Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 800]
| |
Zin en toekomst van de menselijke evolutie?
| |
[pagina 801]
| |
Zo'n antwoord zal vrij complex zijn, omdat het o.m. ook een filosofische benadering en een behoorlijk gesofisticeerde hermeneutiek veronderstelt. In mijn derhalve beperkte antwoord vertrek ik van drie vaststaande uitgangspunten/waarnemingsfeiten; ga ik vervolgens in op een meta-wetenschappelijk vermoeden en de ervaren nood aan een nieuwe ethische reflectie; en besluit ik met een beknopte voorstelling van de wetenschappelijke verworvenheden omtrent verleden en heden van de aparte biologische soort, die de mens in het evolutiegebeuren (geworden) is. | |
Uitgangspunt 1: feitelijkheid van de evolutieMet talloze collega's ben ik er als wetenschapsmens van overtuigd dat de mens het feitelijke resultaat is van een evolutieve drift die miljarden jaren heeft geduurd. Wat de elementaire levensvormen betreft - virussen, bacterieën en wieren - ontstaan in de zo geheten ‘oersoep’... - die worden in de oudste aardlagen vrij zelden aangetroffen vanwege hun broze structuren en hoge ouderdom, én vanwege het metamorfisme dat de gesteenten intussen hebben ondergaan: de aarde ‘heeft haar oudste archieven verbrand’. Toch twijfel ik geen moment aan de geldigheid van het transformistisch paradigma, dat de wordings- en ontwikkelingsgang van de materiële wereld probeert te vatten. De ongeveer 4 miljard jaar durende drift was door enkele grote ‘initiatieven’ van het leven gemarkeerd: seksualiteit, opkomst en ontwikkeling van zenuwstelsels en progressieve ontwikkeling van de hersenen, hormonale regelmechanismen, constante lichaamstemperaturen, voortplanting door middel van een placenta... Als men mij vraagt ‘wat stelt de mens in dit evolutiegebeuren voor?’, dan luidt mijn eerste antwoord: de (geologisch) jongste primaat, in wie het biologische op beslissende manier een culturele dimensie verwerft, het verworvene grotendeels het aangeborene vervangt. Met de moderne paleontologie en recente antropologie antwoord ik vervolgens: de mens is een primaat als-geen-andere, de enige - voorzover we weten - die zich kan afvragen wat voor een primaat hij is; ‘een nieuw soort leven’ (Julian Huxley), ‘een nieuw rijk’ (Jean Piveteau) voorbij het minerale, planten- en dierenrijk, ‘een fundamentele biologische originaliteit’ (G.G. Simpson). Dit inzicht is thans zo uitgesproken dat de Sovjetrussische geologen mét de mens een nieuw stratigrafische ‘tijd’ laten beginnen: naar het voorbeeld van | |
[pagina 802]
| |
klassieke benamingen als Paleozoicum (het vroegere Primair) of Neogeen (het jongere ‘deel’ van het vroegere Tertiair) gebruiken zij neologismen als Antropozoicum, Antropogeen of Noögeen om de tijd van de mens te markeren. Mijn wetenschappelijke overtuiging put ik uit anderhalve eeuw biologische wetenschap (de erfenis van Lamarck, Darwin, Mendel, Watson, Dobzansky, Monod, Crick en duizend anderen) en zag ik bevestigd door twintig jaar eigen onderzoek en opgravingen in de grotten van Transvaal (i.v.m. de Australopithecus), op de oevers van de Indische Oceaan, in de Olduvaikloof van Oost-Afrika, in het grensgebied van Namibië, in de lagen van mio-pliocene ouderdom van de Spaanse Meseta en Andaloesië. Heel dit onderzoek werd uitdrukkelijk gesitueerd in de hypothese van een biologische evolutie, die een verhelderend licht werpt op het proces van progressieve hominisatie, waarvan wij zelf de gelukkige erfgenamen zijn. Al zijn enkele van de ingeroepen evolutiemechanismen nog ontoereikend om de ‘grote’ initiatieven van het leven te verklaren, voel ik mij toch geneigd om sommige Teilhardiaanse formuleringen te onderschrijven: ‘De materie is zwanger (letterl. lestée de) van het leven’ of ‘Het leven is in opgang (letterl. monte vers) naar bewustzijn en de geest’. ‘Geneigd om’ zei ik, want dadelijk dient zich de kritiek van deze formuleringen aan. Is de materie wel zwanger van leven? Persoonlijk heb ik niet de geringste moeite met de hypothese van een spontane oorsprong van het leven: met de spontane vorming van aminozuren (bouwstenen van de proteïnen), stikstofbasen (die de ‘sporten’ zullen worden in de ‘ladder’ van de DNA dubbele spiraal) en suikers..., met de spontane synthese van nucleïnezuren en daarmee geassocieerde, hoogpolymere proteïne, in voldoende hoge concentraties op de eerste macromoleculen met het vermogen tot zelfreduplicatie... met de totstandkoming van systemen die een authentieke celstructuur bezitten, organismen in de strikte zin van het woord (dank zij de ‘uitvinding’ van de celwand met zijn selectieve permeabiliteit en de definitieve vestiging van de genetische code met zijn vertaalmechanismen). Jacques Monod zag daarin de ‘geluidsmuur’ van de biologie, ‘een absolute grens van onze kennis’. Een andere Nobelprijs, Christian de Duve denkt er heel anders over: ‘Was het leven een verplichte (obligatoirement) manifestatie van de combinatorische vermogens van de materie, dan zou het volstrekt onmogelijk zijn dat het ooit langs natuurlijke weg tot stand gekomen is. Door een gebeuren van een dermate complexe en onwaarschijnlijke aard aan het toeval toe te schrijven, | |
[pagina 803]
| |
doet men in feite beroep op een mirakel’. Het leven behoort wel degelijk tot het stramien zelf van het universumGa naar eindnoot3. En wat te denken van de ‘opgang naar bewustzijn en de geest’? Ook hier is enig kritisch voorbehoud geboden. Het is nl. één zaak het feit te constateren van de toenemende ‘verdichting’ van het dierlijk zenuwstelsel vanaf de wormen tot aan de geleedpotigen en de vissen..., de facto de evolutieve drift te erkennen in de ontwikkeling van de hersenen of de exponentiële groei van de schedelinhoud van de primaten sinds het Oligoceen (zo'n 37 miljoen jaar geleden)..., de opvallend steile ontwikkelingsgradiënt te constateren van de neocortex (de intens gegroefde schors van de voor- of grote hersenen) tijdens de jongste 5 miljoen jaar vergeleken met de rudimentaire cortex van de oude reptielenhersenen. Een ándere zaak is het heel deze evolutie te interpreteren als het resultaat van een project. Maar in dit wordingsproces - al dan niet bedoeld - dient men toch, zo dunkt mij, op zijn minst enige feitelijke richting, ‘zin’ of oriëntatie te erkennen. | |
Uitgangspunt 2: de mens, ontwerper en uitvoerder van een projectMijn tweede uitgangspunt kan een omweg lijken maar is in feite een tweede bescheiden stap (én een waarnemingsgegeven) die m.i. onmisbaar is om de nog verder reikende stap van interpretatieve aarde te kúnnen zetten. Alvorens te gewagen van een project dat de mens misschien voorstelt, merk ik op dat de mens, op het vlak van de waargenomen feiten, de facto een project ontwerpend ‘dier’ is: een bewust, na-denkend, verantwoordelijk, artefacten makend wezen. Vanaf het begin is hij een ‘faber’ geweest: was hij wijzigend, constructief en creatief bezig. Daarvan heeft ‘5 miljoen jaar menselijk avontuur’ ons treffende getuigenissen laten zien: de voetafdrukken in de weke vulkanische as van twee naast elkaar optrekkende, in opgerichte houding lopende wezens te Laetoli in Tanzanië; de bewerkte kwartsafslagen in de Rift Valley van Oost-Afrika; de fossiele bodems van kampementen op de oevers van het Turkanameer en in de loessafzettingen van OmoGa naar eindnoot4; de toenemende complexiteit van gereedschap uit steen, hout en metaal ten behoeve van jacht, visvangst en een menigte andere dagelijkse noden; fossiele vuurhaarden, graven, sieraden en kunstvoorwerpen van de meest uiteenlopende aard. Hoe zijn al deze manifestaties van menselijke activiteit ánders te verklaren dan door te zeggen dat de mens sinds altijd ‘faber’, uitvin- | |
[pagina 804]
| |
der, schepper, fatsoeneerder en bouwer is geweest? De natuur van de mens is de kunstgreep. Met een project of ‘zin’ in het achterhoofd zoekt hij de natuur naar zijn hand te zetten of te beheersen. Lang voor hij weet heeft van de bloedcirculatie in zijn eigen lichaam, tast zijn blik de hemel af, verbeeldt hij zijn kosmogonieën, ontwikkelt hij zijn mythologieën, bouwt hij zijn filosofische systemen op. De mens ontwerpt een mentaal universum van betekenissen en symbolen. Diep in de eertijds bewoonde grotten treffen wij, tussen de afslagen en gebruiksvoorwerpen uit silex en kwarts, ook zijn beeldende werken aan op rendiergeweien, beenderen van de oeros en mammoetivoor; vinden wij min of meer gestileerde afbeeldingen van het vrouwelijk lichaam als de Venus met de hoorn en die van Willendorf; ontdekken wij graven met een bijwijlen aangrijpend karakter, zoals het graf van Bögebakken in Scandinavië, waar een jonge moeder begraven werd samen met haar kind dat op een zwanevleugel was neergelegd. In Shanidar (Irak) werd zo'n 80.000 jaar geleden een man begraven op een bed van bloemen. De bloemen zijn verwelkt maar hun stuifmeel raakte gefossiliseerd. Op grond daarvan kan de botanicus de oorspronkelijke schikking en kleurenharmonie reconstrueren en zelfs het seizoen aangeven waarin de begrafenis plaatsvond: het was mei, de maand waarin op de Iraakse hoogvlakten de oranjekleurige ranonkels in bloei staan. Ik constateer dus dat de mens vanouds enig project voor ogen gehad en ontwikkeld heeft, sinds altijd de handige of ‘tweehandige’ primaat is geweest (zoals de oude systematici hem plachten te karakteriseren). Geleidelijk heeft hij ook de wetten van de materie, het leven en het universum gedecodeerd en steeds meer greep gekregen op de krachten van de natuur. Thans neemt hij zelfs de evolutie van de planeet én van zijn soort in handen. Als ruimtevaarder overwint hij de zwaartekracht, als medicus verwekt hij leven, wekt het weer op of stelt de dood ervan uit. Hij verwerft het drievoudige meesterschap over zijn vruchtbaarheid, erfelijkheid en gedrag. Hij ontwerpt maatschappijmodellen op de schaal van de planeet, een planeet die hij intussen uitbaat of uitbuit met het oog op uiteenlopende en soms tegenstrijdige projecten, waarvan hij de ‘rationaliteit’ bepaalt en de blauwdrukken voorbereidt. Dat alles zijn ook waarnemingsfeiten: dit pregnant ‘menselijke’ dier, voortgekomen uit louter biologische wisselwerkingen, is drager van verreikende projecten en weeft om deze planeet wat men terecht een noösfeer heeft genoemd (onderscheiden, niet gescheiden (!) van lithosfeer, hydrosfeer, atmosfeer en biosfeer). | |
[pagina 805]
| |
Uitgangspunt 3: macht en onmacht van de techno-wetenschapSinds kort ontwikkelt het aloude (natuur)beheersingsproject van de mens zich met een exponentieel versnelde en radicaal nieuwe efficiëntie. Op het politieke en economische vlak, op het domein van zowel het wetenschappelijk onderzoek als de culturele uitwisseling, op het gebied van het oneindig kleine en complexe en dat van de ruimte-exploratie, stelt de technowetenschap de mens in staat tot ingrepen in heel de materiële en biologische wereld die hem omgeeft. Mét de begrijpelijke trots die hij daarover ervaart, bevangt hem tegelijk enige duizeling en zelfs radeloosheid. Wetenschap en technologie, die ongeëvenaarde instrumenten van kennis en meesterschap, blijken immers niet geprogrammeerd te zijn om geluk te waarborgen noch het integrale goed van de mens effectief te bevorderen. Dreigingen als de nucleaire holocaust, de medische Nemesis, structurele werkloosheid, zure regen en andere vernietigingen van het leefmilieu, kwalen als stress, kanker en andere beschavingsziekten... naar believen kan men de lijst aanvullen van de perverse en ongewenste neveneffecten van de recente verworvenheden van de menselijke geest en hun onoordeelkundige toepassingen. In een recent (voor de Franse president bestemde) rapport over de maatschappelijke implicaties van de biotechnologie, schreef de Franse biochemicus François Gros: ‘Het is niet de biologie die ons veel gaat leren over wat de mens in waarheid is noch ons daaromtrent een coherente visie zal bezorgen. Het is veeleer het tegendeel: pas vanuit een bepaalde opvatting omtrent de mens (une certaine idée de l'homme) zullen we ontdekken hoe wij de biologie (zoals trouwens elke technologie) ten bate van de mens kunnen benutten’. ‘Een bepaalde opvatting omtrent de mens’, wat kan het anders betekenen dan dat zo'n opvatting ons blijkbaar niet op adequate manier door wetenschap en techniek wordt aangereikt, omdat ze niet tot hun specifiek project behoort? Die opvatting moet dus wel van ‘elders’ komen. Vanwaar dan wel? Van een visie, een filosofie, een metafysica, een wereldbeschouwing, een ervaring, een traditie, een ‘geloof’. De vraag ‘Mens, wie ben je?’ is sinds altijd gesteld en werd ons sinds altijd ‘geopenbaard’, waarmee ik bedoel: ons sinds altijd vanuit een ándere dan de formeel wetenschappelijke hoek voorgehouden. | |
[pagina 806]
| |
Meta-wetenschappelijke vermoedenHet eerste uitgangspunt suggereerde dat de evolutieve drift een bepaalde oriëntatie in de ontwikkelingsgang van de kosmische stof heeft nagelaten. Zonder daarin meteen een bedoeling te durven herkennen, dwong de objectieve waarneming ervan ons toch om er een feitelijke richting of zin in te erkennen. Het tweede uitgangspunt constateerde dat op deze planeet in alle geval een geest - de menselijke geest en menselijk bewustzijn - de facto, sinds vermoedelijk 3 tot 4 miljoen jaar, aan het werk is. Het derde uitgangspunt wees op de onmiskenbare versnelling waarmee de mensheid, dank zij haar wetenschap en techniek, een veelzijdig project ontwikkelt. Wanneer ik dan dit (aan de kosmische en biologische evolutie blijkbaar inherente) dynamisme in zijn geheel overschouw - vanaf de Big Bang, via de (prebiotische) oersoep en de zich daarin aftekenende tendensen, tot aan de emergentie van het leven en de evolutie daarvan in de ‘zin’ van een toenemende biochemische, neurale, hormonale en systemische complexiteit - dan ontkom ik niet aan de indruk (ik onderstreep: indruk) dat een ander, nog weidser project op analoge wijze in heel dat evolutiegebeuren ingeschreven is, als een ‘rode draad’ door de verwonderlijke geschiedenis van de materie en het leven loopt. Welnu, ik schaam er mij niet over die indruk ‘toe te laten’. Vooreerst, omdat die indruk zich sinds altijd, op de een of andere manier, aan de meerderheid van mijn voorgangers op aarde heeft opgedrongen. Voorbij de evidentie van de feitelijke richting van het proces hebben zij de vraag naar de zin ervan beaamd. Vervolgens, omdat ook de meest rigoureuze wetenschapsmensen van vandaag nauwelijks of niet kunnen verzaken aan woorden (of neologismen) als ‘oriëntatie’ of ‘teleonomie’ in hun pogingen om het waargenomen evolutieproces enigermate recht te laten wedervaren. Ongetwijfeld blijven zij huiverig om woorden als teleologie of finalisme in de mond te nemen. Ten aanzien daarvan gedragen zij zich - heeft men ooit fijntjes opgemerkt - als gold het een maîtresse: het is tegelijk betamelijk én verstandig haar naam te verzwijgen, ook al kan men haar niet missen! Ik deel die huiver en acht hem zelfs onontbeerlijk, omdat de deontologie de wetenschapsmens-als-wetenschapsmens verbiedt een beroep te doen op het vocabulaire van doeloorzaken. Zijn rigoureuze methodologie dwingt hem om abstractie te maken van een dergelijk perspectief: het is de bestaansvoorwaarde zelf van de wetenschappe- | |
[pagina 807]
| |
lijke epistemologie en de garant van haar efficiëntie. Maar de methodische abstractie is en blijft een kunstgreep van het onderzoek. Zodra de intentie van abstractie zich opwerpt tot een pretentie van negatie, d.w.z. zodra de reductionistische kunstgreep niet alleen de onderzoeksmethode maar ook de inhoud van het onderzochte object viseert, verarmt en vervalst zij de natuur ervan. Het prisma dat het (zonnelicht ontleedt in zijn componenten die alnaargelang van hun golflengte meer of minder afgebogen worden, is een kostbaar analyse- en onderzoeksinstrument. Maar het doorgelaten licht mist voortaan de rijkdom en luister van de oorspronkelijke harmonieken, die alleen de objectieve waarheid van de dingen uitmaken. Ik schaam me dus niet over mijn vermoeden van een ‘project’ in het universum, omdat die ‘indruk’, ook al is hij niet wetenschappelijk aantoonbaar (ik wees reeds op het methodologisch onaanvaardbare daarvan) evenmin (om precies dezelfde reden) door de wetenschap verworpen kan worden. Meer nog dan aan wetenschap heeft de menselijke geest behoefte aan innerlijke coherentie: wetenschappelijke rationaliteit is uitermate kostbaar maar put de bron van waarheid niet uit. We moeten wel vanuit een andere dan wetenschappelijke en technologische hoek een globale interpretatie zien te (ver)krijgen, die een rechtvaardiging of op zijn minst een explicitatie is van het project dat wij in de wereld menen te ontdekken én het project dat wij er zelf ontwikkelen. Minder dan ooit kunnen wij ‘een bepaalde opvatting omtrent de mens’ missen, willen wij het ‘menselijke’ zelf niet in gedrang brengen. Want aan het einde van de eeuw wordt de mens zelf steeds meer het object van ingrepen en manipulaties, die een heuse oriëntatie behoeven. | |
Nood aan ethische reflectieHet ongemeen indringende en omvattende karakter van de huidige wetenschap en technologie noopt beide ‘kundigheden’ ertoe om zelf de ethische vragen te stellen. Afgezien van een minderheid die opteert voor een sceptische, bangelijke en onwaardige antiwetenschappelijkheid, die de gestelde problemen op de lange baan schuift, is het de wetenschappelijke gemeenschap zelf die morele vraagtekens plaatst bij haar bedrijf. Voortdurend ziet zij zich genoopt tot het maken van verantwoorde keuzen op grond van een bepaalde visie op | |
[pagina 808]
| |
mens en planeet: men kan noch wil het risico lopen met één klap alles te verliezen! Daarmee is, in ongetwijfeld seculiere termen, opnieuw de vraag naar het ‘heil’ gesteld. In staat om de mens en zijn project zowel goede als kwade diensten te bewijzen, vraagt de techno-wetenschap om het complement - haast zei ik het tegenwicht - van een wijsheid. Het is mijn eerlijke overtuiging dat het menselijk avontuur nog een grote toekomst heeft, maar dan wel op voorwaarde dat onze soort de zin erkent van het project waarvan zij de draagster is en haar techno-wetenschap weet in te schrijven in de sfeer van een wijsheid. Wetenschap en techniek verlenen ons een onmiskenbaar meesterschap: we moeten nog alleen het meesterschap over het meesterschap zien te verzekeren. Wetenschap heeft tot taak ons een objectief, nauwkeurig en rigoureus weten te waarborgen. Geruggesteund door een ongemeen efficiënte techniek stelt de toegepaste wetenschap ons in staat om de materie en het leven te manipuleren en onze wereld in eigen handen te nemen. Het gaat om een ambivalente macht. Toegepaste wetenschap kan oppervlakkige en zelfs bedenkelijke behoeften bevredigen; min of meer vuile economische belangen dienen; onderlinge naijver wekken en dienstbaar gemaakt worden aan de consumptiemaatschappij en (politieke, militaire...) machtshonger. Ze kan echter ook tegemoetkomen aan legitieme eisen en primaire, wezenlijke behoeften helpen bevredigen. Maar wat er ook gebeurt, het zal altijd voortvloeien uit opties, voorkeuren, keuzen die de mens zelf heeft gemaakt. En die horen niet thuis in de wetenschap als dusdanig maar spruiten voort uit goeddeels arbitraire beslissingen, ingegeven door waardenschalen die op hun beurt afhangen van een globale, grotendeels extra-wetenschappelijke visie op het leven en de mens. Op het nieuwe en delicate gebied van de toegepaste biomedische wetenschappen beslist men de menselijke voortplantingscellen - al dan niet - in de genetische manipulatie te betrekken; aanvaardt of weigert men beroep te doen op ‘leenmoeders’ om een zwangerschap uit te dragen; verkiest men een programma van intensieve zorgen af te breken; gaat men (al dan niet) over tot actieve euthanasie. Politieke keuzen bepalen de inplanting van nucleaire installaties en de maatregelen van preventie en/of isolatie in de strijd tegen de Aidsepidemie. Het zijn even zovele keuzen en opties die op zichzelf niets echt wetenschappelijks hebben maar voortspruiten uit een bepaalde opvatting omtrent de mens en omtrent het project dat hij in onze ogen belichaamt. | |
[pagina 809]
| |
Connaturaliteit en originaliteit van de menselijke primaatOm de thans opnieuw omstreden ‘plaats van de mens in de natuur’ (Teilhard) dan toch, zoals mij gevraagd werd, te situeren in een strikt wetenschappelijk perspectief, stel ik hier zo beknopt mogelijk, enkele verworvenheden voor van de recente antropologie. De kern daarvan kan men in twee woorden samenvatten: connaturaliteit en originaliteit. Connaturaliteit slaat op de verworteling van de menselijke soort in de biologische voedingsbodem, haar nauwe verwantschap met de dierenwereld waaruit zij via een rigoureus biologisch wordingsproces (in de loop van 3 tot 4 miljard jaar) is voortgekomen. Originaliteit slaat op de desondanks uitzonderlijke positie die de menselijke soort binnen heel de levende wereld inneemt. Wat de connaturaliteit betreft, 's mensen hechte band met de rest van de biologische wereld, dat is vandaag geen punt van discussie meer. Vergelijkende anatomie en embryologie, biochemie en psychologie hebben overvloedig bewijsmateriaal aangedragen voor de nauwe verwantschap tussen mens en dier en vermochten zelfs met zekerheid de afstamming van de een uit de ander of, zo men wil, de ‘opgang’ van de ander naar de een aan te tonen. De jongste 150 jaar wist de paleontologie de voornaamste fasen van dit wordingsproces na te tekenen. Vanuit biologisch standpunt staat de ‘menselijke’ mutant niet zo ver af van de meest geëvolueerde primaten: tussen beide bestaat niet het geringste kwalitatief verschil in morfologie, fysiologie of op moleculair niveau. Men constateert hoogstens een iets grotere complexiteit van bepaalde organen en systemen, die een trapsgewijze evolutie suggereert, die trouwens ook in paleontologische gegevens teruggevonden wordt (hier overigens voortreffelijk tentoongesteld en afkomstig van de opgravingen in het Afargebied, de Olduvaikloof, de grotten van Transvaal, Tautavel (oostelijke Pyreneeën, Choukoutien (Peking), Neandertal, Spy, Cro-Magnon en nog andere plaatsen). De evolutiehypothese, ooit op gedurfde wijze door Darwin geformuleerd, is met de tijd een steeds rijker gedocumenteerde en bevestigde evidentie geworden. Die fundamentele wetenschappelijke overtuiging omtrent een biologische evolutie die ook de mens omvat, gaat vandaag de dag gepaard met een even universele erkenning van de uitzonderlijke positie die de mens daarbinnen inneemt: zijn originaliteit of wat de Duitse antropologen ‘die Sonderstellung des Menschen’ heten. Daarmee bedoelt men dat de vonk van bewustzijn en rationeel vermogen, zo'n 4 miljoen jaar ge- | |
[pagina 810]
| |
leden in de schoot van het puur biologische ontstoken, iets wezenlijk nieuws voorstelt en fundamenteel heterogeen is t.o.v. alles wat eraan voorafging. Natuurlijk bestaat de mens uit dezelfde atomen als de rest van de wereld, is hij voortgekomen uit de voedingsbodem van de dierenwereld, blijken zijn weefsels zelfs voor 95% opgebouwd te zijn uit dezelfde aminozuren als die van zijn naaste verwant de chimpansee en bestaat er een frappante continuïteit tussen hem en de andere primaten op fysiologisch, hemotypisch (aard van het bloed) tot en met immunologisch gebied. En toch markeert een opmerkelijke originaliteit dit nieuw soort leven: alleen de mens denkt, drukt zich in symbolen uit, ontwerpt mathematische systemen, gewaagt of droomt van liefde. Alleen hij is in staat om ‘Ik en Jij’ te zeggen en weet zich soms gedragen door de overtuiging dat een ander (hij of zij) in de pregnante zin van het woord deel uitmaakt van zijn diepste intimiteit en een stuk van zijn eigen leven is. ‘Van biologie naar cultuur’, onder deze geslaagde titel heeft Jacques Ruffié de manifestatie van het specifiek menselijke getypeerdGa naar eindnoot5. Voorbij de definitief gerealiseerde hominisatie komt nu de geleidelijke humanisatie, de stapsgewijze ontplooiïng van sinds de aanvang geboden mogelijkheden, de gestage opgang naar de rijpe gestalte ervan in het volwassen en geslaagde individu en de nog vollediger dimensie van geweten en vrijheid binnen een solidaire mensheid. Dat is dus de mens: een primaat in wie het aangeborene steeds meer door het verworvene wordt afgelost. Laat mij dit specifiek karakter nog illustreren aan de hand van een viertal waarneembare, op elkaar betrokken en met elkaar in wisselwerking tredende kenmerken: 's mensen opgerichte houding, zijn hersenen, handen en taal. Alle vier bepalen zij een aantal prestaties van een verassende originaliteit: stuk voor stuk markeren zij het overschrijden van een ‘drempel’ en zijn de uitdrukking van een afgetekende ‘antropologische breuk’. | |
De opgerichte gang en zijn vele consequentiesDe samenhang tussen 's mensen opgerichte gang en tal van andere specifieke ontwikkelingen is zelfs voor leken tamelijk doorzichtig. Om te beginnen maakt de opgerichte gang de voorste ledematen vrij en wordt de mens een ‘handige’ primaat, een ‘maker’. Ten gevolge daarvan heeft het aangezicht geen (louter) instrumentele rol meer te spelen en komt het ter beschikking van mimiek en gelaatsuitdrukking. | |
[pagina 811]
| |
De opgerichte houding neemt bovendien de ‘grendel’ weg die een uitbreiding van de schedelinhoud in de weg stond, en maakt de uitbreiding mogelijk van de voorhersenen en de hersenschors. Tenslotte kan, dank zij de opgerichte houding het strottenhoofd een lagere positie innemen en kan zich een stemapparaat ontwikkelen, dat een voorwaarde is voor het bestaan van taal. Heel die samenhang vatte Leroi-Gourhan graag samen in de lapidaire zin: ‘De trotse sapiens is met de voeten begonnen’. We gaan hier niet uitweiden over de omstandigheden en anatomisch-functionele condities die tot de opgerichte gang hebben geleid. Zeggen we slechts dat het een oud en duur bevochten voorrecht is, dat onze soort zelfs nog niet helemaal in haar evolutiegeschiedenis heeft verwerkt. Daarvan getuigen vele kleinere kwalen waarmee de mensheid is behept: discale hernia's (breuken van de kraakbeenschijf in het kniegewricht), platvoeten, artroses en osteofyten (abnormale ‘verbeningen’ van zachte weefsels om een ontstoken gewricht), allerlei verzakkingen (van organen), meniscuspijnen, aangeboren heupluxaties (waarbij de kop van het dijbeen geheel of ten dele buiten de kom van het heupgewricht zit), verstuikingen, verzwikkingen, spataders, aambeien... Ons interesseert veel meer de antropologische betekenis van de (verworven) nieuwe wijze van staan en voortbewegen. Het is een wankel en voortdurend bedreigd evenwicht, dat slechts behouden kan worden dank zij de beweging zelf of een volgehouden spanning van het opgerichte lichaam. De opgerichte houding stelt nl. heel wat anders voor dan ontspannen rust of stabiliteit: de ‘vooruitgang’ behelst geenszins een zekerder maar veeleer een riskanter houding. De eigenlijke vooruitgang bestaat in een onafhankelijker ‘stellingname’ t.a.v. de buitenwereld, een groeiend vermogen tot zelfstandig contact met - en beheersing van - de omgeving. Te weinig beseft men hoeveel ‘gezicht’ en ‘uitdrukking’ de opgerichte houding verleent aan de ontmoeting tussen man en vrouw; hoe zij elke vorm van contact personaliseert en spiritualiseert. De streling van blik en hand, het oplichten van de glimlach worden mogelijk dank zij de opgerichte houding. De intieme seksuele omgang verwerft een radicaal nieuwe kwaliteit vanaf het moment dat man en vrouw elkaar hun gelaat aanbieden en met elkaar woorden wisselen: de op elkaar afgestemde, door wederzijdse begeerte aangetrokken erogene zone's raken betrokken in de ontmoeting tussen twee wezens die, met de warmte van hun fysieke omhelzing, ook de glimlach van hun ‘ziel’, het licht van hun blik, de tederheid van hun verbale expressie en het topje | |
[pagina 812]
| |
van hun bewustzijn met elkaar kunnen delen. Het is nl. zo dat seksualiteit en voortplanting, uitwisseling van genetisch materiaal en contact tussen individuen, in het dierenrijk zeer uiteenlopende vormen hebben aangenomen: van de uitwendige bevruchting en het kuit schieten van de vissen tot de verschillende vormen van bronst en paring van andere diersoorten. De ‘antropologische breuk’ betekent dat de voortplanting van de menselijke soort op een ander niveau wordt getild: blikken, woorden, kussen en strelingen maken dat de voortplanting zich voortaan voltrekt in de gemeenschap van twee personen. | |
Nog meer specifiek menselijksMet een, op het eerste gezicht banale draaiing van de lichaamsas is in feite een verregaande antropologische breuk gemoeid. Die breuk uit zich op nog pregnanter wijze in tal van specifiek menselijke ontwikkelingen: de enorme uitbreiding van de hersenen, de vormgeving van het aangezicht, het ontstaan van taal en een manuele vaardigheid, die in kiem heel onze technologische evolutie bevat. Vanaf de eerste, uit een rivierbedding opgeraapte en grof bewerkte kei tot en met onze meest gesofistikeerde computers en de kunstmatige intelligentie die zich voor het einde van de eeuw aandient, is het functionele gebruiksvoorwerp sinds altijd de uitdrukking geweest van het project dat de mens voor ogen staat. Het biologische wordt steeds meer met het culturele verrijkt, het aangeborene door het verworvene afgelost, wat met een teruggang van het instinctieve gepaard gaat. De antropologische breuk en menselijke originaliteit uiten zich ook in de opmerkelijk vertraagde foetale ontwikkeling van het mensenkind: na 40 weken (iets langer dan de draagtijd van de mensapen) mondt de menselijke zwangerschap uit in de geboorte van een kind dat - vergeleken met het jong van de mensapen - veel minder ver ontwikkeld is. De menselijke baby is tot geen enkele eigen activiteit in staat en kan zich met name niet eens (in tegenstelling met apenjongen) aan zijn moeder vastklemmen: de enige parate reflex is die van het zuigen. Bij de geboorte stelt het hersenvolume van de baby slechts 25% van het uiteindelijke volume voor, terwijl het chimpanseejong ter wereld komt met 60% van het uiteindelijk hersenvolume. Er is een goede reden voor dit opvallend verschil, de onmogelijkheid nl. om de menselijke zwangerschap langer dan de feitelijke draagtijd aan hetzelfde groeiritme te laten doorgaan: de toegenomen hersenomvang van de foetus zou het uitstoten van de foetus verhinderen. Een fysiologische | |
[pagina 813]
| |
noodzaak maakt dat het kind in een staat van prematuriteit moet geboren worden. De laatste 10 weken van de zwangerschap moet de foetusgroei zelfs afgeremd worden vanwege de ruimtelijke beperkingen die de baarmoederhals aan het baringsproces oplegt. In een staat van prematuriteit geboren, verkeert het kind ongetwijfeld in een toestand van groter en langduriger afhankelijkheid. Maar het zou een vergissing zijn in die hulpeloosheid enige vorm van handicap te zien. Voor de menselijke soort is het integendeel een unieke kans. Uit organische noodzaak bevindt het kind zich in optimale voorwaarden om - juist dank zij zijn structurele afhankelijkheid - volop te profiteren van het cultureel milieu en de voortgezette opvoeding, die het ‘verworvene’ zullen bewerken dat voor deze biologische soort karakteristiek is. Ook in dit opzicht speelt het nieuwe bouwplan een betekenisvolle rol: de opgerichte houding maakte het opstijgen mogelijk van de spenen van het wijfjesdier naar de borsten op het bovenlichaam van de vrouw. Dientengevolge voedt de zuigeling zich onder de ogen van zijn moeder en wordt zijn sluimerende persoonlijkheid gewekt door het veelvuldige contact ‘van aangezicht tot aangezicht’. De ‘voortgezette opvoeding’ begint met zogen. Hominisatie en opgerichte gang: een draaiing van de lichaamsas, die binnen de evoluerende biologische wereld een copernicaanse omwenteling heeft teweeggebracht om de opkomst en ontwikkeling van het menselijke in het animale mogelijk te maken. | |
De vraag naar zin en toekomstWat heeft wetenschap ons bijgebracht? Vooreerst dat het ‘menselijk avontuur’ zeer oud is. Voorbereid in de loop van op zijn minst 3 miljard jaar biologische evolutie, en ergens in Oost-Afrika ontloken naar het einde toe van het Tertiair, strekt het menselijk avontuur zich uit over een periode van ongeveer 4 miljoen jaar. Vervolgens bleek het hele proces op zijn minst een feitelijke richting of ‘zin’ te vertonen. Het verliep nl. in de zin van een progressieve ‘vrijmaking’ van de dwang van de omgeving, het aangeborene en instinctieve én een even progressieve ontwikkeling van de hersenen, het bewustzijn en de creatieve activiteit. Kortom, in de zin van een biologie die stap voor stap uitdrukkelijker culturele dimensies verwierf. En heel die wordingsdrang van de stof in het universum, mét het persoonlijk gezicht dat zij verwierf en op alsmaar geprononceerder wijze vertoont, zou zonder betekenis zijn, incoherent, aberrant, letterlijk monsterachtig, onlees- | |
[pagina 814]
| |
baar, niet te ontcijferen, gewoon non-sens, onzin? Het antwoord op die vraag laat ik aan jullie over. Natuurlijk kan men zich blijven afvragen welke factoren en omstandigheden dat avontuur mogelijk hebben gemaakt. Toeval, noodzaak, spontane organisatie (van de materie), teleonomie, een scheppende intentie... zijn beurtelings ingeroepen om recht te doen aan het volstrekt nieuwe dat in de loop van de evolutie bij herhaling te voorschijn gekomen is. In een recent artikelGa naar eindnoot6 toonde Duquesne de la Vinelle aan hoe wetenschappelijke verklaringen van cybernetische aard zich tot op de drempel van de metafysica begeven, zonder die nochtans te overschrijden. Wie weet? Zwanger van zin en in staat tot een project, zijn het universum en de mens die het bewoont en fatsoeneert misschien zelf het object van een intentie? Die hypothese kan niet op empirische gronden weerlegd worden, maar zij ontsnapt aan de wetenschap en gaat verder dan de vraag die mij vandaag werd gesteld. En de toekomst van het menselijk avontuur? Daaromtrent kan ik slechts hernemen wat hier voortdurend ter sprake kwam: met de verschijning van de mens, het bewustzijn en de geest werd de evolutie grotendeels onttrokken aan de louter fysico-chemische krachten die haar voordien hadden gestuurd. De weerslag van 's mensen hoog ontwikkelde wetenschap en technologie op de wereld die hij bewoont en op zijn eigen soort maakt hem steeds meer tot meester aan boord, in toenemende mate verantwoordelijk voor de toekomst van de planeet. Daarvan beginnen wij ons pas bewust te worden. Of het nu gaat om tal van ecologische problemen (behoud of herstel van ecosystemen, zure regen, de ozonlaag, de watervervuiling...), telkens en telkens weer zullen onze keuzen, beslissingen en gedragingen het toekomstige profiel van de planeet en de menselijke soort bepalen. Vijf miljoen jaar ‘blinde’ evolutie waren nodig om de hominisatie, de verschijning van de mens, tot een goed einde te brengen. Het komt er nu op aan de ingezette koers op lucide wijze voort te zetten om de humanisatie ervan te doen slagen, om te behoeden wat Albert Jacquard de ‘humanitude’ heeft genoemd: ‘De wetenschap kan de draagster zijn van leven en van dood. Wij zullen de moed moeten hebben om niet elke macht die zij ons verleent, ook in feite te gebruiken’Ga naar eindnoot7. Een recent manifest, opgesteld door een twintigtal Franstalige onderzoekers (uit een brede waaier van disciplines) stelde: ‘Wij geloven dat de luciditeit voorrang moet hebben op de efficaciteit, de richting op de snelheid; dat de reflectie moet voorafgaan aan het project veeleer dan de innovatie te volgen; dat deze reflectie van filosofische aard | |
[pagina 815]
| |
is alvorens van technische aard te zijn; en dat ze een kwestie is van transdisciplinair overleg en van openheid naar alle medeburgers’. | |
Een doordenkertjeAls amateur-archeoloog nodig ik jullie uit tot een bezoek aan de tempels van Angkor Vat en Borobodoer in Zuidoost Azië en de megalieten van Stonehenge in Groot-Brittanië en Barnenez in Bretagne. Die soms duizenden jaren oude, kolossale monumenten zijn ‘nutteloze werken’ zonder enige rechtvaardiging vanuit de zorg om de overleving. Dertig en vijftig eeuwen voor de bouw van de eerste kathedralen, liet de ‘primitieve’ mens, van alle kanten door kosmische en externe machten bedreigd, zich toch niet in beslag nemen door de onmiddellijke realiteit van de zorg om voedsel en kleding, om ziekte en gezondheid. Voor zichzelf trok hij schamele behuizingen op, waarvan we de povere resten terugvinden. Maar aan zijn goden wijdde hij, ten koste van onvoorstelbare inspanningen, die duurzame monumenten van steen en graniet. Verre van zich eerst met het noodzakelijke in te laten, overstijgt de primitieve mens de ‘realiteit’ en wordt theoloog: ‘Door de mens op te halen naar méér dan hemzelf, hebben de goden die hij zich verbeeldde uit de mens meer dan hemzelf gehaald. Zij hebben zijn vermogens vertienvoudigd, de kracht van zijn handen evengoed als de ideeën van zijn hoofd. En, aan deze zonderlinge primaat verleenden zij de status van architect, ingenieur en filosoof. Zo is nu eenmaal de geest gemaakt: van een grote onbevredigdheid met zichzelf, verbonden met een grote verwachting van een ander dan zichzelf’ (France Quéré)Ga naar eindnoot8. Onbevredigdheid en verwachting... die dubbele bewogenheid houdt wel degelijk rechtstreeks verband met een project, en met het gedurfde en bewuste voornemen om het begonnen avontuur voort te zetten. |
|