| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Doorlichting van de psychotherapeutische relatie vanuit de ethische stellingname van Emmanuel Levinas, FJ.M. Rouppe van der Voort, nawoord R. Burggraeve, Eburon, Delft, 1990, 88 pp.
Hoewel de psychoanalyse geen echte gesprekspartner in het denken van Levinas is, is hun globale mensvisie en hun parallelle thematiek een uitnodiging de confrontatie te wagen. Het gesprek kan op drie niveaus gebeuren. Het ‘an-archisch’ karakter van de verantwoordelijkheid en de onherleidbaarheid van het onbewuste tot het bewuste vertonen een analoge structuur. Daarnaast kan Levinas' abstracte notie van autonomie uitgediept worden vanuit het narcistische begeren en kan het freudiaanse realiteitsprincipe geradicaliseerd worden door Levinas' alteriteitsconcept. De psychoanalyticus Rouppe van der Voort bewandelt een derde weg. De overdrachtsrelatie in de therapie wordt onderzocht als uitdrukking van de ontologische en de metafysisch-ethische grondvormen. Levinas houdt in zijn wijsbegeerte een sterk pleidooi voor de metafysische relatie die als alteriteitsrelatie de westerse ontologie onder sterke kritiek plaatst. De westerse ontologie wordt gekenmerkt door het primaat van het zelfde of van de centrale plaats van de eigen subjectiviteit.
De auteur, filosoof en psychoanalist, maakt geen vergelijking tussen het denkkader van de psychoanalyse en de filosofie van Levinas, maar hij onderzoekt hoe het denken van Levinas de psychoanalytische praktijk kan verhelderen en verrijken. De grondvormen van het menselijke bestaan, ontologie en metafysica, verhelderen de therapeutische grondhoudingen van abstinentie en empathie. Die thesis wordt zichtbaar gemaakt in een studie van het overdrachtsverschijnsel bij de behandeling van de klassieke en de narcistische neurosen. De therapeut dient een metafysisch standpunt in te nemen. Maar bij bepaalde neurosen vertolkt dit standpunt zich eerder in een ontologische houding.
In zijn studie wil de auteur essentiële grondvormen van wijsgerig-antropologische aard verkennen. Het is hem te doen om de grondvormen van de menselijke verhoudingen, zoals die zich voordoen in het therapeutisch proces. Deze originele benadering maakt dit boekje zeer lezenswaard.
Luc Anckaert
| |
Eerste vragen. over Griekse filosofie, Charles Vergeer, Sun, Nijmegen, 1989, 198 pp., f 29,50.
Eerste vragen, zo schrijft Charles Vergeer in zijn inleiding, wil niet de zoveelste inleiding in de Griekse filosofie zijn, maar gevoelig maken voor bepaalde problemen, structuren en vragen die ons nog steeds aangaan. Men kan zich afvragen of élke serieuze en werkelijk filosofische inleiding in het Griekse denken niet door een dergelijke bekommernis geleid wordt. Maar toegegeven moet worden dat Vergeer in deze opzet op originele wijze is geslaagd. Anders dan het lineaire schema van veel filosofiegeschiedenissen vaak suggereert, is de lijn van de Grieken naar het moderne denken - zo laat hij zien - allerminst recht en onmiddellijk. Het ging de Grieken wellicht om dezelfde verwondering die ook het hedendaagse filosoferen nog inspireert, maar hun volstrekt verschillende culturele situatie noodzaakte tot een heel andere articulatie van die vraag - een articulatie die ons bij het lezen en interpreteren van Griekse teksten tot zeer grote omzichtigheid noopt.
Vergeer legt vooral de nadruk op het agrarische karakter van de klassieke cultuur, die ook het klimaat in de steden nog altijd sterk bepaalde, en op de geheel eigen aard van de Griekse godsdienstigheid, die heel het leven doortrok en een scheiding tussen wijsbegeerte en theologie dan ook tot een anachronisme maakt. Zijn methodische ingang is vooral de etymologie. Via een nauwkeurige analyse van de Griekse wijsgerige terminologie en geselecteerde tekstpassages roept hij een denkklimaat op waarin ogenschijnlijk evidente uitspraken een volstrekt andere betekenis blijken te verbergen dan zij aanvankelijk schijnen uit te dragen. Vooral
| |
| |
Heraclitus is daarvoor een dankbare auteur, wiens ‘duisterheid’ tegen de achtergrond van het Griekse begrip van de kosmos veel common sense blijkt te bevatten.
Daarmee is Eerste vragen een stimulerend boekje geworden, dat aanvankelijk in zijn etymologische exercities enig doorzettingsvermogen eist, maar die inspanning rijkelijk beloont. Een tweede studie over het Romeinse denken kondigt Vergeer in zijn voorwoord al aan; men kan er met interesse naar uitzien.
Ger Groot
| |
God en de filosofie, Emmanuel Levinas, (Sleutelteksten in godsdienst en theologie, Deel 5), vert. Th. de Boer, Meinema, 's-Gravenhage, 63 pp., BF. 338 (verspreiding in België: Denis & Co, Deurne).
De paradoxale relatie tussen het eindige en het oneindige is de centrale vraag in het denken van Levinas. Na de metafysische studie in Totalité et Infini verschoof de aandacht naar de subjectiviteit die van meet af aan in een traumatisch gebeuren door de onweerstaanbare roep van de ander tot verantwoordelijkheid is gewekt. De tekst God en de filosofie is de vertaling van een artikel uit de bundel De Dieu qui vient à l'idée. Indien God binnen het filosofisch discours wordt gedacht, wordt zijn transcendentie gereduceerd tot een zijnde. Indien God buiten de filosofie wordt gedacht, lijkt een irrationaliteit de tol die hiervoor betaald moet worden.
Een doordenken van de westerse rationaliteit stelt ons in staat een ander zinsdenken te ontwikkelen. De gangbare wijsbegeerte vindt haar uitgangspunt in de identiteit tussen denken en zijn. De waarheid of de ‘onverborgenheid’ is de zin van het zijn. De verantwoordelijkheidsrelatie toont echter een zin die de betovering van het lichtende zijnsen waarheidsgebeuren doorkruist. Door deze relatie is de subjectiviteit in de steeds nieuwe intrige van de ‘goddelijke komedie’ verwikkeld. Het ethische is anders dan zijn. In de hem eigen stijl denkt Levinas in deze korte, soms gedrongen tekst na over de relatie van de gesplitste subjectiviteit met het oneindige.
De mooie vertaling wordt voorafgegaan door een puntige inleiding en wordt begeleid door waardevolle voetnoten. Na zijn uitstekende vertaling van Levinas' hoofdwerk, verwent De Boer de Nederlandstalige lezer met een representatieve tekst uit de latere geschriften.
Luc Anckaert
| |
Wat vanaf het begin der tijden verborgen was... Een onderzoek in samenwerking met Jean-Michel Oughourlian en Guy Lefort, René Girard, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1990, 527 pp., BF. 1.690.
Voor de trouwe lezers van Streven is Girard beslist geen onbekende. L. Van Bladel introduceerde de lezer reeds vroeg (Streven, oktober 1980, pp. 10-25) in Girards denken en vroegere vertalingen van zijn werk zijn in het blad al uitvoerig besproken. Dit boek is de vertaling van een werk uit 1979. In gespreksvorm zet Girard systematisch zijn gedachtengoed uiteen. Met een bewonderenswaardige historische en antropologische achtergrondkennis en aan de hand van verhalen, mythen, riten en godsdiensten illustreert hij zijn opvattingen, legt hij de zwakheden van andere denkers bloot en dient hij zijn critici van antwoord.
Girard herhaalt zijn stellingen over het mimetisme als drijvende kracht van het primitieve handelen. Het samenleven is een kluwen van wederzijds begeren, van wederzijdse nabootsing, van wederzijdse rivaliteit die leidt tot steeds meer geweld, tot een onleefbare wereld. De spiraal van geweld wordt doorbroken als de maatschappij een zondebok kiest die als zoenoffer wordt gedood. Deze ‘funderende moord’ wordt geïdealiseerd, gesacraliseerd, verbloemd in riten, mythen en godsdiensten. Maar, na een moment van vrede breken nieuwe crisissen uit en herneemt het geweld zijn rechten. Tegenover deze schijnbaar uitzichtloze herhaling plaatst Girard de joods-christelijke visie. Het Oude Testament klaagt al geregeld het onstuitbare geweld aan, en de dood van Jezus is een definitieve veroordeling ervan; met zijn dood wil hij een teken van liefde geven en het geweld een halt toeroepen. Dat dit teken niet begrepen werd en dat het geweld toch doorgaat - er zijn steeds nieuwe zondebokken en vervolgingen! - is te wijten aan de sacrificiële verklaring van de teksten: eeuwenlang heeft men ten onrechte Christus' dood verklaard als zoenoffer en uitboeting voor de zonden van de mensheid en dus God voorgesteld als een wraakzuchtig Wezen, terwijl het in feite gaat om menselijk geweld tegenover goddelijke liefde. Nu pas kan
| |
| |
de mensheid zich bevrijden van de noodlottige sacrificiële interpretaties, en dus doordringen tot de bevrijdende superioriteit van de christelijke geest.
Deze (veel te rudimentaire) samenvatting toont aan dat Girard beslist niet past in het Verlichtingsdenken of het postmoderne levensgevoel; hij pretendeert een totale verklaring (en bevrijding) te kunnen bieden vanuit een nieuwe interpretatie van de meest invloedrijke tekst uit de westerse cultuur. Zijn exposé vertoont daardoor enkele zwakheden die eigen zijn aan het holistisch denken. Dat zijn twee gesprekspartners meer als supporters dan als kritische begeleiders optreden, bevordert misschien wel de overzichtelijkheid van het geheel, maar niet de overtuigingskracht ervan. Toch heeft zijn denken een indrukwekkend en meeslepend elan; het dwingt eerbeid af door de omvang en gefundeerdheid van zijn bronnen, door zijn afbraak van gestroomlijnde verklaringen van gecanoniseerd tekstmateriaal, door gedurfde interpretaties en vrijmoedige confrontatie met alle domeinen van de geesteswetenschappen en de literatuur. Op zijn manier maakt Girard alles nieuw.
Jaak De Maere
| |
De paradox als filosofie, Miguel de Unamuno, presentatie, vertaling en noten van Robert Lemm, Kok Agora, Kampen, 1990, 153 pp.
Van de Spaanse schrijver Miguel de Unamuno zijn in het Nederlands slechts enkel romans vertaald, de meeste in de jaren twintig. Bekend is hij echter ook vanwege zijn essays en wijsgerig werk, en deze bundel wil nu in deze lacune voorzien. Unamuno is steeds een figuur van het tegenstrijdige gebleven. Al vanaf zijn eerste publikaties kenschetst hij de mens als een verscheurd wezen, waarin hart en verstand, geloof en weten, en intuïtie en ratio strijden om de voorrang. Elke eenzijdige keuze tussen beide polen wijst hij af. Die onbesliste strijd is het wezen van de mens zelf: een wezen dat verdedigd moet worden tegen alle aanvallen van verwetenschappelijking of eenzijdige modernisering van het leven. De kern van het menselijk bestaan ligt in het tragisch levensgevoel, dat hij in een grote studie in 1912 thematiseert, en waarvan de slothoofdstukken het pièce de résistance van deze bloemlezing vormen. Zijn grote held is niet de cynische Don Juan, maar de tragische Don Quixotte, over wie hij in 1905 al een boek geschreven had.
Unamuno schrijft in een periode waarin Spanje politiek en sociaal een diepe crisis doormaakt. Volgens hem heeft het land een geestelijke roeping te vervullen, waarvan het op dat moment pijnlijk verstek laat gaan. Slachtoffer van de dromen van een positivistische 19e eeuw, heeft het de ambiguïteit vergeten waarin het menselijk bestaan gedompeld is. Het heeft zich laten verleiden tot een gedachtenloos en nihilistisch modernisme, waartegenover een al even gedachtenloos conservatisme in het geweer gekomen is. Beide kampen wijst hij af. In een uiterst vruchtbaar schrijverschap maakt hij zich tot een van de meest gezaghebbende denkers van Spanje, die ook in Zuid-Amerika grote invloed uitoefent. Tussen moderniteit en een gelovige behoudzucht in, tracht hij een Spaans alternatief gestalte te geven voor de beschavingsvorm die hij tot zijn grote onbehagen aan gene zijde van de Pyreneeën ziet ontstaan.
Unamuno's pogingen hebben wel iets sympathieks, maar de wijze waarop hij die uiteenzet blijken in deze bundel hopeloos gedateerd te zijn. In zijn nadruk op de ambiguïteit en het paradoxale van het bestaan liep hij - ondanks Lemms ontkenning daaromtrent - wellicht vooruit op sommige thema's uit de existentiefilosofie. De wijze waarop Unamuno deze verwoordt, maakt ze echter vrijwel onhandelbaar als serieuze bron voor een 20e eeuws levensgevoel. Zijn breedsprakerigheid, de gedwongen ernst van zijn (soms flinterdunne) notities, zijn gewichtig beroep op een ongetwijfeld verdienstelijke Bildung en zijn vaderlijke toon bestempelen hem onherroepelijk tot een ouderwets denker in de slechte zin van het woord: een enigszins provinciaal gebleven erudiet, die met teveel aplomb te weinig boeiends neerzet. De uitgave van dit bundeltje heeft zeker zijn verdienste, maar eerder als tijdsdocument dan als serieuze bron voor verdergaande reflectie.
Ger Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
Modern catholicism. Vatican II and After, Adrian Hastings (ed.), SPCK, London / Oxford University Press, New York, 1991, 473 pp., £20.
Modern Catholicism is een boek met een heterogeen karakter: ten eerste wil het een overzicht bieden van de evolutie van de katholieke kerk na 1960, ten tweede willen de auteurs vanuit hun verschillende invalshoeken het effect van Vaticanum II op die katholieke kerk bestuderen en ten derde wil de publikatie de 25e verjaardag van dat concilie herdenken. Een veertigtal eminente publicisten en deskundigen schreven de meer dan vijftig bijdragen die het boek vullen - twee auteurs zijn geen onbekenden voor trouwe Streven-lezers: J. Kerkhofs en P. Hebblethwaite, ‘Vatican’-watcher, die de bijdragen schreef over de vier laatste pausen, de bisschoppensynode, de Curie, de Synode en jezuïetenorde.
In de inleiding stelt A. Hastings, theologieprofessor in Leeds, dat het een grote vergissing zou zijn de post-conciliaire kerkgeschiedenis in zijn geheel te willen duiden aan de hand van de persoonlijkheden en het beleid van de opeenvolgende pausen. In de bestudeerde periode verschoof het brandpunt van de katholieke kerk van het centralistische Europa naar de VS, Brazilië en Afrika. Een recente geschiedenis van de kerk dient rekening te houden met die evolutie. De bijdragen in de bundel behandelen dus slechts gedeeltelijk de ‘Romeinse’ gebeurtenissen en richten de aandacht vooral naar het ‘wereld-katholicisme’, het kerkelijk leven in al zijn aspecten (van Maria-devotie over homoseksualiteit naar katholieken en hun visie op de ‘bom’), theologie en oecumenische relaties.
Het laatste en opmerkelijke hoofdstuk An Outsider's Evaluation werd geschreven door Edward Norman, Anglicaans priester en historicus. Deze stelt, als buitenstaander, vast dat Vaticanum II een poging was van de katholieke kerk om zich naar de wereld te richten in termen waarin die ‘wereld’ haar zou kunnen herkennen, zonder echter ‘wereldlijke’ termen te gebruiken. Het succes van het concilie is, hoe pijnlijk sommige liturgische veranderingen ook waren, alleen al af te leiden uit het feit dat er geen echt schisma is uit voortgekomen: een voorbeeld van ‘verscheidenheid binnen de eenheid’. De grote uitdaging is om, in een kerk van meer en beter gevormde gelovigen die hun overtuiging met individuele klemtonen willen beleven, die eenheid te bewaren.
Ofschoon deze bundel zich als een wat verbrokkeld geheel presenteert, is het eindresultaat meer dan zomaar een herdenkingsboek.
Erik De Smet
| |
Izebel en Achab, A. Jobsen, (in de reeks Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1990, 148 pp., f 19,50.
Eén van de aanleidingen tot het schrijven van deze studie over 1 Koningen 16-2 Koningen 10 was de roman van Guus Kuijer, Izebel van Tyrus (Amsterdam, 1988), waarvan ik in juni 1988 (pp. 857-858) een korte impressie heb gegeven en die ik bij deze werderom warm in uw belangstelling aanbeveel.
Deze studie van Jobsen volgt de bijbeltekst niet vers voor vers en zelfs niet perikoop na perikoop. Dat is voor de auteur ook reden geweest om af te zien van het vervaardigen en opnemen van een complete eigen vertaling. Een waarlijk te betreuren uitgangspunt, aangezien nu zelfs van cruciale verzen (b.v. het bij herhaling genoemde 1 Kon. 16,34) geen vertaling wordt bijgeleverd. Ook volgt Jobsen bij zijn uitleg van deze zeventien hoofdstukken Heilige Schrift niet de volgorde waarin de verhalen in de bijbel staan, maar schrijft hij min of meer thematisch geordende paragrafen. Dit betekent dat de lezer(es) slechts af en toe iets te horen krijgt over de grote structuur van deze verhalen en ze bovendien niet in hun organisch verband becommentarieerd krijgt. Opvallend is ook de titel van dit boek. Izebel, die goed twintig keer bij naam wordt opgevoerd, krijgt veel méér aandacht (pp. 14-24) dan haar man Achab (pp. 25-28) wiens naam we in dit bijbelgedeelte toch liefst vierenzeventig keer te zien krijgen.
Al met al een studie die naar mijn smaak niet echt het optimaal mogelijke biedt. Met name de thematische ordening, het ontbreken van zowel een vertaling als van een omvattende verhaalstructuur vormen hinderlijke belemmeringen voor een vruchtbaar gebruik.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
De bijbelse geschiedenis van pseudo-philo, Een joodse hervertelling van de Bijbel uit de eerste eeuw van onze jaartelling, vertaald, ingeleid en toegelicht door P.W. van der Horst (in de serie Na de Schriften, deel 7), Kok, Kampen, 1990, 174 pp., f 34.
Een herschreven bijbel - met opvallende weglatingen en uitweidingen - vanaf Adam tot en met de dood van Saul, zo kan men het Liber Antiquitatum Biblicarum (LAB) van een onbekend joods auteur uit de eerste eeuw het beste typeren. Het is dus absoluut geen saaie herhaling van de bijbelse verhaalstof van Genesis t.e.m. 1 Samuël, maar een literair werk - thans helaas alleen nog in het Latijn bewaard, en niet in zijn Griekse, laat staan zijn Hebreeuwse versie - waarin een overigens onbekende joodse schrijver, levend ten tijde van het ontstaan van het Nieuwe Testament, heel eigen accenten en verbanden aanbrengt in de bijbelse stof. Dat is het best te zien aan de onevenredig grote aandacht die hij aan het boek Rechters besteedt: ruim een derde van het hele LAB. Niet zonder belang is ook de relatief ruime aandacht die hij aan vrouwengestalten binnen het Oude Testament besteedt: Tamar, Debora, Seila (de naam die hij aan de dochter van Jefta geeft).
Dr. Piet van der Horst (Utrecht) geldt internationaal als een bij uitstek deskundige op het gebied van de joods-hellenistische literatuur. Met deze vertaling van het LAB - de éérste maal dat dit werk in het Nederlands verschijnt -, de zeer heldere inleiding en de beknopte, doch ter zake voetnoten komen de lezers tot verder inzicht in de manier waarop joden de bijbelse verhalen lazen en verstonden in de tijd waarin ook het Nieuwe Testament ontstond. Een tweetal registers (personen en zaken; de in de voetnoten genoemde bijbelplaatsen) completeert een interessante en waardevolle publikatie.
Panc Beentjes
| |
Jeremia, vertaald en verklaard door Dr. B.J. Oosterhoff (in de serie Commentaar op het Oude Testament, deel I: Jeremia 1-10), Kok, Kampen, 1990, 335 pp., f 79,50.
In de tamelijk uitvoerige ‘Inleiding’ (pp. 9-87) over tijd en persoon van de profeet, alsmede de aard van zijn prediking en allerlei bijzonderheden over het boek en zijn tekst, wordt het de lezer al vrij snel duidelijk dat Oosterhoff, emeritus hoogleraar van Apeldoorn, met betrekking tot een groot aantal wetenschappelijke problemen een tamelijk behoudend standpunt inneemt. De zgn. Confessiones (of belijdenissen) van Jeremia (12,1-4 enz.) zijn ‘persoonlijke zielsuitingen van de profeet’ zelf; de zéér opvallende verschillen tussen de Hebreeuwse en de Griekse tekst van het boek gaan - tegen een nog steeds groeiend aantal geleerden in - zijns inziens niet terug op twee wezenlijk verschillende Hebreeuwse teksttypen. En in een nogal lange paragraaf over de hevig bediscussieerde verhouding van Jeremia tot het boek Deuteronomium (pp. 39-49) luidt het dat er ‘geen rechtstreekse relatie’ heeft bestaan. Wanneer aldus zowel de eigenstandigheid van de profeet gesauveerd is alsmede ook een maximaal historisch gehalte aan de tekst is toegekend, moge duidelijk zijn dat de hierop gebaseerde uitleg niet zoveel oog zal hebben voor de literaire kwaliteit van de bijbeltekst. Wanneer O. zich dan ook zet aan het becommentariëren van de eerste tien hoofdstukken van het boek Jeremia, vertaalt dat behoudende standpunt zich in de methode van aanpak. Er wordt betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de literaire afbakening van de - doorgaans erg kleine - perikopen. Hoewel de klassieke hoofdstukindeling herhaaldelijk inadequaat blijkt - het is trouwens een christelijke ‘uitvinding’ uit de late Middeleeuwen -, vormt zij voor O. niettemin het richtsnoer. De literaire eenheid die bijvoorbeeld in Jer. 2,2-4,2 naar voren treedt - en door de auteur ook wordt gesignaleerd (p. 101) - wordt desondanks typografisch in drie delen versnipperd. Op deze wijze raakt telkens
het grotere literaire geheel, waarvan een perikoop onderdeel uitmaakt, uit het zicht. Wanneer men dan tenslotte bij de eigenlijke exegetische paragraaf is beland, blijkt deze meestentijds een soort woord-voor-woord uitleg van de tekst; veel grammatica dus, bijbelse realia en verwijzingen naar parallelle bijbelplaatsen, alsmede een evaluatie van variante lezingen in de oude bijbelvertalingen (Septuaginta, Vulgata). Een commentaar derhalve met weinig verrassende, nieuwe inzichten of benaderingswijzen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Jesaja II, vertaald en verklaard door Dr. J.L. Koole (in de serie Commentaar op het Oude Testament, deel II: Jesaja 49-55), Kok, Kampen, 1990, 359 pp., f 85.
Hoe komt het toch dat de wijze waarop Koole, emeritus hoogleraar te Kampen, de teksten becommentarieert mij duidelijk méér aanspreekt dan de benadering van Oosterhoff in het tegelijkertijd verschenen deel op Jeremia? Het zit hem niet in de bijbelteksten zelf, want beide profetenbundels zijn theologisch explosief en uiterst cruciaal. Het verschil is gelegen in het feit dat Koole de Jesajatekst reeds op het niveau van de literaire, stilistische benadering alle aandacht schenkt, waardoor in een volgend stadium van tekstanalyse ook duidelijker wordt hoe retorische middelen in de tekst op theologisch niveau worden gehanteerd. De grammaticale en filologische opmerkingen die deze commentaarserie als geheel zo pregnant gestalte geven - en dus ook in dit deel weer overvloedig verschijnen - komen dan in een ander, minder dominant, minder storend kader te staan.
De gebruiker van dit commentaardeel die het (toegezegde) antwoord op een aantal brandende inleidingskwesties probeert te vinden zal wederom geduld moeten oefenen; de algemene inleiding op Deutero-Jesaja (Jes. 40-55) is verschoven naar de publikatie van het deel over Jes. 56-66, de zgn. Trito-Jesaja. Zullen we dan eindelijk iets naders vernemen over de thans door de auteur nog verborgen gehouden identiteit van de ‘Knecht des Heren’?
Bevatte het voorgaande deel (besproken in juli 1986, p. 949) nog een uiterst summiere inhoudsopgave, in dit nieuwe deel ontbreekt deze volledig. Pas na lezing van de gehele publikatie heeft men dus eindelijk zicht op Koole's perikopenindeling. Het aanhangsel waarin het perikopenschema uit 13 toonaangevende commentaren staat afgedrukt (pp. 358-359) is erg handig, maar het ontbeert die van de auteur zelf!
Panc Beentjes
| |
Leven in zinsverband. Over het werk van Willem Barnard / Guillaume van der Graft, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Publivorm, Voorburg, 1990, 282 pp. + 16 pagina's foto's, f 39,50 (excl. porto).
Op 15 augustus 1990 bereikte Willem Barnard, een man die al vele tientallen jaren een grote schare aan zich verplicht in gedicht en betoog, in lied en schriftuitleg, de leeftijd van zeventig jaren. Uit de kring van vrienden en bekenden, van collega's en leerlingen kon natuurlijk een feestbundel verwacht worden. Onder de redactie van Ad den Besten, Jan Doelman en Leendert-Jan Parlevliet heeft zo'n bundel opstellen inderdaad gestalte gekregen. De lezer(es) vindt hierin een bonte verzameling bijdragen over poëzie, theologie, kerk en cultuur. Het boek weerspiegelt de grote verscheidenheid van het theologisch werk van Willem Barnard en het literaire werk van Guillaume van der Graft, de aangenomen dichtersnaam van Barnard.
De 26 bijdragen voeren - uiteraard - niet alle dezelfde toon. Sommige ervan blijven enigszins op een afstand en analyseren (delen van) Barnards oeuvre. Andere opstellen zijn zeer persoonlijk en bevatten kostbare herinneringen. De rode draad in het boek wordt in feite gevormd door de biografie van de jarige, waarmee dochter Renata Barnard het feestboek besluit. Deze tekst had wat mij betreft juist om die reden niet als laatste, maar als eerste bijdrage afgedrukt moeten worden. Veel (detail)opmerkingen in de verschillende opstellen worden nu veel te laat transparant; anderzijds verplicht een en ander nu tot een relecture van de bundel. Wie dit om een of andere reden niet wenst doet er goed aan het feestboek achteraan te beginnen.
Leven in zinsverband is een boek geworden waarin literatoren en theologen schrijven over geloven met de taal en over de taal van het geloof. Het is werkelijk een boek van formaat, waarin mij vooral de diverse bijdragen over Barnards bijdrage aan de liturgie bijzonder hebben aangesproken. Uiteraard is ook een bibliografie opgenomen.
Panc Beentjes
| |
Jongeren geloven - anders. Over geloofscommunicatie met jongeren (Oase-reeks), Frans Cromphout, Lannoo, Tielt, 129 pp.
Het eerste dat er over dit boekje gezegd mag worden, is dat het met een groot hart en vanuit een jarenlange ervaring met jongeren is geschreven. De lezer mag in dit, in klare taal geschreven boekje, geen wetenschappelijke verhandeling vanuit een sociologische of godsdienstpsychologische invalshoek verwachten over het gelovig denken en hande- | |
| |
len van jonge mensen. De auteur ziet dat ook niet als zijn taak. Zijn horizon is daarvoor, schrijft hij in de inleiding, te beperkt: de ervaringen van waaruit hij het geloof van jongeren beschrijft zijn gegroeid uit de bezinningsdagen voor jongeren die hij begeleidde en nog steeds begeleidt.
Jongeren geloven - anders, zegt de titel. Maar geloven de jonge mensen anno 1991 wel zo anders dan de meeste van hun oudere tijdgenoten? Cromphout weerlegt zelf een aantal opwerpingen. Hij erkent dat wat hij over de jongeren schrijft ook voor volwassenen geldt. Recent onderzoek heeft immers aangetoond dat elke vorm van jeugdcultuur een verscherping is van gevoelens die leven bij (meer) volwassen generaties. De auteur ziet wel lacunes in het geloof van jongere generaties, maar tevens stelt hij duidelijk vast dat de situatie niet zo bar is als door velen wordt aangenomen. Voor Cromphout staat het vast dat jongeren geloven, maar dat ze ook kerkelijk geloven is een andere zaak. ‘Toch zal het daarvan afhangen of ze ook gelovig zullen blijven. Zelfs een diep persoonlijk geloof kwijnt weg en sterft af als het geen binding heeft met een gemeenschap waar het “gepraktiseerd” wordt’ (p. 89).
Zelf actief in het bijbelpastoraat hecht de auteur veel belang aan de plaats van de Schrift in de geloofsbegeleiding van jongeren (zie F. Cromphout, De bijbel met jongeren, in Streven, april 1991). De utopisch-inspirerende horizon waarbinnen geloofscommunicatie kan ontstaan, zijn die plaatsen en momenten waar het bijbelse verhaal ook het verhaal van jonge mensen wordt. Gaandeweg zullen zij dan groeien van luisterenden naar vertellenden. Cromphout beluistert in jonge mensen een permanente vraag aan het geloven van volwassenen. Dat erkennen betekent een uitdaging voor oudere generaties. Het boekje sluit dan ook af met vijf brieven: aan geloofsbegeleiders, aan ouders, aan leerkrachten, aan pastores en aan de jongeren zelf.
Geen wereldschokkende vaststellingen, wel een eerlijk boekje van een bewogen geloofsbegeleider.
Erik De Smet
| |
The Old Testament World, John Rogerson & Philip Davies, Cambridge University Press, Cambridge, 1989,384 pp., £19.50.
In de afgelopen tien jaar heeft de bestudering van het Oude Testament, zowel in vraagstelling als in benadering, diepgaande veranderingen ondergaan. In dit zonder meer fantastische boekwerk hebben twee bekende oudtestamentici van de universiteit van Sheffield de nieuwste resultaten uit dat recente onderzoek gebundeld en er een bijzonder geslaagde, uitvoerige inleiding op de brede wereld van het Oude Testament van weten te maken. Het overvloedig geïllustreerd werk kent vier delen. Deel I beschrijft de geografie, ecologie, maatschappelijke organisatie en politieke verhoudingen (buurlanden) van het oude Israël. Deel II beschrijkt de geschiedenis en de godsdienst van Israël tusen ca. 1200 v.C. en de dood van Herodes de Grote, terwijl deel III (het meest omvangrijke in het boek) zich bezighoudt met de literaire en sociologische invloeden van elk afzonderlijk boek binnen het O.T. Hier zullen de lezers hoogstwaarschijnlijk de meeste nieuwe, nog vrij onbekende inzichten tegenkomen. Waar deel III vooral de nadruk legde op elk boek afzonderlijk, bespreekt deel IV tenslotte de eenheid van het O.T. (canon e.d.)
Veel kaarten, tabelle, overzichten en schitterende foto's maken van dit boek een echt prettig studieboek en - door een Index - ook een bruikbaar naslagwerk. Het is dus zonder meer een regelrechte aanrader. Het enige schoonheidsfoutje is de op pagina 340 ondersteboven afgedrukte Jesaja-rol uit Qumran.
Panc Beentjes
| |
De schepping van de wereld. Mythische voorstelingen in het Oude Nabije Oosten, D. van der Plas, B. Becking, D. Meijer (red.), (in de serie Supplementen Ex Orient Lux, deel 1), Dick Coutinho, Muiderberg, 1990, 182 pp. + 10 pp. illustraties.
De belangstelling voor de culturen van het Oude Nabije Oosten, de bakermat van de westerse beschaving, is vrij groot. Het vormt namelijk de culturele context die bepalend is geweest voor het ontstaan van de geschriften van het Oude Testament en grotendeels ook voor die van het Nieuwe Testament. Jammer genoeg hebben de vele geïnteresseerde nietvakmensen moeilijk toegang tot literatuur over de verschillende culturen van die regio. De meeste publikaties over allerlei onderwerpen uit de oriëntalistiek blijven slechts voor een beperkte groep specialisten beschikbaar; ten dele omdat ze niet in het Nederlands zijn geschreven, ten dele ook doordat ze meestal in vaktijdschriften wor- | |
| |
den gepubliceerd. Toch verschijnen daarin artikelen die voor een breder publiek van belang (kunnen) zijn. De serie Supplementen Ex Oriente Lux is onlangs opgezet om telkens rondom één bepaald onderwerp een aantal belangwekkende artikelen - vertaald en bewerkt - voor niet-vakmensen toegankelijk te maken. In deze eersteling komt het thema ‘schepping van de wereld’ in al zijn veelkleurigheid aan de orde. Zo vinden we een beschouwing door S. Sauneron en J. Yoyotte over de Egyptische teksten m.b.t. de ‘Eerste Keer’ (pp. 1-56); een vertaling van hoofdstuk 6 uit het boek The Treasures of Darkness van Th. Jacobsen over het pas in 1924 ontdekte oude Babylonische epos Enuma Elisj (pp. 57-83). Over de schepping in de teksten van het eveneens pas in deze eeuw opgegraven Ras Shamra (of Ugarit) handelt de bijdrage van Arvid Kapelrud (pp. 84-96). De bijdrage over de scheppingsvoorstellingen in Anatolië (pp. 97-126) werd speciaal voor deze bundel geschreven door prof. Ph. Houwink ten Cate, omdat een geschikt artikel over dit onderwerp ontbrak. Van Victor Maag is een artikel opgenomen over de oudtestamentische antropologie in verhouding tot de oudoosterse mythologie (pp. 127-147). Een (te) korte
bijdrage van Otto Eissfeldt over ‘de chaos in de bijbelse en de Fenicische kosmogonie’ (pp. 148-150) sluit dit boek af. Voor veel lezers die geen of moeilijk toegang hebben tot de oorspronkelijke teksten is dit een bijzonder welkom boek.
Panc Beentjes
| |
Mens & maatschappij
De ondergang van het denken, Alain Finkielkraut, Contact, Amsterdam, 19903, 140 pp.
Doemdenken is in. Ook volgens Alain Finkielkraut ‘heeft de barbaarsheid zich uiteindelijk meester gemaakt van de cultuur’ (p. 129). Zijn boodschap slaat aan, want na twee jaar is ook de Nederlandse uitgave al aan de derde druk toe.
In tegenstelling tot andere pessimisten zoekt Finkielkraut een stevig historisch fundament voor zijn noodkreet. Hij vindt dat in de tegenstelling tussen Goethe en Herder. Goethe is voor hem de vertegenwoordiger van het positieve universalisme, de eeuwige rationele waarden van de Verlichting. Herder vertegenwoordigt de ‘Volksgeist’, de prioriteit van het nationale, de subjectieve waarheid van de eigenwaan. M.b.t. deze polarisatie stelt de auteur zowel Goethes als Herders gedachtengoed al te simplistisch voor. De tegenstelling leent zich wel tot zijn doel: aantonen hoe de twee basisgedachten door de geschiedenis heen terugkomen en hoe tenslotte Herder en met hem het obscurantisme overwint.
Zo wordt de wetenschap gebruikt ter promotie van het relativeren van ‘eeuwige waarden’: alle culturen zijn gelijkwaardig, elk heilig huisje kan worden afgebroken, alles is tijdelijk. In onze tijd neemt het postmodernisme die relativerende houding over; het proclameert in naam van de gelijkheid de eerbiedwaardigheid van het onbenul. Nationalistische bevrijdingsoorlogen leiden tot racisme, emancipatiebewegingen tot eenzijdigheid en haat; ‘linkse’ woordvoerders als Frantz Fanon bepleiten een kortzichtige eigenwaan die al het vreemde verwerpt; het recht op eigen identiteit is in feite het recht op onderdrukking (‘De lijfeigene moet recht op de knoet kunnen doen gelden’, p. 101). Wat vroeger racisme heette, wordt nu cultuur genoemd, maar het resultaat is hetzelfde. De school lijkt nog een laatste écht cultuurbastion, maar wordt ook het slachtoffer van de geest van de tijd. En de Verlichting, de enige échte bevrijdingsbeweging, zit in de beklaagdenbank: zij proclameert de rechten van het individu (en doet dus blijkbaar de collectiviteit te kort) en bepleit vrijheid, gelijkheid en broederschap (die als symptomen van een onuitstaanbare westerse, maatschappelijk bepaalde eigendunk worden beschouwd). ‘Zo heeft de barbaarsheid zich uiteindelijk meester gemaakt van de cultuur. Onder dekking van dat grote woord groeit de intolerantie tegelijkertijd met het infantilisme’ (p. 129).
Finkielkraut is geen oppervlakkig en modieus klager; zijn historische uiteenzetting zit stevig in elkaar. Toch is zijn polarisatie wat artificieel; er worden te veel verschijnselen op een hoop gegooid en in de hokjes goed en kwaad geplaatst. Hij toont te weinig aan waarom de waarden van de Verlichting superieur zijn en universele aanspraken kunnen doen gelden. Zoals vele intellectuelen acht hij deze waarden zozeer boven alle kritiek verheven, dat hij uit zijn lood geslagen is als die kritiek zich toch aandient. Een gefundeerde verdediging is juist broodnodig omdat deze positief-humanistische waarden
| |
| |
uit fanatisme, gemakzucht, opportunisme en zelfs pure perversiteit tegenwoordig vaak worden aangevallen en geridiculiseerd.
Jaak De Maere
| |
Lenteriten. De Eerste Wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, Modris Eksteins, De Haan, Houten, 1990, 425 pp., BF. 995.
Lenteriten is een epische transpositie van de ideeën die in De ondergang van het denken van Finkielkraut retorisch worden gepresenteerd. Beide auteurs vertrekken van dezelfde stelling: onze wereld gaat erop achteruit omdat de geïsoleerde daad, de emotionele geste, de effectzoekerij de rationaliteit hebben verdrongen. ‘Wij zijn geobsedeerd door wat snel, nieuw en vluchtig is... Maar vanaf het ogenblik dat die obsessie vat op ons kreeg, moest een hele scala van waarden en overtuigingen het veld ruimen’ (p. 10); de vernietigingsdrang werd sterker dan de scheppingsdrang (p. 366).
Eksteins verdedigt zijn thesis expressiever dan Finkielkraut dank zij zijn originele invalshoek. Zijn pleidooi voor rationeel denken is niet verpakt in essayvorm maar in ‘de vorm van een toneelstuk, met aktes en scènes... In den beginne was de gebeurtenis’ (p. 12). Deze enscenering bepaalt de structuur en de fundamentele dubbelzinnigheid van het boek. Want deze vormgeving is niet typisch voor de rationaliteit, maar juist wel voor de aangeklaagde dominantie van het instinct en de dynamiek als doel op zich. Eksteins schept een literair werk dat in de verzelfstandiging van de daad en het isoleren van gebeurtenissen juist zelf doet wat het wil aanklagen.
De centrale gebeurtenissen zijn de creatie van de ‘Sacre du printemps’, als pièce de résistance, de Eerste Wereldoorlog (volgens Eksteins de definitieve ommekeer), de successen van Lindbergh en Remarque, en tenslotte van het nazisme, dat beschouwd wordt als de consequente conclusie van de fatale evolutie. Elk ‘bedrijf’ heeft een zeer snel ritme. Eksteins kan zijn narratieve en descriptieve talenten ten volle ontplooien. Vooral zijn evocatie van het oorlogsgebeuren en van de geest van Berlijn en Parijs zijn voortreffelijk; toch komt hij veel te vaak in de buurt van de sensatiejournalistiek.
Geleidelijk ontwikkelt Eksteins zijn secundaire opvattingen: in deze eeuw vloeien kunst en realiteit in elkaar over, alles is nu geësthetiseerd (en dus kunnen kunstwerken en maatschappelijke gebeurtenissen op één lijn worden geplaatst); avant-garde en modernisme zijn zowel artistieke als maatschappelijke verschijnselen (en er is dan ook geen fundamenteel verschil tussen ballet, oorlog en nazisme); alles draait om beweging en verandering, de richting is volledig bijkomstig (en dus staan de ‘Sacre’ en de apocalyps van 1914-1918 op dezelfde lijn); de Eerste Wereldoorlog begon nog vanuit de oude mentaliteit (Eksteins neemt daarvan de befaamde kerstverbroedering tussen de fronten als voorbeeld), maar verloederde volledig. De Duitsers en Engelsen waren grondig verschillend: Duitsland ageerde vanuit de idealistische filosofie die de recente economische bloei nog niet verwerkt had, Engeland handelde vanuit gedragsregels die allemaal cirkelden om de notie fair play. Kortom: de kleurrijke verhaallijn wordt voortdurend doorkruist door moraliserende, zeer algemene beschouwingen.
Deze combinatie van beschouwing en evocatie, van toneel en didactiek is interessant en in deze vorm tamelijk nieuw, máár al in haar opzet tot falen gedoemd: de anekdotiek is meeslepend maar heeft geen bewijskracht, de feitenselectie kan door talloze andere selecties worden vervangen, de stellingnames worden door de gebeurtenissen te weinig ondersteund. Toch blijft het fresco indrukwekkend, en sommige scènes zijn onvergetelijk. Lenteriten is dan ook een interessante mislukking.
Jaak De Maere
| |
Geschiedenis
De tijd van de wereld. Beschaving, economie en kapitalisme 15e-18e eeuw (deel 3), Fernand Braudel, Contact, 654 pp., BF. 1195.
Over het werk en de verdiensten van de Franse historicus Fernand Braudel (1902-1985) is al heel wat gezegd en geschreven (zie b.v. L. Abicht, De wereld van Fernand Braudel, in Streven, december 1988, pp. 226-238). Voor ons ligt nu de lijvige, Nederlandse vertaling van deel 3 van Civilisation matérielle, economie et capitalisme. De Franse uitgave van dit werk dateert uit 1979, terwijl de eer- | |
| |
ste versie van dit ‘magnum opus’ van de economische geschiedschrijving al in 1967 verscheen.
In het laatste deel van deze prestigieuze serie richt Braudel zich op de economische geschiedenis van de wereld tussen de 15e en 18e eeuw. Hij maakt gebruik van een enorme waaier materiële gegevens, maar toch probeert hij het economisch gebeuren te begrijpen door verder te kijken dan de economie alleen. Met zevenmijlslaarzen verplaatst de historicus zich door tijd en ruimte om heel dat gebeuren te kunnen situeren in de lange duur (longue durée, een belangrijke term uit Braudels visie op tijd en ruimte). Braudel springt met alle gemak én met kennis van zaken en feiten over van de 13e naar de 18e eeuw, van Antwerpen en Amsterdam naar Maleisië en Kyoto. De tijd van de wereld beschrijft vooral hoe het moderne kapitalisme zich ontwikkeld heeft en hoe het zich heeft verspreid over de hele wereld. In dit proces maakte Europa de andere continenten dienstbaar aan haar economisch stelsel en versterkte zo haar machtspositie.
Vooraleer die verkenning aan te vangen plaatst Braudel eerst, in een theoretisch hoofdstuk, de economische en de daarmee samenvallende maatschappelijke werkelijkheid in een ruimtelijk kader om vervolgens haar levensduur te bepalen. De relatie tussen de economische ‘werelden’ en de ruimte vat Braudel samen in drie regels: (1) De grenzen van een gebied worden slechts langzaam verlegd; (2) in het centrum bevindt zich altijd een overheersende, kapitalistische stad; maar die centra verleggen zich en beschikken niet altijd over evenveel macht en invloed en (3) er is altijd een hiërarchie van zones binnen een economische wereld. In die context van ruimte en tijd situeert Braudel de verspreiding van het kapitalisme, dat voor hem meer is dan een ‘economisch systeem’, want verwant en gehecht aan maatschappelijke, culturele en politieke systemen en processen. Fascinerende, maar niet gemakkelijke lectuur voor wie reeds een kijk heeft op de geschiedenis van deze wereld.
Erik De Smet
| |
De jezuieten in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik (1542-1773), Eddy Put & Maurits Wynants (ed.), Algemeen Rijksarchief, Brussel, 1991 (publikatienr. 1426), 180 pp., BF. 650.
In 1542, twee jaar na de pauselijke erkenning van de jezuïetenorde, kwamen in Leuven acht Spaanse priesters aan - leden van de toen nog onbekende Sociëteit. Dit werd de eerste bescheiden vestiging van de orde in de Nederlanden en het begin van een turbulente geschiedenis: de ‘success story’ van de Contrareformatie.
In 1640, honderd jaar later, telde de Compagnie in de Nederlanden een veertigtal huizen en een 1500-tal leden, zowel priesters als broeders, vanaf 1615 opgedeeld in twee provincies, de Provincia Gallo-Belgica en Flandro-Belgica. De jezuïeten waren de vertolkers bij uitstek van de Contrareformatie: oprichters van colleges in bijna alle grote steden, actief in catechetisch werk en missionering, bedrijvig bij predikaties onder het volk en in de wereld van wetenschap en cultuur.
In de 18e eeuw was de stootkracht van de jezuïeten echter sterk afgenomen: de colleges werden bekritiseerd, hun pastoraal model was achterhaald, zij konden geen origineel intellectueel werk meer leveren. In het derde kwart van dezelfde eeuw kwam de geschiedenis van de Sociëteit in een dramatische faze terecht. De orde werd zowel door rigide katholieken als door rationalistische denkers bekritiseerd en beschimpt. In de spanningen tussen de verlichte vorsten en het pausdom werden de jezuïeten het mikpunt bij uitstek. Achtereenvolgens werden zij uit Portugal, Spanje en Frankrijk verdreven. Op een bepaald moment stond de pauskeuze helemaal in het teken van de algemene afschaffing van de Sociëteit. In 1773 schafte paus Clemens III haar door middel van een breve af. Het omvangrijke archief van de jezuïetenprovincies kwam in het bezit van het Rijk. Uit die rijke verzameling stelden medewerkers van het Algemeen Rijksarchief een boeiende tentoonstelling samen, die van 1 februari tot 6 april in het Rijksarchief te Brussel te bezichtigen was. Samen met enkele gastauteurs (waaronder de jezuïeten J. Andriessen en E. André) verzorgden zij ook de uitgave van een rijk geïllustreerd dossier over de geschiedenis van de Sociëteit in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik in het Ancien Régime.
Eddy Put, medewerker van het Rijksarchief, evalueert in dit dossier de ‘success story’ van de Compagnie in de Nederlanden. Het snelle expansionisme in deze streken werd niet door iedereen in de orde op prijs gesteld. De generaal-overste heeft meermaals pogingen gedaan dit proces af te remmen en terecht. De negatieve effecten waren tweevoudig. De Compagnie stak zichzelf door een ongebreidelde bouwpolitiek (o.a.
| |
| |
de Ignatiuskerk in Antwerpen) in de schulden. Een faillisement kon slechts - dankzij godvruchtige geldschieters - worden vermeden. Ook de ‘human factor’ leed onder de spectaculaire groei. De kandidaat-jezuïeten kregen een overhaaste en onvoldoende opleiding. De slagkracht, waarvoor de Sociëteit gekend was, nam af en zij verloor gedurende de eerste helft van de 18e eeuw in de Nederlanden haar impact op het maatschappelijke en kerkelijke leven.
Het dossier volgt de opbouw van de tentoonstelling: algemene organisatie, stichtingen in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik, de colleges, de intellectuele en artistieke activiteiten, de missies, de pastorale praktijk en het verhaal van de afschaffing. De evolutie die er in de geschiedenis van de Sociëteit zit komt in vrijwel alle hoofdstukken duidelijk uit de verf: verbijsterend succes en de daaropvolgende afgang. Een lezenswaardig dossier dat een knappe synthese biedt van een dramatische periode uit de geschiedenis van een ‘bewogen’ orde.
Erik De Smet
| |
Genocide pour memoire. Des racines du désastre aux questions d'aujourd'hui, Georges Bensoussan, Felin, Paris, 1989, 262 pp., FF. 130.
De vraag die in het begin van dit boek wordt gesteld, hoe een zoveelste boek over de judeocide kan worden verantwoord, krijgt in en door dit boek geen bevredigend antwoord. Bensoussan, een Frans geschiedenisleraar, wou aantonen dat deze volkerenmoord het logische einde van onze westerse beschaving was (iets wat Adorno lang geleden al stelde), maar verder dan de loze bewering dat de Shoah absoluut uniek, onvergelijkbaar is en dat voor het begrijpen ervan alle normale categorieën van het historisch onderzoek moeten worden omgekeerd (iets wat Hanna Arendt lang geleden al stelde) komt hij niet. Hij beantwoordt wel de vraag hoe de nazi's ertoe zijn gekomen joden uit de menselijke soort te sluiten en op die wijze uitroeibaar te maken. Ook de vraag hoe het kwam dat de rest van de wereld passief bleef toekijken wordt beantwoord. Hij vertelt daartoe op intelligente wijze de uitstekende analyses na van Poliakov, Hilberg, Levi en Antelme.
Het boek staat boordevol interessante informatie maar laat al te veel onbesproken. Bijvoorbeeld de concentratiekampen, die de uitroeiingskampen strictu sensu meer dan acht jaar voorafgingen en waar de SS veel ervaring had opgedaan. Het boek wordt ontsierd door niet weinig foute beweringen, onterechte veralgemeningen en verklaringen die meer vragen oproepen dan beantwoorden.
Gie Van Den Berghe
| |
La polititique nazie d'extermination, François Bédarida (dir.), Albin Michel, Paris, 1989.
In december 1987 werd op initiatief van het Parijse Institut d'Histoire du Temps Présent een colloquium georganiseerd met het doel de balans op te maken van onderzoek en onderzoeksperspectieven met betrekking tot de jodenuitroeiing. Aldus wou men een afdoend antwoord geven op de Holocaust-ontkenning. Het negationisme zelf werd evenwel als onderzoeksvoorwerp geweerd. Alsof wetenschappelijk onderzoek van mythes en vooroordelen geen boeiende en bruikbare inzichten kan opleveren.
De referaten van verscheidene gerenomeerde Holocaust-onderzoekers werden nu uitgegeven. Francois Bédarida, directeur van het IHTP, rangschikte de bijdragen volgens vier centrale assen: de lering die uit uitroeiingspolitiek getrokken kan worden, de context van de judeocide, zijn methoden en middelen, zijn uitzonderlijkheid. Het debat tussen intentionalisten en functionalisten wordt duidelijk uiteengezet. De werkingswijze van het nazi-regime en de kapitale rol van de oorlog in de besluitvorming die tot de genocide leidde, worden geanalyseerd. De uniciteit-stelling, de absolute onvergelijkbaarheid van deze genocide, wordt kritisch benaderd.
Op een drietal zwakke artikelen na (die van Jerzy Borejsza, Hohmann Joachim, Anise Postel-Vinay) is dit een bijzonder leerrijk boek, een ware goudmijn. Michael Pollak (zie forum in Streven, maart 1991) schreef een interessante bijdrage over de enthousiaste medewerking van vele antropologen, biologen en juristen aan sterilisatieprogramma's voor ‘minderwaardige rassen’ en ‘euthanasie’-programma's voor ongeneeslijke geesteszieken. Ontelbare Duitsers waren betrokken bij de administratie rond opsporing, selectie en uitschakeling van deze ‘levensonwaardigen’. Legalisering, door middel van
| |
| |
rassenwetten bijvoorbeeld, en verantwoordelijkheidsdissociatie zorgden ervoor dat wetenschappers en juristen enthousiast konden meewerken binnen het kader van de in hun kring gebruikelijke gedragsregels, zonder zich te moeten bekommeren om motieven of gevolgen. Ze konden hun bijdrage als louter technisch omschrijven, konden blijven geloven dat ze gewoon hun werk deden en hadden niet door dat ze de legitimiteit van het regime vergrootten.
Pollak toont aan dat de ontwikkeling van de eugenetica in totalitaire en onverdraagzame richting al was begonnen vóór de machtsovername door de nazi's. Deze evolutietendens was overigens een vrij algemeen gegeven in het Westen. Maar het nazi-regime en de oorlog werkten een escalatie in de hand. Voorstellen die in vredestijd geen schijn van kans hadden vonden nu doorgang.
Christopher Browning nuanceert het standpunt van de functionalisten. Hitler werd niet zomaar meegesleurd in een draaikolk van cumulatieve radicalisering, hij nam beslissingen, speelde een actieve en centrale rol in de gebeurtenissen maar werd er ook door gemodelleerd. De wisselwerking tussen zijn virulent antisemitisme, de onmogelijkheid alle joden definitief kwijt te spelen door emigratie en, niet in het minst, het oorlogsverloop, brachten in 1941 het concept Endlösung voort (zie ook mijn bespreking van The nazi dictatorship van Ian Kershaw in Streven, februari 1991, pp. 473-474).
Gerhard Botz analyseert de verschillende fasen van de jodenvervolging in Oostenrijk van 1938 tot 1942. Oostenrijk, het ‘eerste slachtoffer’ van Hitlers expansiedrang, was een kweekplaats en experimenteerterrein voor gedreven jodenvervolgers. Een groot aantal van de discriminatoire maatregelen werd voorgesteld en uitgevoerd door Oostenrijkse nazi's en later overgenomen door hun Duitse spitsbroeders. In Oostenrijk en zeker in Wenen, bestond een brede consensus voor de anti-joodse nazi-politiek. Een eensgezindheid die meer economisch dan ideologisch gemotiveerd was. Het materiële voordeel dat velen hadden bij de maatschappelijke uitschakeling van joodse medeburgers was beslissender dan antisemitische vooroordelen.
Gie Van Den Berghe
| |
Literatuur
Die verkauften Pflastersteine. Dresdener Tagebuch, Thomas Rosenlöcher, Suhrkamp, Frankfurt a/M, 1990, 113 pp., DM. 10.
‘De verkochte straatstenen’. Een duidelijker titel kon de Dresdense dichter Thomas Rosenlöcher niet kiezen voor zijn dagboek over de DDR-revolutie. Het dagboek, dat meteen als Taschenbuch verschijnt, bestaat uit vijf deeltjes. De auteur begint zijn aantekeningen op 9/9/1989, op een ogenblik dat het duidelijk wordt, dat er in de ogenschijnlijk zo standvastige DDR één en ander zal veranderen. En dat gebeurt sneller dan verwacht. Op 10/11/1989 noteert Rosenlöcher: ‘De grenzen zijn open! Beste dagboek, de woorden ontbreken me. (...) Met betraande ogen in de keuken op en af gaan en geen ajuin bij de hand hebben, waar ik de plotselinge tranenvloed op kan steken’ (p. 45).
Met dezelfde ironie en humor beschrijft Rosenlöcher ook de andere feiten, gevoelens, oorzaken en gevolgen van deze omwenteling. Het boekje leest heel vlot, maar laat bij de aandachtige lezer naderhand diepe indrukken na. Voor de DDR is de auteur hard. Zo typeert hij kernachtig de communistische leiders, die voelen hoe de macht hen ontglipt: ‘De koningen verklaren, nooit royalisten geweest te zijn’ (p. 32). En Egon Krenz, Honeckers opvolger, noemt hij ‘das Unschuldshuhn’ (p. 65). Maar ook voor zichzelf is hij niet mals. Vals heldendom is hier ver uit de buurt. Al is de auteur zeer maatschappijkritisch, toch wil hij zijn eigen zwakheden niet verbergen. Tijdens één van de vele najaarsdemonstraties in Dresden stelt Rosenlöcher vast: ‘Ik roep tegen de barrières in mezelf. Mijn angstigheid, mijn onderdanige schijnheiligheid’, (p. 42). Even later valt de betoging bij het zien van de politie uit mekaar. ‘De Stasi in ons heeft gewonnen, de angst is te groot’ (p. 43).
Rosenlöcher sluit zijn dagboek op 19/3/1990 af, één dag na de eerste vrije parlementsverkiezing in de DDR. Enkele dagen eerder tekent hij zijn verwarring op, die ondanks de vreugde bij dit afscheid van de DDR heerst. ‘Tijdens een vergadering van de uitgeverij, lukt het mij opeens niet meer, de aanwezige gezichten in Oost en West in te delen. (...) Niets geldt nog’ (p. 105). Of hoe een Oostduitser de Duitse éénwording
| |
| |
bekijkt. Voor ons wellicht onbekend, maar precies daarom zo boeiend.
Peter Meukens
| |
Land der Winde, Gerhard Meier, Suhrkamp, Frankfurt a/M, 1990, 134 pp., DM. 24.
Land der Winde was mijn eerste kennismaking met de Zwitserse auteur Gerhard Meier. En dat viel behoorlijk tegen! In deze roman haalt een zekere Rudolf Bindschädler herinneringen op aan de gestorven Kaspar Baur, die de eigenlijke hoofdfiguur is. Alles draait rond fictieve en reële gesprekken die allemaal over alles en dus niets gaan. De roman wemelt van de vreemdste associaties en niet zelden kreeg ik de indruk een soort geheimtaal voor ingewijden te lezen. De auteur herhaalt zichzelf voortdurend woordelijk. maar dat maakt het er niet gemakkelijker op. Die veelvuldige herhalingen van zinsdelen en zelfs hele zinnen voegden voor mij niets toe aan het concrete begrip van deze roman. Ze zetten me er hoogstens toe aan een paar bladzijden ongelezen om te slaan.
Het meest van al irriteerde mij nog het feit, dat de toespraak die de overleden Kaspar Baur vanuit zijn graf tot de verteller houdt (7,5 blz. lang), in het midden van het boek bijna integraal in de directe rede opnieuw wordt weergegeven. Wie schetst mijn verbazing toen ik, op zoek naar secundaire literatuur om over deze auteur wat meer te weten te komen, in het tijdschrift Deutsche Bücher (1988/2) een interview met Meier las, waarin die precies met deze toespraak de vragen beantwoordde. Overigens was ook hier het verband tussen vraag en antwoord niet altijd even duidelijk.
Wellicht schrijft Gerhard Meier in zijn hele oeuvre aan hetzelfde boek. Slechts lezers die zijn werk chronologisch gelezen hebben, begrijpen waarschijnlijk de geritualiseerde en canonachtige taal van Meier en zijn volledig thuis in de kosmos die de auteur zich met het fictieve Zwitserse bergdorp ‘Amrain’ geschapen heeft. Er zit dus niets anders op dan bij het begin te beginnen. Ik heb het mij alvast voorgenomen.
Peter Meukens
| |
De melancholieke revolutie, Lieve Joris, Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1990, 246 pp., BF. 750.
De reisliteratuur in Vlaanderen en Nederland zit in de lift. Wie zeker mee een hand heeft in dit succes, is de in Amsterdam wonende Limburgse journaliste Lieve Joris. Na twee voltreffers in het genre, De Golf (1984) en Terug naar Kongo (1987), bracht ze onlangs haar derde reisjournaal op de markt. Als boekenweekgeschenk in Nederland zal van haar bovendien een essay over reisliteratuur verschijnen.
De titel van haar jongste boek, ‘De melancholieke revolutie’, maakt ons niets wijzer over de inhoud en het opzet ervan. Maar de eerste zinnen trekken dan weer veel registers open: ‘Op het melodieuze ritme van György Konrads stem ben ik naar Boedapest gereisd. Die onverholen melancholie, dat gebrek aan fanatisme, die verhalen van vroeger, doortrokken met een lichte nevel van alcohol - terwijl ik hem las, vervaagden de grenzen tussen zijn Europa en het mijne’. Deze ouverture zegt alvast heel wat over Lieve Joris' initiële bedoeling. In eerste instantie wilde zij een portret ophangen van Konrad en een beeld schetsen van het oude Europa zoals dat in Boedapest bewaard was gebleven. De wereld waarin ze terecht kwam, bleek echter een wereld in beweging te zijn, bezig zich in een politieke kramp samen te trekken.
Omdat hier geschiedenis werd gemaakt, reisde ze na een eerste bezoek in 1989 nog enkele keren terug. In een tijdspanne van ongeveer een jaar verbleef ze 9 maanden in Hongarije. Voor de verwerking van haar reisindrukken koos ze structureel voor een indeling in vier hoofdstukken, die elk één seizoen omvatten, beginnend bij de zomer van 1989. Begin en einde van haar verblijf vielen min of meer samen met twee markante gebeurtenissen uit de recente geschiedenis van Hongarije: de herbegrafenis van oud-premier Imre Nagy op 31 juni 1989 en de installatie van het eerste vrij gekozen parlement in de zomer van 1990. In de tussenliggende periode maakte zij kennis met een land dat het oude, afgedragen keurslijf van het communisme wilde afleggen en krampachtig probeerde het westerse maatpak van de democratie aan te trekken. Of die democratie ook een pasklare oplossing is, wordt op het eind in vraag gesteld. Politiek is een zaak van mensen en de revolutie moet zich eerst in hun geest voltrekken. Als dat niet gebeurt, als democratie bijvoorbeeld met macht
| |
| |
wordt verward, zoals de overwinnende populistische partij MDF dat doet, dan dreigt het failliet van deze staatsvorm.
Tijdens de herbegrafenis van Imre Nagy bevindt Lieve Joris zich tussen de mensen op het Heldenplein en niet bij de journalisten. Op dat ogenblik heeft zij - misschien zonder het zelf te beseffen - reeds een duidelijke keuze gemaakt. Zij zal proberen de omwenteling van binnenuit te begrijpen. Daar is echter veel tijd voor nodig, waardoor ze dan weer de kans krijgt om bijtijds haar eigen standpunt te herzien. Haar persoonlijke odyssee wordt zo een interessant motief. Voelt ze zich op het Heldenplein nog ver verwijderd van wat er in de mensen omgaat, geleidelijk leeft ze zich in hun wereld in, om tenslotte helemaal in hun strijd op te gaan. Die sterke identificatie maakt op het eind toch plaats voor vervreemding, wanneer ze machteloos moet toekijken bij het politieke geklieder van haar vrienden en hun tegenstrevers. Het is dan alsof er een egaal grijs licht over hen heen valt. Veelbetekenend is haar verzuchting: ‘In welk land heb ik dan de afgelopen maanden geleefd? Met welke mensen?’ (p. 231).
De melancholieke revolutie is een reisjournaal dat het predikaat ‘tijdsdocument’ verdient. Aan de basis ervan ligt weliswaar een dosis journalistieke nieuwsgierigheid, maar de schrijfster heeft zich niet laten verleiden tot het najagen van ‘hot stuff’, ofschoon die overal voorhanden was. Bij alles wat gebeurt, heeft ze oog voor de mens achter de feiten. Om taalproblemen te overbruggen legt ze vooral contacten in kringen van intellectuelen uit de hoofdstad - vrienden treft ze voor een groot deel in de oppositiepartij SDS. Maar haar zoektocht naar de mens leidt haar soms ook ver weg van het politieke strijdtoneel. Waar het kan, richt ze haar aandacht naar de stille revolutie van de gewone Hongaar. Naar zijn angst, zijn machteloosheid, moedeloosheid, onwetendheid, berusting...
Met De melancholieke revolutie heeft Lieve Joris een rapsodie van het Hongaarse levensgevoel afgeleverd. Een ‘rhapsody in blue’, want vreugde is ook in het nieuwe Hongarije weinig te rapen. Overal schiet de melancholie als een woekerplant op. De herwonnen vrijheid lijkt wel een voedingsbodem voor verdriet te zijn: verdriet om de verloren jaren van verdrukking. De Hongaarse revolutie heeft een krop in de keel.
Jos Van Thienen
| |
Een tafel voor een. reisberichten, Eric de Kuyper, Sun, Nijmegen, 1990, 148 pp., f 24,50.
Eind 1990, nog in hetzelfde jaar waarin Mowgli's tranen, het derde deel van zijn jeugdherinneringen, verscheen, publiceerde Eric De Kuyper een aantal reisberichten. Sommige daarvan waren eerder verschenen in De Spectator, Avenue en Het Parool. In de voorbije dertig jaren was hij geregeld onderweg, bij voorkeur per trein, naar filmfestivals, opera- en balletuitvoeringen in Duitsland, Frankrijk, Engeland. Hij verbleef ook in Chicago, Montreal, Los Angeles. Op de omslag staat een aquarel van Léon Spilliaert, over wie hij in Mowgli's tranen schreef dat hij in diens schilderijen het wezenlijke herkende van wat hem in de Oostendse lucht (buiten het veelgeprezen jodium) trof. De aquarel ondersteunt de titel ‘Een tafel voor één’, waarover verder uitgeweid wordt in het stuk over het operafestival van Glyndbourne in Sussex. Voor De Kuyper die meestal alleen reist, soms eens vergezeld door een vriend, is de keuze van de uitvoering die hij zal bijwonen, de film die hij zal zien, het boek dat hij zal lezen, het menu dat hij zal bestellen geen toevallige, maar een overwogen keuze. De zeer belezen filmmaker en criticus, die in Parijs college gelopen heeft bij Barthes en Greimas, is een estheet. Het gebrek aan eetlust waarover hij geschreven heeft in zijn ‘Taferelen uit de kinderjaren’ blijkt volgens deze reisberichten tot fijnproeversgenot geëvolueerd te zijn. De fascinatie voor het mannelijke, geseksueerde lichaam, een belangrijk thema in zijn autobiografische geschriften, is ook in deze reisberichten aanwezig. Soms via een zijdelingse opmerking, soms heel expliciet zoals in de ‘reportage’ over de beklimming door een jongen van de tien meter hoge sculptuur naast de Dom in Keulen.
De Kuyper is ook een bibliofiel en hij laat de lezer meegenieten van zijn ontdekkingen in boekhandels in alle steden waar hij geweest is. Hij houdt van Duitsland om de uiterlijke orde en de innerlijke chaos, Parijs mijdt hij omdat het ‘een heden is dat getekend is door het verleden’ (p. 131), Los Angeles is één trompe-l'oeil, effect zonder oorzaak, louter facade (p. 88). Dat soort typeringen kenmerkt De Kuypers reisberichten. Met elke stad gaat hij een verhouding aan, heel persoonlijk. Observaties, ervaringen, gebeurtenissen stapelt hij op in het geheugen om ze nadien aan het papier toe te vertrouwen. Dan wordt de lezer uitgenodigd om
| |
| |
mee aan te zitten aan de tafel voor één en toe te tasten: wat in eenzaamheid overdacht is, is de moeite waard door velen geconsumeerd te worden.
Joris Gerits
| |
Naar magnitogorsk, Willem Frederik Hermans, De Harmonie, Amsterdam, 1990, 32 pp., BF. 260.
Het hoofdpersonage van dit verhaaltje, dat vreemd genoeg met een fobie voor magneten behept is, kan op een mooie dag niet langer weerstaan aan de drang om de Russische stad Magnitogorsk te bezoeken. Ter plaatse treft hij niet de staalindustrie aan waarvoor de stad in het Westen bekendheid geniet, maar komt er oog in oog met 's werelds grootste elektromagneet. De allermerkwaardigste geschiedenis van deze magneet vormt de clou van het verhaal, en die ga ik hier uiteraard niet verklappen. Wel dat het geheel een meesterwerkje is waarin Hermans het gelegenheidsmotief van het magnetisme handig verweven heeft met zijn sinds lang gekende fascinatie voor de tijd en tijdsaanduiding (cfr. Een heilige van de horlogerie). Dat de auteur nooit een hoge dunk heeft gehad van de Sovjetunie en zijn bewoners is geweten - in Boze brieven van Bijkaart poneerde Hermans ‘dat het Russische volk in grote meerderheid verzot is op regeringen die de mensen de vrijheid van het woord niet gunnen’ - en dat blijkt ook hier weer uit het karikaturale en wantrouwende beeld dat hij schetst van glasnost-Rusland. Het is wel opvallend dat Hermans na zijn boekje over Van Gogh, Vincent literator, in dit verhaal alweer naar een uiterst actueel, ergo: commercieel interessant, onderwerp heeft gegrepen. Maar toch: mocht de schrijver dit jaar met evenveel kunde zijn licht over pakweg het fenomeen Mozart laten schijnen, dan kan niemand daar aanstoot aan nemen, integendeel.
E. van der Aa
| |
De dood van Methusalem, Isaac Bashevis Singer, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 213 pp., f 19,90 (verspreiding voor België: Distybo, Deurne, BF. 398).
Van de hedendaagse joodse schrijvers is de in 1905 in Polen geboren, in 1935 naar de VS geëmigreerde Isaac Singer een van de meest tot de verbeelding sprekende. Niet voor niets werd hem in 1978 de Nobelprijs voor literatuur toegekend. Met name de romans en verhalen die zich afspelen binnen het Oosteuropese jodendom aan het begin van deze eeuw (Jentl, Het landgoed) stralen een ongelooflijke fascinatie uit.
Dat is ook het geval met deze thans in ons taalgebied verschenen bundel met twintig intrigerende korte verhalen. De titel ervan is ontleend aan het verhaal waarmee het boek wordt afgesloten. Het is tegelijk ook de enige keer dat een vertelling een duidelijk herkenbare bijbelse ondergrond bezit. Als zodanig zou de titel van dit boeiende boek dus enige verwarring kunnen zaaien. Voor de rest heb ik zeer genoten van, en ben ik ontzettend geboeid door, de negentien verhalen die aan het titelverhaal voorafgaan. Ondanks hun grote verscheidenheid cirkelen ze opvallend genoeg steeds om een klein aantal vaste thema's: huwelijksproblemen en jaloezie, de filosofie van Spinoza, en het bestaan van God. Wanneer men dit koppelt aan de wonderdoeners, mystici en demonen die niet zelden het bizarre decor vormen, moge duidelijk zijn dat Singer een zeer ongewone, maar erg fascinerende wereld weet te scheppen waarin de lezer zich opgenomen weet en vaak met ingehouden adem de gebeurtenissen op zich ziet afkomen.
Panc Beentjes
| |
Wetenschappen
Archimedes in bad, Maarten Franssen, Prometheus, Amsterdam, 1990, 125 pp., BF. 395.
Vijftien ‘mythen uit de wetenschap’ behandelt wetenschapsfilosoof Maarten Franssen in dit kleine, vlot geschreven boekje. De verbindende lijn tussen de verschillende hoofdstukken lijkt niet méér te zijn dan het gegeven dat ook de wetenschap haar mystificerende kanten heeft - een voor rechtgeaarde wetenschapslieden (‘wetenschappers’, schrijft Franssen consequent) misschien enigszins beschamende familiekwaal, die de strenge wetenschap echter tegelijk enigszins menselijke trekjes geeft. Veel hebben de besproken mythen niet met elkaar gemeen. Nooit bestaande vraagstukken (de middeleeuwse kwestie hoeveel engelen konden dansen op een naaldpunt), onjuiste citaten
| |
| |
(Galileo, Laplace), nooit verrichte experimenten (opnieuw Galileo), onjuist geïnterpreteerde uitspraken (Archimedes) en verkeerd begrepen martelaarschap (Giordano Bruno) worden afgewisseld met kwesties over voorrang (Schbeele, Priestley, Lavoisier), in wezen correcte ‘mythen’ (Newton, Kekulé) of zelfs louter gedurfde uitspraken waarmee niets mis is (Alfons de Wijze). Vooral de laatste hoofdstukken (Röntgen, Einstein, Wöhler) laten van dit ‘mythisch’ karakter van de wetenschap maar weinig meer zien. Een teken van vooruitgang, of heeft de tijd de mythevorming gewoon nog geen kans gegeven? Wat daar ook van zij, Franssen biedt via zijn anekdotes aardige inkijkjes in de geschiedenis van het wetenschapsbedrijf, zonder veel meer pretentie dan dat. ‘Ontmythologisering’ van de wetenschap zelf moet men van dit boekje in ieder geval niet verwachten. Integendeel, de ‘mythe’ (wat deze ook moge zijn) biedt Maarten Franssen regelmatig gelegenheid het ideaal van een zakelijke wetenschap in het zonnetje te zetten. Niet het meest beroerde ideaal, al had het onderwerp tot iets meer reflectie aanleiding kunnen geven. Aan één punt van twijfel laat Franssen de lezer aan het eind van zijn boekje echter niet ontsnappen: het ‘bandwagon-effect’ waarbij wetenschapslieden bereid zijn onderzoeksgegevens eerder ten gunste van een theorie te interpreteren, wanneer deze theorie inmiddels op grotere instemming kan bogen. Het is een opmerkelijk trekje van wetenschappelijk conventionalisme, waarover wetenschapsfilosofisch en -sociologisch het één en ander te zeggen zou zijn. Maar daarvoor moeten we misschien een ander boek van Maarten Franssen afwachten.
Ger Groot
| |
Varia
Het Casanova-complex. De dwangmatige verleider, Peter Trachtenberg, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 335 pp., BF. 798.
Sommige boeken zitten vanaf de eerste bladzijde hopeloos fout. Al de eerste bladzijde ademt een verdachte sfeer en naarmate men vordert walmt de inhoud van het boek de lezer in steeds onwelriekender concentraties tegemoet. Dat is ook het geval met Het Casanova-complex van Peter Trachtenberg. Een monografie en analyse van de ‘dwangmatige verleider’, die volgens de auteur even ziek, zielig en gevaarlijk is als de meer hopeloze gevallen van gok-, alcohol- of drugverslaving.
Waar komt dit indringende inzicht vandaan? Trachtenberg heeft het niet van ver: hij is zelf zo'n zielige Casanova geweest. Met veel moeite heeft hij zich uit zijn verslaving losgescheurd, en van die bekering doet hij uitvoerig verslag. De aanhoudendheid waarmee de zielige figuur Trachtenberg door zijn eigen pagina's waart, doet vrezen dat deze zijn Casanova-verslaving slechts heeft kunnen overwinnen door zich voluit in de armen van het exhibitionisme te storten. Meelij wekt het inderdaad wel een beetje, maar op den duur toch vooral irritatie.
Niet dat Trachtenberg de enige figuur is die als Casanova in het boek wordt ontleed. Een heel keurkorps van rokkenjagers trekt voorbij in een nogal willekeurige typologie, waarin de ‘zwervers’ en de ‘dromers’, de ‘nestelaars’ en de ‘jongleurs’ soort voor soort worden beschreven. Geen onverdienstelijk werk misschien, als Trachtenberg zijn verbositeit enigszins tot de relevante zaken had weten in te perken, en vooral als hij zich onthouden had van de moraliserende toon die dit boek van begin tot eind zo ongenietbaar en ook zo buitengewoon onbetrouwbaar maakt.
Want waar is het Trachtenberg om te doen? Niet alleen om een beschrijving, maar ook om een bezwering van dit sluipende gevaar, dat de moderne samenleving in toenemende mate bedreigt. Trachtenbergs kroongetuige én -verdachte is de voormalige Amerikaanse presidentskandidaat Gary Hart, die met zijn grote seksuele honger de kiezersgunst verspeelde. Tot in de hoogste regionen is het kwaad reeds geworteld, zo maakt Trachtenberg ons wijs - kennelijk niet in staat uit de zaak-Hart de enig politiek relevante conclusie te trekken: dat het Amerikaanse openbaar bestuur vóór alles bedreigd wordt door de steeds verdere uitwissing van de grens tussen privé-leven en het openbare politieke debat.
Het is niet het enige element dat Trachtenbergs boek in de slechte zin van het woord zo Amerikaans maakt. Relativeringsvermogen - vooral op het gebied van de ethiek - lijkt hem te enen male vreemd, terwijl ook enig historisch besef niet aan hem besteed is. Megalomaan als het project van dit geschrift is, laat Trachtenberg zijn beschouwingen
| |
| |
tenslotte uitlopen op een kritiek van de hedendaagse cultuur in het algemeen, waarin de verschijnselen niet zo vergezocht en de redeneringen niet zo krom of de clichés niet zo triviaal kunnen zijn, of de auteur weet er wel een plaatsje voor te reserveren. Het geval Hart wordt hier bijna een Shakespeariaans koningsdrama, het dwangmatig minnen van de Casanova's een Freudiaans jeugdtrauma, en diens instrumentalisering van de vrouw een centraal bewijsstuk voor de vrouw-onvriendelijkheid van onze cultuur. Volgens Trachtenberg beschouwen mannen het huwelijk slechts als een noodzakelijk compromis, ‘althans sommigen van hen’, zo voegt hij er onmiddellijk aan toe, onbekommerd om het feit dat die kwalificatie de poten onder zijn redenering wegzaagt (247). Vaste nummers als de middeleeuwse kuisheidsgordels (in werkelijkheid een 19e eeuwse mythe) en het jus primae noctis (in werkelijkheid een belastingheffing) larderen op meer dan geijkte wijze een betoog, dat zijn publiek tracht te verleiden door middel van een gelikt pseudo-feminisme, derdehands cultuurtheorieën en een Amerikaans tremendisme, dat op AIDS reageert alsof het de eerste epidemie in de mensengeschiedenis is. Wellicht is er over de ‘dwangmatige minnaar’ (en waarom niet de in dit boek systematisch verzwegen ‘dwangmatige minnares’?) een heel interessante studie te schrijven. Maar die Trachtenberg met zijn boekje, die deugt niet.
Ger Groot
|
|