Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 740]
| |
ForumEen ander Europa?
| |
[pagina 741]
| |
versalisme en imperialisme lijken in dat project onafscheidelijk samen te gaan (als hedendaagse vormen van barbarij wijst hij de technocratie en het economisme aan). Welk vermogen stelt de intellectueel dan in staat die vormen van barbarij te onderkennen en te overwinnen zonder tegelijk de verworvenheden van de Europese beschaving te verliezen? Lemaire zweert bij wat hij kritische rationaliteit noemt. Een vorm van rationaliteit die allerminst samenvalt met de technische rationaliteit maar waarvan de kracht er juist in bestaat dat ze de bestaande realiseringen van rationaliteit telkens opnieuw contesteert. Slechts vanuit de kritische rationaliteit kan de eenzijdigheid, eigen aan het aanvankelijke Verlichtingsideaal, worden aangewezen. Enkel door zelfreflectie kan ze uiteindelijk zichzelf achterlaten: ‘Het denken weet dat het noch zichzelf afdoende kan funderen noch kan voltooien tot een definitief en afgerond beeld van de totaliteit van de werkelijkheid. Daarom leidt de gang van het denken tot de erkenning van het onbegrijpelijke, van het mysterie van de wereld’ (p. 94). Via dat bewustwordingsproces vindt de rationaliteit haar oorsprong en haar voleinding in een spirituele mystiek die haar overstijgt. Dit project om met de rede de rede te bekritiseren heeft voor Lemaire concrete consequenties. Nu de paradox binnen de Europese beschaving haar hoogtepunt bereikt (op het moment dat ze mondiaal is verspreid, is het Avondland een perifeer gebied geworden), moet haar kracht juist in haar zwakte liggen: de band tussen universalisme en imperialisme kan worden losgemaakt en in haar politieke tweederangsrol kan ze juist haar geestelijke catharsis vinden. Omdat Europa de Verlichting heeft ingezet, heeft ze ook als eerste kennisgemaakt met haar destructieve en waanzinnige kant. Dat besef geeft het oude Avondland (meer dan Amerika, de Sovjetunie of Japan) de kans de beperkingen van het Verlichtingsideaal te onderkennen zonder haar inherente mogelijkheden te verwerpen. Tegelijkertijd beseft Lemaire het utopische van dit door spiritualiteit en moraliteit ‘gematigd rationalisme’. Dat Europa - gevangen in de logica van de wereldmarkt - wil vasthouden aan een mateloos vooruitgangsgeloof lijkt meer voor de hand te liggen. Als schets van de problematiek van de culturele identiteit van Europa is dit een verhelderend en uitdagend essay. Lemaire laat zien hoe de taak van de Europese intellectueel onvermijdelijk het bewustzijn van een innerlijke tegenstrijdigheid impliceert: het geloof in de roeping van Europa draagt in zich de radicale twijfel aan het humane karakter van haar verworvenheden. Op die manier vaart hij een middenkoers tussen een eenzijdig eurocentrisme en een doorgedreven cultuurrelativisme. M.b.t. de uitweg uit die problematiek (hfdst. 6-7) kan Lemaires opvatting, mijn inziens, op een dubbele wijze een corrigerende aanvulling vinden in het denken van hedendaagse Oosteuropese wijsgeren (Patocka, Havel, Kolakowski, Mazowiecki), waarin dezelfde vraag naar de Europese identiteit wordt gethematiseerd. | |
Spiritualiteit en christendomZo wijst Lemaire categoriek het christendom af als inspiratiebron voor de innerlijke vernieuwing van Europa. Naar zijn mening zijn de christelijke kerken voor een deel gezwicht voor het kapitalisme en de welvaartsmaatschappij, terwijl de katholieke kerk zich ‘inspant om vast te houden aan haar traditie van geestelijk totalitarisme en zich daarin een ware erfgenaam van het Romeinse imperium betoont’ (pp. 89-90). Zelf ziet hij veel meer heil in een ‘religie zonder goden’ zoals het boeddhisme en stelt hij hoge verwachtingen in de convergentie tussen nieuwe wetenschappelijke inzichten en oeroude mystieke ervaringen (‘New Age’-denken). Het is echter vreemd dat de genuan- | |
[pagina 742]
| |
ceerde manier waarop hij de dialectische spanning tussen droom en daad in de Europese beschaving beschrijft, helemaal achterwege blijft bij zijn analyse van het christendom. Waarom zou de spanning die de hele Europese beschaving kenmerkt en die juist als katalysator fungeert om bestaande mistoestanden aan de kaak te stellen niet evenzeer van toepassing zijn op de evolutie van het christendom, dat mee die beschaving gestalte heeft gegeven? Waarom een rigoureuze afwijzing ervan en een zich neerleggen bij ‘de onophefbare tegenstelling tussen inspiratie en institutie’? Lemaire heeft zich bij de uitwerking van zijn ‘oplossing’ voor een groot deel laten inspireren door het essay Op zoek naar de barbaar van Leszek KolakowskiGa naar eindnoot2. Daarin neemt de Poolse filosoof eenzelfde positie in tussen etnocentrisme en cultuurrelativisme. Maar de grondslag van de Europese cultuur plaatst Kolakowski, in tegenstelling tot Lemaire, juist in haar christelijk bewustzijn. Kolakowski is van oordeel dat de Verlichting ontstaan is uit de opnieuw overdachte christelijke erfenis, vervolgens de weerstand van de versteende vormen van die erfenis heeft moeten overwinnen en tenslotte zich van haar christelijk uitgangspunt heeft verwijderd. Door die verwijdering heeft de Verlichting zich uiteindelijk tegen zichzelf gekeerd. Kolakowski wijst daarom op de onontbeerlijke impact van een zich van binnenuit vernieuwend christendom of van een denken dat zich op zijn minst door het christelijk gedachtengoed laat inspireren. Voor hem hangt het voortbestaan van de Europese beschaving samen met het levend houden van het typisch christelijke besef dat de rede noch een ander menselijk vermogen definitieve oplossingen geeft, maar dat er enkel de nooit eindigende zorg en de eeuwige onvolmaaktheid is vanuit een bewustzijn van de eigen grenzen zonder daarom in wanhoop te vervallen. | |
Twijfel en waarheidVanuit die optiek lijkt me Lemaires grondidee van kritische rationaliteit vatbaar voor verdere uitwerking. Lemaire benadrukt voortdurend en terecht het vermogen van de twijfel. Een dergelijk vermogen houdt natuurlijk de vooronderstelling in van een waarheid die we te erkennen hebben, maar het is veelbetekenend dat Lemaire, zeker in vergelijking met de Oosteuropeanen, het probleem van de waarheid ternauwernood uitwerkt. Sterk beïnvloed door het zoëven geciteerde essay van Kolakowski, thematiseert de Poolse ex-premier Tadeusz Mazowiecki in zijn essaybundel Het andere gezicht van EuropaGa naar eindnoot3, het standpunt dat we slechts aan (ons innerlijk) totalitarisme kunnen ontsnappen, indien we een waarheid erkennen die onszelf transcendeert: politiek dient altijd te worden gevoerd vanuit een ethische dimensie, die ons appelleert vanuit een openheid op Waarheid en Gerechtigheid, die elke voorlopige waarheids- en rechtvaardigheidsaanspraak contesteert. Op die manier toont zich het andere gezicht van Europa. Ook andere Oosteuropeanen zijn unaniem in hun beklemtoning van dit principe als basis van hun (politiek) handelen. In de latere geschriften van de Tsjechische wijsgeer Jan Patocka, de in 1977 (tijdens een politieverhoor) overleden stichter van de Charta '77-beweging, wordt de vraag naar de mogelijkheid van het leven in de waarheid gethematiseerd. Voor zijn essay over Charta '77 inspireert Vaclav Havel zich aan dit ideeëngoed en hij ontleent de titel aan Patocka: Poging om in de waarheid te levenGa naar eindnoot4. Diezelfde levensvisie werkt Havel op een dieper en meer existentieel niveau uit in Brieven aan OlgaGa naar eindnoot5, een bundeling van brieven die hij vanuit de gevangenis (1979-1983) aan zijn vrouw schrijft. Hierin spreekt Havel van een ‘absolute horizon’, een ‘geheugen van het zijn’, die aan het leven betekenis geeft en van waaruit onze daden wor- | |
[pagina 743]
| |
den beoordeeld. Hoe verschillend de onderlinge benamingen van dit principe ook zijn - Patocka spreekt van ‘negatief Platonisme’, Kolakowski van ‘zoektocht naar het Absolute’ -, gemeenschappelijk is het besef dat Europa een waarheid te erkennen heeft die de kritische rationaliteit begeleidt in haar opdracht om dogmatische waarheids- en gerechtigheidsaanspraken van bestaande vormen van rationaliteit en handelen telkens opnieuw op de helling te zettenGa naar eindnoot6. | |
Een kosmos om in te leven
| |
[pagina 744]
| |
niaanse, wetenschappelijke revoluties raakten wetenschap en geloof steeds meer van elkaar vervreemd en verschraalde het religieuze gods- en scheppingsgeloof tot de ‘Dieu horloger’ van een nog rationeel verantwoord geacht deïsme. Die voorlopige oplossing zou echter, sneller dan verwacht of ook maar bedoeld, moeten wijken voor de voortaan als onoverkomelijk ervaren tegenstelling tussen nieuwe wetenschap en oud geloof. Gaandeweg werd het positief-wetenschappelijk kennismodel gehanteerd als de enige valabele vorm van ‘objectieve’ kennisverwerving en -uitbreiding. Geruime tijd (ten dele nog tot op vandaag) zocht een in het nauw gedreven geloof zijn waarheidsaanspraken te redden en veilig te stellen door middel van een volledige ‘boedelscheiding’ (p. 22) tussen wetenschappelijk en gelovig inzicht. Beide benaderingen van de - ondanks alles - éne werkelijkheid zouden, elk op haar manier, volkomen legitiem en even volkomen van elkaar gescheiden (moeten) zijn. Men viseerde een soort permanente Godsvrede tussen wetenschappelijke en religieuze visies op de wereld; ze dienden elkaar slechts te respecteren als volstrekt anderssoortige kennisvormen, die letterlijk niets met elkaar gemeen hadden en elkaar derhalve nooit ofte nimmer kónden tegenspreken. Die op het eerste gezicht rust brengende en geruststellende oplossing bleek evenwel steeds moeilijker vol te houden. Een groeiend aantal wetenschapsmensen probeerden toch weer hun wetenschappelijke kijk op de wereld te verbinden met een alomvattende wereldbeschouwing, terwijl het vanuit de theologische hoek evenmin aan pogingen ontbrak om verworven, wetenschappelijke inzichten te recupereren als een bevestiging of bewijs van uitgesproken religieuze opvattingen. Een typisch staaltje van dit soort concordisme was de uitspraak van Pius XII in 1951 (pp. 83-84), die de toentertijd nog prille Big Bang theorie (van o.m. Kanunnik Lemaître, en zeer tégen diens zin) bestempelde als de wetenschappelijke bevestiging van het bijbels en christelijk scheppingsgeloof. Ten aanzien van beide ontwikkelingen (de totaliteitsaanspraken van de wetenschappen en het isolationisme of concordisme van het geloof) koos de auteur, naar ik meen volkomen terecht, voor een heel wat moeilijker, maar tegelijk genuanceerder en vruchtbaarder middenweg. Die verbindt, mét de erkenning van de te respecteren autonomie van de wetenschappelijke en de religieuze visie, de niet minder gewichtige erkenning dat beide visies de jongste tijd een dermate grondige evolutie hebben doorgemaakt (in b.v. het wetenschappelijk wereldbeeld van een Prigogine en het dynamisch scheppings- en godsbegrip van een Whitehead) dat tussen beide inderdaad een echte dialoog, in de hoger omschreven zin, opnieuw mogelijk geworden en geboden is. Tot voor kort in wetenschappelijke kringen vrijwel algemeen verguisde, teleologische of finalistische beschouwingen spelen in de bepleite dialoog opnieuw een onverwachte rol. In de fysica (de verrassende ontwikkeling van orde uit chaos), de biologie (de evolutie van het leven naar steeds meer complexiteit én bewustzijn, tot en met het zelfbewustzijn van de mens) en de kosmologie (de controverse omtrent de initiële voorwaarden van de kosmogenese en het antropisch principe) is enig intern finalisme of objectieve doelgerichtheid, althans voor een aantal wetenschapsmensen, niet langer taboe. Of en hoe daarmee ook een extern finalisme, een subjectieve doelstreving of zelfs een (al dan niet goddelijke) bedoeling zou kunnen verbonden zijn behoort tot het domein van de filosofische reflectie en de religieuze duiding. Wetenschappelijke en religieuze wereldvisies vallen dus wel nooit samen (‘zeggen niet precies hetzelfde’), maar kunnen tegelijk veel minder dan tevoren gelden als volstrekt met elkaar onverenigbare visies op de ene werkelijkheid. In voetnoot 100 verwijst | |
[pagina 745]
| |
de auteur ‘voor feitelijke gegevens en ook als achtergrondliteratuur’ naar een ‘proefschrift van uitzonderlijke betekenis’, dat inderdaad op een genuanceerde en uitvoerig gedocumenteerde manier het probleem van het finalisme in de biologische evolutieleer analyseertGa naar eindnoot2. De auteur bekent dat hij voor het schrijven van zijn boek dit werk niet tijdig heeft kunnen raadplegen. Dat is wel te betreuren, want het komt mij voor dat hij op basis van dit werk, een aantal op pp. 96-106 behandelde punten nog scherper en bevattelijker zou hebben geformuleerd. In zijn inleiding suggereert de auteur dat de harmonie tussen wetenschap en geloof pas in de moderne tijd ernstig verbroken werd. Ik meen dat een mogelijk of feitelijk conflict tussen wetenschap en religie veel universeler (b.v. ook werkzaam in het jodendom en de islam) en van alle tijden is. Augustinus heeft reeds zeer uitdrukkelijk gewezen op het onheil dat christengelovigen aanrichten, wanneer zij, in naam van het geloof, opvattingen omtrent de astronomie, ‘de natuur van dieren, vruchten, stenen en dergelijke dingen meer’ verdedigen, die manifest vals zijn vergeleken met de (wetenschappelijke) ‘kennis die ook niet-christenen daaromtrent bezitten en die op een volkomen zekere redenering of waarneming berust’Ga naar eindnoot3. De mogelijkheid van een conflict tussen wetenschap en geloof schijnt even oud te zijn als elke opkomst van een enigermate autonome en geëmancipeerde wetenschapsbeoefening, die met de tijd geconfronteerd wordt met religieuze opvattingen die (uit inertie of verweer) naar fundamentalisme neigen. Ongeacht deze kanttekeningen kan ik dit essay warm aanbevelen aan al wie het conflict of de spanning tussen wetenschap en geloof in tegelijk actuele en fundamentele termen, en in een beknopt bestek, geformuleerd wenst te zien. | |
[pagina 746]
| |
De navel van de geschiedenis
| |
[pagina 747]
| |
ving. Hij noemt die navel ‘een metafoor van het interpreteren’. De geschiedkundige interpretatie voltrekt zich binnen de matrix van dispersie en integratie (d.i. de zoektocht naar zowel het detail als de essentie van de historische werkelijkheid). Die matrix is de ‘navel van de geschiedenis’, de plaats waar historische interpretatie en historische werkelijkheid mekaar raken. De invloed van het ‘Franse historisch besef’ met o.a. de filosofen Derrida en Foucault is duidelijk te merken. Ankersmit spreekt in dit boek niet meer over een geschiedverhaal als ‘narratio’, zoals in zijn proefschrift uit 1981, maar als een representatie of voorstelling. De drie centrale begrippen van de bundel zijn, zoals de ondertitel zegt, interpretatie, representatie en historische realiteit. Die drie begrippen staan nauw met elkaar in verband. De representatie is een voorwaarde voor de interpretatie en de sleutel voor verdere geschiedschrijving (zoals A. zelf aantoont in het voortreffelijke opstel Politieke representatie. Betoog over de esthetische staat). De historische realiteit dient gesitueerd te worden in het proces van de representatie zelf en niet in een onafhankelijk gerepresenteerde. De historische realiteit is immers vervlogen. Volgens A. gaat het in de geschiedschrijving om het vocabularium van de representatie. Een historicus doet meer dan beschrijven en verklaren van gebeurtenissen uit het verleden. Geschiedschrijving lijkt, als representatie, meer op een kunst. Zij dient dan ook de lessen van de esthetica meer ter harte te nemen. De lezer van een literaire of historische tekst of de toeschouwer van een film, beeld of schilderij wordt ‘gedwongen’ door andermans ogen naar de wereld te kijken. Daaruit ontstaan betekenissen. De betekenis van een tekst (of een kunstwerk) bestaat uit twee componenten: zoals zij is in de wereld en zoals ze vanuit een bepaald perspectief bekeken kan worden. Zoals kunst maakt ook de geschiedbeoefening deel uit van onze hedendaagse cultuur. Een studie van die discipline moet dan ook in relatie staan tot de literatuur, de schilderkunst enz. (p. 80). De theoretische reflectie op de geschiedschrijving mag echter niet ophouden bij een esthetische duiding van de historische weergave. Sluit deze visie niet nauw aan bij die van de jonge Huizinga? Voor Ankersmit, in het opstel Retorica en geschiedschrijving, is geschiedschrijving altijd retorisch van karakter. Met retorica bedoelt hij dat een schrijver of spreker een lezer of toehoorder op grond van juiste uitspraken wil overtuigen van een standpunt dat niet op zijn feitelijke juistheid gecontroleerd kan worden. De historische retorica dient echter rekening te houden met een aan de wetenschappen ontleende toetsingsdrift: ze moet een betrouwbare representatie bieden van het verleden. Maar wanneer kunnen we spreken van een betrouwbare representatie? Ankersmit zegt in zijn opstellenbundel opmerkelijk weinig over het wetenschappelijke statuut van historische bronnen (dagboeken, registers, foto's, kranten,...). Dat is meer dan eigenaardig voor een vakhistoricus. Hij pleit met vuur voor het gebruik van een vocabularium van de representatie i.p.v. verklaring en interpretatie, maar hoe een historicus dit vocabularium moet aanwenden wanneer hij met kwantitatieve gegevens wordt geconfronteerd, blijft vaag. Ankersmit tracht wel een antwoord te geven op de vraag welke de voorwaarden zijn voor een objectieve geschiedschrijving. De enige garantie voor een objectieve geschiedschrijving is de spanning tussen de vanouds beoefende synthetistische geschiedschrijving en de populaire micro-stories (zoals b.v. C. Ginzburgs Il Formaggio e i Vermi, ‘een voetnoot die tot een heel boek is uitgegroeid’, of E. Le Roy Ladurie's Montaillou. Village Occitan). Die spanning is opmerkelijk, want Ankersmit had in vroeger werk zijn voorkeur uitgesproken voor de synthetiserende verhalen. De belangrijkste | |
[pagina 748]
| |
karakteristiek, zo stelt de auteur, van de micro-stories is dat ze ‘ge-de-contextualiseerd’ (cfr. Derrida) zijn, a.h.w. brokstukken van het verleden. Micro-stories verwijzen, net zoals zoveel moderne kunst naar zichzelf: de werkelijkheid achter de representatie wordt niet meer geduid, maar in de representatie zelf opgenomen. Die micro-stories staan dan niet meer op een lager niveau dan de bestaande synthesewerken, maar zijn in waarde gelijk en staan misschien wel een niveau hoger omdat in de micro-stories de breuken in de syntheses zichtbaar worden. Ankersmit weerlegt uitdrukkelijk de kritiek op deze postmodernistische vorm van geschiedschrijving, als zou het daarbij slechts om anekdotische geschiedverhalen gaan. Nochtans zijn, volgens hem, zowel de micro-stories als de synthesewerken nodig om aan echte geschiedbeoefening te doen. De navel is een boek dat pretendeert geen echte conclusies aan te bieden of standpunten te verdedigen. ‘Wanneer we tegenwoordig zo weinig van de intellectuele wereld zien, dan is dat omdat we het domein van wat getoond kan worden hebben vernauwd tot dat waartegenover we een standpunt kunnen innemen’ (p. 43). Ankersmits enige betrachting is ‘de lezer iets te laten zien van geschiedbeoefening waarvan ik hoop dat hij het interessant zal vinden’ (p. 42). Het is inderdaad een interessant, ofschoon niet gemakkelijk boek. De auteur vraagt veel van zijn lezers, b.v. een zekere vertrouwdheid met het ideeëngoed van Foucault, Derrida en de Angelsaksische hermeneutici. Daar geschiedtheoretisch werk idealiter verbonden is met de praxis van de geschiedbeoefening heeft de filosoof de kans de vakhistoricus te ontmoeten. Ankersmits grote verdienste is dat hij met dit boek een intellectueel debat tussen historici en filosofen aanzwengelt. |
|