrijke thema's aan bod gekomen: straf- & auteursrecht, de douane, de inkomstenbelasting en de BTW, subsidiëring, prijzen en wedstrijden, verzekeringen, contracten en veel meer.
De praktische bruikbaarheid van het boekje houdt niet op bij de kunstenaar: iedereen die bij het artistiek en cultureel bedrijf is betrokken, kan er baat bij vinden en dan denk ik vooral aan het deel 2 ‘Kunst en beleid’. Daar vindt de lezer informatie over alle mogelijke vormen van steun van de overheid aan culturele projecten. Bijzonder leerrijk is de staalkaart die hiermee geboden wordt van het officiële Vlaamse culturele landschap. Hoewel het vanzelfsprekend telkens over bedragen met meerdere nullen gaat, is het opvallend dat relatief weinig projecten het moeten stellen met relatief kleine bedragen. Hier lezen we tot op de komma, hoeveel, - maar vooral ook hoe weinig, de Vlaming aan cultuur wenst te besteden.
Het Kunstenaarszakboekje verschaft m.a.w. een heleboel nuttige basisinformatie die bovendien overzichtelijk en bevattelijk wordt weergegeven. Dat is, gezien de vaak bijzonder complexe regelgeving, niet voor de hand liggend. In de voetnoten wordt regelmatig verwezen naar verdere literatuur, zodat het boek ook kan dienen als wegwijzer voor meer achtergrondinformatie. Het bevat ook nuttige adressen en wordt om de twee jaar volledig bijgewerkt. Wie zich abonneert krijgt de jaarlijkse tussentijdse actualisering gratis toegezonden.
Erik Martens
|
|