Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
ForumTussen Brouwers en Bach
| |
[pagina 652]
| |
zelfs Urbanus op zijn Nederlandse tournees niet zou gebruiken, met uitspraken als ‘Allez, vat uw valieske, we zijn wij hier weg’ (p. 124) of ‘Ik draag geen allumetten op mij’ (p. 142). Ook probeert de auteur door de verhaspeling van Engels en Nederlands sommige dialogen een Amerikaans kleurtje te geven. Zo vraagt Saltsman zich af: ‘Hoe deed zij know dat dit zijn merk is?’ (p. 200). Ik zou het niet weten, zoals ik ook niet weet waarvoor dit stoethaspelig taaltje goed is. Laten we na deze taalkundige oprisping de draad van het verhaal weer opnemen. In New York hoort en ziet Saltsman in een Italiaans restaurant een zwarte pianiste, Mariëlle Vargas, een stuk spelen met de betekenisvolle titel ‘Smooth sailing’. Haar optreden bezorgt hem een visioen van geluk, hervonden jeugd, vernieuwd leven, maar ook van angst. ‘In ieder geval meende hij in een secondeflits dat hij haar eerder had gezien, - hij herkende haar van levens geleden’ (p. 150). Ook de lezer zal zich dan herinneren dat de jonge Reinier in de liefde ingewijd werd door een vrouw in een zwart leren pak, ‘een neger op een motorfiets’ (p. 62). De naam Mariëlle is ook klankassociatief verwant met Maroesja, het meisje in het schommelschuitje op de kermis dat hem zijn eerste orgasme heeft bezorgd. Aan het einde van Zomervlucht wordt de figuur van een jonge vrouw in het zwart een personificatie van de dood (p. 285). Het motief van de reis geeft Brouwers extra reliëf doordat hij van de ouders van Reinier rondtrekkende illusionisten heeft gemaakt. Reinier werd geboren op de Amerika-Holland-lijn, zijn ouders - die hij nooit gekend heeft - zijn bij een scheepsramp omgekomen. Reinier is dan opgevoed door zijn grootouders, die een groot hotel uitbaatten, zodat hij zelf ook van jongs af altijd met reizigers te maken heeft gehad. Bijna overkomt Reinier tijdens zijn verblijf te New York hetzelfde lot als zijn ouders. Op een zeiltochtje met de boot van Doorniks vriend en in het gezelschap van Mariëlle, met wie hij een hartstochtelijke relatie begonnen is, geraakt hij overboord. Brouwers heeft Zomervlucht zo geconstrueerd dat de lezer kan kiezen of hij de reis van Saltsman naar de zwarte droomvrouw in Amerika al dan niet als een droominterpreteert. Voordedroominterpretatie pleit de aansluiting van het einde van de roman bij de openingsalinea, alsof binnen het kader van een nachtelijke dooltocht in huis op zoek naar lucifers het visioen van de midlife crisis verbeeld wordt. Voor een realistische interpretatie zorgen flash forwards die de lezers vooraf inlichten over wat nog te gebeuren staat. Die flash forwards ondermijnen de lectuur van de reis naar New York als een louter droomgebeuren. Zomervlucht buit de spanning van de dualiteit droom versus werkelijkheid handig en functioneel uit. Op dezelfde wijze brengt Brouwers in het fragment waarin Reinier optreedt in het TV-programma van Jef Doornik de verhaalmotieven samen: Reinier vergelijkt de fuga als kunstvorm (de studie die zijn leven als musicoloog gestalte heeft gegeven) met de kunstgrepen van illusionisten (de kern van het bestaan van zijn ouders). Via de etymologie van fugare (najagen) en fugere (vluchten) legt hij ook een verband met de oorzaken van zijn eigen levenscrisis. ‘De magiër beoefent een kunst waarin het onbereikbare in schijn wordt bereikt, alsof men in wakende toestand een droom beleeft’ (p. 185). Zo'n magiër is Jeroen Brouwers en zo'n droom is Zomervlucht. | |
[pagina 653]
| |
Pleidooi voor een nieuw verbond: woord en wereld
| |
[pagina 654]
| |
zich een ‘nultheologie’ van het altijd ‘afwezige’. In die ‘afwezigheid’ levert de kunstenaar zijn schaduwgevechten, voor eens en altijd verstoken van betekenis. We zijn beland in het tijdperk van het ‘na-woord’. We bevinden ons in de periode van de epiloog. Daartegenover plaatst Steiner in het derde deel, Aanwezigheid, zijn eigen visie. Wat eigenlijk in authentieke taal en kunst impliciet altijd aanwezig is, is het religieuze: ‘De kunstenaar, dichter en musicus (...) gaan uit van de metafysische hypothese, waarbij het metafysische ook het religieuze insluit. (...) Of het nu een specifieke - voor ons joodschristelijke - religieuze vorm aanneemt, of de meer algemene platonischmythologische gedaante, het esthetische is het vormgeven van epifanie. Er is “doorschijnendheid”’ (p. 233). Waar Gods aanwezigheid niet langer een houdbare hypothese is, kunnen bepaalde vormen van denken en creativiteit niet worden bereikt. De vragen naar wat poëzie, beeldende kunst en muziek zijn en hoe ze op ons inwerken zijn uiteindelijk theologische vragen. | |
Een onafwendbare keuzeMet deze stellingname gaat George Steiner niet alleen regelrecht en zeer bewust in tegen het heersend klimaat van denken en voelen in onze cultuur, maar tevens tegen vroegere door hemzelf ingenomen standpunten. Van bij aanvang heeft bij Steiner een bezorgdheid over de dreiging voor devaluatie van de taal en, daarmee verbonden, algemene ontmenselijking vooropgestaan. Maar lange tijd leek religie hem voor het afwenden van die dreiging allerminst de gepaste remedie: ‘We moeten redelijke seculiere experimentele theorieën en hypothesen ontwikkelen, want de religie is dood, althans zo dood dat het beter is ons nu van die oude en krachtige symbolen en vergiften te ontdoen’, zo heette het vroeger. Nu Steiner gaandeweg meer een religieus-theologische benadering als ‘transcendent postulaat’ voor de aanwezigheid van betekenis voorstaat, ligt de voorstelling als zou hij een uitdagende tegenstander van het deconstructionisme zijn dan ook voor de hand. Maar een dergelijke voorstelling is op zijn minst onvolledig. Ook Steiner weet dat in de westerse beschaving een punt is bereikt waarop het natuurlijke-traditionele idioom voor de uitdrukking van het geloof in de onverbreekbare band tussen woord en wereld niet langer algemeen aanvaardbaar is. Allerlei vormen van psycho-analyse, deconstructionisme, sceptisch positivisme stellen deze onaanvaardbaarheid terecht vast en leven ervan. Ook Steiner weet van de veranderlijkheid van betekenis, van het bestaan van ‘lege plekken’, van de eindeloosheid van interpretatieve onenigheid en herziening. Men zou dan ook kunnen stellen dat Steiner - alhoewel een hardnekkig bestrijder - de deconstructionisten tevens dankbaar is. Door hun nadruk op de opaciteit van betekenis verhelderen zij het probleem: de vraag naar een uiteindelijke af- of aanwezigheid van betekenis. Dat probleem stelt ons immers voor een onafwendbare keuze: ofwel gokken op transcendentie, op de vooronderstelling van aanwezigheid die ten grondslag ligt aan de ervaring van betekenisvolle vorm; ofwel gokken op immanentie, op de vooronderstelling van afwezigheid. In beide gevallen is er inderdaad sprake van een gok: de overtuiging van aan- of afwezigheid is, in het wijsgerig-analytisch jargon, ‘verificatie-transcendent’. Maar de keuze voor één van beide heeft verstrekkende gevolgen. Waarschijnlijk is het veelbetekenend dat ook een andere ‘verbannen’ Europeaan, Leszek Kolakowski, in zijn jongste geschriften voortdurend de onafwendbaarheid van diezelfde keuze thematiseert en eveneens, na een lange evolutie, dezelfde gok op transcendentie waagt. Tegen positivisten, pragmatici en sceptici in stelt Kolakowski dat het rusteloos zoeken naar de uiteindelijke waarheid een onafscheidelijk deel van | |
[pagina 655]
| |
de menselijke cultuur uitmaakt en dat die zoektocht nooit zal worden bevredigd door iets wat minder zou zijn dan het Absolute. Deze gok op transcendentie toont het bestaan van God niet aan (ze is ‘verificatie-transcendent’), maar wel dat, voor wie als wijsgeer de mogelijkheid van epistemologisch onderzoek nagaat, slechts die keuze overblijft: ofwel God, ofwel cognitief nihilisme. In dezelfde lijn meent Steiner dat voor wie als kunstenaar gokt op afwezigheid, het vreselijk moeilijk wordt om nog woorden te vinden voor zijn schepping en dat vormen van esthetische schepping zoals we ze hebben gekend niet langer produktief zullen zijn. Filologie zal niet langer een logos hebben voor haar liefde. En ‘wie het woord van zijn betekenis berooft, berooft de wereld van betekenis’. Het is dan ook niet toevallig dat Steiner in de slotbladzijden van dit essay T.S. Eliot en Ludwig Wittgenstein tegenover elkaar plaatst. In de beweging die Eliot voltrekt vanaf The Waste Land naar de religieuze Four Quartets ziet hij een vooruitgang van het onbekende terrein van het mythische naar het beheerste onbekende van een systematische en leerstellige visie. Eliots poëzie lijkt in staat om in woorden te tonen wat zonder haar onzegbaar moet blijven. Zij is de weerlegging van het Wittgensteiniaanse aforisme dat over een uiteindelijke werkelijkheid moet worden gezwegen: ‘De grenzen van onze taal zijn, met alle respect voor Wittgenstein, niet de grenzen van onze wereld (en als een in muziek verdiept mens wist hij dat). De kunsten zijn prachtig geworteld in de materie, in het menselijk lichaam, in steen, in verf, in het tokkelen op snaren of het blazen op rieten. Alle goede kunst en literatuur begint immanent. Maar daar blijft het niet bij. Het komt er heel eenvoudig op neer dat de onderneming en het voorrecht van het esthetische bestaan in de bezieling met verlichte aanwezigheid van het continuum tussen tijdelijkheid en eeuwigheid, tussen materie en geest, tussen de mens en “het andere”’ (p. 234). Steiner wordt wel eens het kritische geweten van de Europese cultuur genoemd: door die cultuur tegelijkertijd te beschrijven en te bekritiseren, wil hij richting geven aan haar geestesleven. Het verbroken contract is een gedreven poging van een waakzame en voorlopig wat alleenstaande intellectueel in het oude Avondland om ons te helpen onthouden wat we uit de verworvenheden van onze eigen grote traditie niet mogen vergeten. |