| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Zoeken naar zin. Proeven van wijsbegeerte, Ad Peperzak, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1990, 132 pp., BF. 425.
Het denkend zoeken naar zin is de radicale en meest eigen betekenis van het wijsgerige denken. Om het geheim van de zin te kunnen benaderen, moet de wijsbegeerte zowel erkennen dat ze geworteld is in een aantal voorreflexieve ervaringen en vooronderstellingen als ingaan op de eisen van een strenge wetenschappelijkheid, van een echt denken.
De gewaardeerde Nederlandse wijsgeer Peperzak geeft van een dergelijk zoeken enkele proeven. De zin in een mensenleven verschijnt niet op het einde als een resultaat, maar is eerder een ‘stemming’ die midden in het leven, het nu-moment tussen verleden en toekomst, wordt verlangd. Het verlangen naar zin wordt steeds intenser naarmate de zin wordt gevonden. Hierdoor verschilt de zinsvraag fundamenteel van de behoeftestructuur die zich uit in een moderne zelfvervullingseconomie en een contractvisie op de maatschappij.
De bundel bevat zes teksten met een verschillende ontstaanscontext. De eerste drie teksten zijn recente wijsgerige meditaties rond de zinsvraag terwijl de laatste teksten herwerkingen zijn van vroegere reflecties over de natuurlijke theologie en de godsdienstwijsbegeerte in hun zoeken naar zin. Deze hebben een ruime aandacht voor de onto-theologische structuur van de natuurlijke theologie en voor de verhouding tussen het denken en de religieuze ervaring. Het boeiende geheel is voor velen toegankelijk.
Luc Anckaert
| |
Marges - van de filosofie, Jacques Derrida, vert. Ger Groot, Gooi en Sticht, Hilversum, 1989, 240 pp., f 49,50 (verspreiding voor België: Liprobo, Mechelen).
Deconstructie bestaat uit een omkering van klassieke opposities en uit een verschuiving binnen de begrippelijke orde en de vooronderstelde niet-begrippelijke orde. Om de wende door te voeren plaatst Derrida zijn eigen filosofische activiteit in de marge van de wijsgerige teksten. In een volgehouden leesoefening onderzoekt hij de vooronderstellingen, de strategieën, het geconstrueerde of het textuurkarakter van een aantal teksten. Elke tekst bestaat op basis van een niet-benoembare witte vlek. Het aanduiden ervan leidt tot disseminatie van de afgeronde betekenisgehelen. Hierdoor wordt er een oneindig proces van uitstel en nieuwe betekenissen blootgelegd.
Als kenner van het hedendaagse Franse denken heeft Ger Groot de uitdaging aangenomen vier teksten uit één van Derrida's centrale werken in vertaling aan te bieden. De eerste tekst handelt over de differantie of het verzwegen verschil/uitstel dat de verscheidene differenties en posities mogelijk maakt. De (doel)einden van de mens wijst op de vervlochtenheid van het humanisme met de klassieke aanwezigheidsmetafysica. Witte mythologie is een zeer indringende studie over de metafoor in de wijsbegeerte en de laatste tekst, Signatuur, evenement, context, handelt vooral over de taaltheorie van Austin. In de verscheidene studies worden ondermeer teksten van Condillac, Hegel, Husserl, Heidegger, De Saussure, Sartre kritisch gelezen.
De selectie van Groot maakt duidelijk dat Derrida's filosofische activiteit geen nihilistische berusting in de postmoderne disseminatie of verstrooiing van betekenissen is, maar een uitdagend en veeleisend omgaan met teksten waardoor het denken grondig verandert. De ontwikkeling van het westerse denken neemt met Derrida's aandacht voor de materialiteit van het geschrevene afscheid van de dogmatische blindheid voor de eigen premissen.
Luc Anckaert
| |
| |
| |
Over de levensloop. Een cultuurkritisch essay over de kinderjaren, de studietijd, de volwassenheid, de ouderdom, Jacques De Visscher, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1990, 152 pp., BF. 495.
De wijsbegeerte loopt vaak het gevaar een spreken te ontwikkelen dat de aansluiting met het concrete leven mist. De Visscher vermijdt dit euvel door in een toegankelijke taal te schrijven over de levensfasen van elke mens. In vier hoofdstukjes zijn gedichten een aanleiding om de sferen van de kinderlijke onbezorgdheid en de eerste scheiding, de initiatietijd van de jeugd, de toewijding van de volwassenheid en de voorbereiding op de dood te omschrijven. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de dood die, zoals de geboorte, tot het leven behoort.
De poëtisch geëvoceerde levensdraad wordt verrijkt met een scherpe cultuurkritiek die de zinloosheid van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen bloot legt. Doordat onze geseculariseerde maatschappij de voeling met een aantal diepe levensrealiteiten verloren heeft (zoals de levensinitiatie, de opvoeding, de lijfelijkheid, de taal, het verlangen, de wijsheid, de plaats van de dood in het leven...), vertoeft ze in een ‘post-modernistisch paradijs’ (p. 136), gevuld met spelen die nooit ernstig moeten worden genomen. De roes van de mode, de techniek, de sport, het jeugdige lichaam, de filosofie, de ecologie, het eten en het drinken kan een eeuwige tijdeloosheid opwekken waarin elk zoeken naar zin bij voorbaat vruchteloos is.
Een zinvol leven wordt echter gedragen door zin-stichtende verhalen. Zo bijvoorbeeld de bijbelse scheppingsmythen. Door een intense omgang met deze oorsprong kan het kristal van de quintessens geopenbaard worden. Om dit perspectief te verwoorden, beroept de auteur zich impliciet methodisch en thematisch op het rijke denken van Levinas. Zoals Levinas vindt hij een aanknopingspunt in poëtische en religieuze teksten. Uit deze particuliere teksten ontbolstert hij een filosofisch spreken dat zijn uitgangspunt overstijgt. Daarnaast is ook Levinas' visie op de subjectiviteit en de alteriteit sterk aanwezig.
Luc Anckaert
| |
Godsdienst
Woord van God - boek van mensen. Inleiding tot de Evangeliën en de Handelingen, Peter Schmidt, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1990, 216 pp., BF. 540.
Het is bijna een algemeen verbreide ervaring: men wil de evangeliën beter leren kennen, begint - alleen of met anderen - vol goede moed te lezen, maar blijft weldra haperen... Er zijn teveel dingen die men niet begrijpt, bijvoorbeeld het zo moeilijke probleem van de verhouding tussen ‘historische feitelijkheid’ en ‘waarheid van het evangelie’.
Dit boek, van de bekende exegeet aan het Bisschoppelijk Seminarie te Gent, wil tegemoet komen aan dat soort vragen door het verschaffen van noodzakelijke basisinformatie en inzicht. Naar mijn mening is de auteur daarin - zowel op didactisch vlak als op inhoudelijk gebied - bijzonder goed geslaagd. Hij reikt de lezers namelijk drie belangrijke sleutels aan, die de deur naar het juiste verstaan van de teksten helpen openen. De eerste leessleutel biedt inzicht in het moeilijke probleem van de relatie tussen historische feitelijkheid en waarheid in de evangeliën. Iets kan namelijk niet echt gebeurd zijn, maar toch wààr. En precies op dit vlak zijn de bijbelschrijvers voortdurend actief. De tweede sleutel biedt een gefundeerd, maar tegelijk goed toegankelijk inzicht in de groei en de onderlinge verhouding van de eerste drie evangeliën (de zgn. synoptische kwestie). De derde sleutel werpt licht op de eigen kenmerken van elk der vier evangeliën en de Handelingen; hier wordt aandacht besteedt aan opbouw, werkwijze, theologische opvattingen en doelstelling van ieder geschrift.
Het is een erg evenwichtig boek geworden, dat bovendien ook duidelijk bedoeld is als werkboek. Op vele plaatsen worden namelijk leesoefeningen of praktische toepassingen voorgesteld die bijbelgroepen en hun begeleiders zeker van pas zullen komen. De auteur heeft binnen zijn boek ook nog een handig systeem bedacht om moeilijke(re) of technische informatie te kunnen overslaan zonder dat het betoog er door wordt aangetast. Ook hier wordt zichtbaar dat een uitstekend docent aan het woord is! De bruikbaarheid van deze goede publikatie had wellicht nóg beter kunnen zijn, wanneer er een register van termen in was opgenomen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Prisma van de bijbelse persoonsnamen, Rob van Riet (samenstelling), Het Spectrum, Utrecht, 1990, 234 pp. (verspreiding in België: Standaard Uitgeverij, Antwerpen, BF. 295).
Zelfs wie zelden of nooit in de bijbel leest komt met vaste regelmaat allerlei namen uit die bijbel tegen: in de literatuur, de muziek, de film, de beeldende kunst, en natuurlijk ook in allerlei uitdrukkingen van het dagelijks leven. In dit boekje zijn ruim 2.500 namen bijeengezet die méér dan eens in de bijbel voorkomen; men vindt ze niet altijd in de vertrouwde schrijfwijze, omdat ze zijn opgenomen volgens de officiële spelling van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting. Achter elke naam wordt vermeld uit welke taal hij afkomstig is, wat de betekenis ervan is, alsmede de vindplaatsen van die naam in de bijbel. In tegenstelling tot wat de Nederlandse concordanties doen heeft de samensteller getracht de verwijzingen zoveel mogelijk samen te voegen. Bij een wat langer verhaal over een bepaald persoon wordt alleen het eerste en het laatste vers van het verhaal gegeven, hetgeen een veel overzichtelijker geheel vormt. In vergelijking met bestaande soortgelijke Nederlandstalige naamlijsten (J. Wijchers en S. Kat; H. Mulder - overigens niet in de literatuurlijst genoemd) heeft dit boekje iets extra's, dat het direct veel aantrekkelijker maakt. Aan het slot van elk artikel wordt namelijk vermeld op welke wijze de reputatie van de betreffende bijbelse persoon heeft doorgewerkt in de beeldende kunst, de muziek, de literatuur en film; hierbij heeft de samensteller hulp gehad van Wout Verhoek.
Eén facet van deze nieuwe publikatie vind ik wat minder geslaagd. De gebruiker zal doorgaans vergeefs zoeken naar namen die alleen in de deuterocanonieke of apocriefe boeken voorkomen, zoals Makkabeeën, Jesus Sirach e.d. Sommige daarentegen vindt men wel: o.a. Jehudit (= Judith) en Tobia (= Tobias), maar dan staan er géén verwijzingen naar de kunsten opgenomen. Is hier wellicht de invloed merkbaar van de adviseurs van het (reformatorisch) Nederlands Bijbelgenootschap die bij de samenstelling van dit boekje betrokken zijn geweest?
Panc Beentjes
| |
Lieder und Gebete I, Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band II: Religiöse Texte, Lieferung 5, Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1989, pp. 641-783, DM. 118 (bij intekening DM. 98);
Weisheitstexte I, idem, Band III: Weisheitstexte, Mythen und Epen, Lieferung 1, Gütersloh, 1990, pp. 5-188, DM. 138 (bij intekening DM. 118).
Uit de oude culturen van het Tweestromenland, d.w.z. de Sumerische en de Akkadische, is een bijna onuitputtelijke hoeveelheid kleitabletten en inscripties bewaard gebleven die onze kennis van die samenlevingen nog steeds doet toenemen. Deze nieuwe serie vertalingen (afgekort TUAT) draagt daar zeker haar steentje toe bij, doordat één van de doelstellingen is om ook tot nu toe onbekend materiaal voor een groter publiek toegankelijk te maken. De vijfde aflevering van de tweede band bevat een groot aantal (konings)hymnen, klaagliederen en gebeden. Een interessant aspect van de laatstgenoemde categorie is, dat noch in de Sumerische, noch in de Akkadische taal er een term bestond die met onze genre-aanduiding ‘gebed’ overeenkomt. Misschien heeft het te maken met het daar wijdverbreide gebruik om zich schriftelijk tot de godheid te richten! De opleiding tot schrijver voorzag dan ook in veel oefenstof op dit gebied, waarvan een ruim aantal oefentabletten inderdaad zijn teruggevonden. Aldus worden we deelgenoot van een aantal interessante aspecten van het dagelijkse leven in de verre oudheid.
Tegelijkertijd met deze vijfde aflevering - de zesde zal wegens een dodelijk ongeval van H.W. Kümmel op een later tijdstip verschijnen - werd ook de eerste aflevering van de derde (en laatste) band van dit toonaangevend standaardwerk gepubliceerd, waarin ‘wijsheidsteksten’ zijn verzameld. In het oude Nabije Oosten betekende ‘wijsheid’ niet zozeer de kunde om fundamenteel-theoretische vragen te beantwoorden, maar veeleer het vinden van de juiste weg in het leven van alledag: het in een juiste verhouding staan met de dingen, de natuur en de mensen. De Nijmeegse hoogleraar W. Römer - die ook de eerste helft van aflevering II/5 al voor zijn rekening had genomen - biedt een representatief overzicht (pp. 17-109) van Sumerische wijsheidsteksten, bestaande uit verzamelingen spreekwoorden, fabels, raadsels, schoolsatires, lof der schrijfkunst e.d. Zijn collega W. von Soden (Münster) knapt een iets dankbaarder karwei op bij de presentatie
| |
| |
van Akkadische wijsheidsteksten (pp. 110-188), die immers veel bekender zijn en dus meer tot de verbeelding spreken: ‘De lijdende rechtvaardige’; de zgn. ‘Babylonische Theodicee’, de Babylonische vorstenspiegel, etc. Herhaaldelijk heeft men het gevoel in bijbelboeken als Job en Prediker terechtgekomen te zijn of in wijsheidsvermaningen als bij Jesus Sirach en Spreuken. Juist in die vergelijking en confrontatie krijgt men gaandeweg ook oog voor het eigene van Israëls geloofsliteratuur, terwijl tegelijk duidelijk wordt dat dit volk zich echt niet in zo'n ‘splendid isolation’ heeft bevonden zoals nog al te vaak wordt beweerd.
Panc Beentjes
| |
De zonde van Sodom. Ontstaan en verstaan van een bijbelverhaal, Gijs Bouwman, Gooi en Sticht, Hilversum, 1990, 141 pp., f 24 (verspreiding in België: Liprobo, Mechelen. BF. 480).
Nog niet zo lang geleden verscheen in de reeks Exegetische studies (Kok, Kampen, 1988) als nummer 4 een door Dr. M.J. Mulder geschreven studie, getiteld Sodom en Gomorra, een verhaal van dode steden; het is door mij besproken in februari 1989, p. 469. Gijs Bouwman, emeritus hoogleraar te Tilburg, had ongeveer terzelfdertijd een manuscript over Sodom afgerond, maar besloot het enigszins gedesillusioneerd op te bergen. Na bestudering van Mulders boekje echter heeft hij toch het besluit genomen zijn onderzoek alsnog te publiceren. En dat is een goede beslissing geweest, aangezien de beide publikaties elkaar slechts zeer ten dele dekken. Mulder besteedt veel meer aandacht aan de geografische ligging van de steden en betrekt tekstvondsten uit Qumran en Nag Hammadi in zijn onderzoek. Het probleem van de homofilie, dat in onze gedachtenwereld altijd met Sodom is verbonden, krijgt bij Mulder weinig aandacht, terwijl dit voor Bouwman juist een essentiële invalshoek vormt. Hij is namelijk van mening dat het verhaal van Genesis 19 door de eeuwen heen ten onrechte beschouwd is als een veroordeling van de homoseksualiteit. De auteur poogt aan te tonen dat er hoogstwaarschijnlijk een oude Kanaanitische mythe in het spel is over een bezoek van goden aan een vrome mens en de poging van goddelozen zich meester te maken van de goddelijke kracht van de vreemdelingen. Later is dit complex eerst door de Jahwist, de eerste bijbelse theoloog, geretoucheerd (geontmythologiseerd) en verbonden met Abrahams overvloedige gastvrijheid (Gen. 18,1-15), daarna nog eens door profetische schrijvers voorzien van een theodicee, d.w.z. de rechtvaardiging van Gods handelwijze met zondige steden. Tijdens en na de confrontatie van Israël met de Griekse cultuur blijkt het verhaal over Sodom niet of nauwelijks naar homoseksualiteit te worden uitgelegd; zo er al een seksuele betekenis aan wordt gegeven is dat die van pederastie, het
zich met jongens afgeven. Pas in de middeleeuwse penitentialia of boeteboeken zien we een begrip ‘sodomie’ opduiken.
Bouwman weet in zijn moedige studie heel duidelijk te maken dat het verhaal van Sodom (Genesis 18-19) door de bijbelse schrijvers nooit met homoseksualiteit is verbonden; ook de latere bijbelse auteurs, zowel in Oude als in Nieuwe Testament, hebben dat niet gedaan.
Ik wil een enkele kanttekening plaatsen, en dit betreft niet de inhoud van het boek, maar de presentatie van de gevolgde leesmethoden. Het zal voor de doorsnee lezer(es) - en die wordt toch aangesproken - tamelijk moeilijk zijn om met name in de hoofdstukken 2 en 3 de gevolgde exegetische weg mee te kunnen afleggen. Vooral in hoofdstuk 2 zal de onbevangen leek het spoor snel bijster raken wanneer het gaat om de diverse exegetische stadia van onderzoek. Ook met betrekking tot het zeer uitvoerige notenapparaat van ruim dertig pagina's (pp. 103-134) mag de vraag gesteld worden voor wie het boek eigenlijk geschreven is: voor de leek of voor de vaktheoloog.
Het essentiële van dit onderzoek is echter dat het ongetwijfeld de aanzet geeft tot een belangrijk gewetensonderzoek, niet in het minst van de latere kerkelijke traditie.
Panc Beentjes
| |
Der Kanon der Bibel, Gerhard Maier (Hrsg.), R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1990, 200 pp., DM. 29.
Dit boek bevat de referaten die tussen 27 en 30 augustus 1989 in Tübingen zijn gehouden op de zesde Theologische Studienkonferenz des Arbeitskreises für evangelikale Theologie. Wie zich uitgebreid op de hoogte wil laten stellen van de nieuwste opvattingen en inzichten over de canon van zowel Oude als Nieuwe Testament vindt in deze publikatie een schat aan gegevens, discussiepunten en
| |
| |
verdere literatuur. Zo is de laatste decennia vrijwel afgerekend met de opvatting dat op een zogeheten ‘Synode van Jamnia’ omstreeks 100 n.C. de joodse canon definitief zou zijn vastgesteld. Ook moet het niet ondenkbaar worden geacht dat de zogenaamde Alexandrijnse canon (de Septuaginta) niet een joodse, doch een christelijke praxis weerspiegelt. Ook wordt de canonvorming van het Nieuwe Testament nader bestudeerd, terwijl voorts de kwestie wordt besproken, of en zo ja, welke canon de monnikengemeenschap van Qumran aan de Dode Zee heeft gehanteerd. Interessant is zeker ook een uitgebreide bijdrage waarin zowel het oeuvre van Brevard S. Childs als dat van Hartmut Gese wordt geanalyseerd. Het zijn immers beiden oudtestamentici die de uiteindelijke canon hebben gekozen als vertrekpunt voor een ontwerp van een ‘bijbelse theologie’; maar welk een hemelsbreed verschil tussen beider methode en eindresultaat. Kortom, een bundel opstellen die voor vele lezers de belangrijkste nieuwere inzichten toegankelijk maakt. De hier en daar wat kerk-politieke (want evangelikale) polemiekjes moet men dan maar op de koop toe nemen.
Panc Beentjes
| |
Een bijbel - twee testamenten. De plaats van Israël in een Bijbelse Theologie, Dr. C.J. den Heyer (in de reeks: Verkenning en Bezinning, deel 1), Kok, Kampen, 1990, 75 pp., f 14,90.
Onder de titel Verkenning en Bezinning zijn tweeëntwintig jaar lang ieder jaar vier brochures verschenen waarin de relatie tussen jodendom en christendom werd belicht. In de nieuwe reeks, waarvan thans het eerste deeltje is verschenen, zullen jaarlijks - zo vermeldt de achterflap - ‘twee boeken verschijnen die een inventarisatie willen geven van de discussie in de afgelopen decennia’. Ik neem aan dat het de discussie betreft over de relatie tussen jodendom en christendom. In dit eerste deel staat de bijbelse theologie centraal. De christelijke kerk bezit een bijbel die uit twee delen bestaat: Oude én Nieuwe Testament. Maar over de relatie tussen die beide Testamenten bestaat in de christelijke theologie absoluut geen eenstemmigheid. Bekende schema's als ‘verwachting en vervulling’, of ‘wet en evangelie’ hebben zowel fervente voor- als tegenstanders gekregen.
Terwijl in het verleden de vraag naar de relatie tussen de beide Testamenten zich voornamelijk binnen de christelijke theologie afspeelde, moet nu - als gevolg van de ontmoeting met het joodse volk - ook ernst gemaakt worden met de verhouding tussen wat wij ‘Oude Testament’ noemen en in de joodse traditie als ‘Tenach’ bekend is. Waar het jodendom veel nadruk legt op de Torah (de zgn. vijf boeken van Mozes), hebben in het christendom altijd de profetische boeken een sleutelrol gespeeld (ze staan in de christelijke canon niet voor niets achteraan, als onmiddellijke brug naar het Nieuwe Testament). Dr. Den Heyer, nieuwtestamenticus te Kampen, heeft in een heldere stijl het zowel fundamentele als intrigerende probleem van de beide Testamenten toegelicht. Met name de politiek-theologische ontwikkelingen in het Duitsland van rond het begin van de Tweede Wereldoorlog en de reacties erop, zowel in het na-oorlogse Duitsland (Von Rad, Ebeling, Gese, Stuhlmacher) als in ons taalgebied (Miskotte, Van Ruler) komen uitvoerig aan de orde. Dit geschiedt zo uitgebreid dat het boekje slechts enkele pagina's (pp. 68-75) kan besteden aan hetgeen in de ondertitel in het vooruitzicht wordt gesteld. Met name die laatste bladzijden schreeuwen mijns inziens om een apart deeltje.
Panc Beentjes
| |
Mens & maatschappij
Langs deze mij onsympathieke weg. Contactadvertenties in Nederland 1945-1990, Wil Zeegers, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 234 pp., BF. 495.
In verband met zijn proefschrift naar veranderende maatschappelijke patronen in Nederland (gepubliceerd onder de titel Andere tijden, andere mensen) analyseerde Wil Zeegers ruim zestigduizend contactadvertenties, die in de periode tussen de Tweede Wereldoorlog en nu in landelijke Nederlandse dagbladen verschenen. Hoewel het materiaal reeds gedeeltelijk in de genoemde dissertatie werd verwerkt, werd het door Zeegers opnieuw doorgelicht en in dit boekje gepresenteerd als een fascinerend tijdsbeeld van de onderhavige periode. Op weinig plaatsen laten mensen op zo massale, en tegelijk geregelde schaal blijken wat hen beweegt en wat hun fundamentele normen en
| |
| |
waarden zijn als in contactadvertenties. Dat maakt deze tot een onovertroffen graadmeter voor de verschuivende denkpatronen in een samenleving die zich de afgelopen decennia door diepe veranderingen heeft gekenmerkt. Haarscherp en met de nodige humor laat Zeegers deze verschillen aan de hand van veelzeggende advertentieteksten voorbij trekken. Het belang van een vaste baan vlak na de oorlog, de opkomst van het autobezit, het terugkerend belang van vast werk in de moeilijke jaren zeventig en de strubbelingen rond de snelle, ogenschijnlijk oppervlakkige jaren tachtig vinden feilloos hun weerklank in de adjectieven waarmee de advertenties worden uitgerust. Stand maakt plaats voor opleiding en arbeidssfeer als bepalende factoren voor het maatschappelijk aanzien. Progressiviteit wordt in de late jaren zestig zeer belangrijk, terwijl de jaren tachtig een ware opleving van de emotionaliteit te zien geven, zozeer dat mannen in 1989 zelfs anderhalf keer zoveel emotionele kenmerken over zichzelf vermelden dan vrouwen. Al te grote vreugde over de wederzijdse emancipatie wordt echter snel getemperd: ook nu blijkt nog altijd het beroep en de persoonlijkheid van de man belangrijker te zijn in een relatie dan die van de vrouw. Op talloze, vaak onverwachte wijzen weet Zeegers zo een lucide beeld op te roepen van de ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij van de afgelopen vijfenveertig jaar. Soms zijn die constateringen voor de hand liggend, maar dan nog is het vaak uiterst onderhoudend ze in de geheimtaal van de contactadvertenties vertaald te zien. Soms zijn ze meer verrassend, zoals de toenemende vermelding van de lengte van de betreffende en de gezochte persoon in de naoorlogse periode. Mét de betere voeding nam immers ook de gemiddelde lengte toe. Maar gemiddeld wil niet zeggen algemeen, en de grotere lengteverschillen maakten een dergelijke vermelding kennelijk tot een weinig overbodige luxe, waarvoor men bereid was per woord te
betalen. Als maatschappijbeeld, maar ook als licht satirische spiegel der ijdelheid, als verzameling uiterst beknopte levensschetsen én als lucide analyse van Nederlandse hebbelijkheden, houdt dit boekje de aandacht tot op de laatste bladzijde onherroepelijk vast. Slechts één bekommernis wordt door dit boekje niet beantwoord: de nieuwsgierigheid hoe het met al die adverteerders tenslotte is afgelopen, en of zij inderdaad de levenspartner gevonden hebben, waarover zij in deze contactadvertenties zulke mooie verwachtingen koesterden.
Ger Groot
| |
Van minnen en sterven. Informalisering van omgangsvormen rond seks en dood, Cas Wouters, Bert Bakker, Amsterdam, 306 pp., BF. 895.
In dit boek bespreekt Cas Wouters, docent aan de Rijksuniversiteit Utrecht, de evolutie van de maatschappelijke gedragingen en opvattingen t.o.v. zeer fundamentele menselijke ervaringen als seks, dood, sociale verschillen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot (bijna) nu. De invalshoek is (in hoofdzaak) sociologisch, de inspiratiebron is de pas overleden Norbert Elias, die uitvoerig wordt geciteerd (maar soms ook gerelativeerd).
Het onderwerp is interessant, maar de uitwerking niet overtuigend. Het onderzochte domein lijkt wel heel toevallig samengesprokkeld: ervaringen van stewardessen, interviews met koninginnen, reacties in de academische snijzaal komen aan bod zonder veel interne samenhang, veldwerk wordt afgewisseld met wetenschappelijke twisten. Het boek is veel te veel verzameling, te weinig een consistente studie. Er is te weinig vaststelling van reëel gedrag, en te veel analyse van toevalligheden: zo worden veel te vérgaande conclusies getrokken uit het lezen van ‘manierenboeken’, die jarenlang de goegemeente modellen van goed gedrag probeerden voor te schrijven. Het onderliggende denken is te zeer onderworpen aan linkse, 19e eeuwse schema's van macht en onderdrukking, en van burgerij en arbeidersklasse. Wouters stelt niet alleen de traditioneel aanvaarde verburgerlijking van de arbeiders, maar vooral een verarbeiderlijking van de burgerij vast.
Kortom: de auteur probeert essentiële fluctuaties in het maatschappelijke verkeer vast te leggen, maar faalt wegens zijn vooroordelen en zijn oppervlakkigheid. Het resultaat is een toch nog vrij interessante verzameling materiaal uit vijftig jaar maatschappelijke Nederlandse praktijk, maar beslist geen serieuze wetenschappelijke studie. Om te weten dat na een lange periode van formalisering een informaliserende ontspanning intrad die de laatste jaren door een nieuwe formaliserende verkilling werd ge- | |
| |
volgd, hoeft men beslist dit ‘onderzoek’ niet te lezen.
Jaak De Maere
| |
Geschiedenis
La liturgia del espacio, Francisco Sánchez Pérez, Nerea, Madrid, 1990, 206 pp., Pts. 1.495.
Tot de culturele antropologie in de jaren zeventig haar intrede deed in de Spaanse universiteiten, beperkte de kennis van de verschillende lokale culturen zich voornamelijk tot het compileren van traditionele liederen, gewoonten en religieuze feesten. Het waren eenvoudige, plaatsgebonden beschrijvingen zonder andere pretentie dan het vastleggen van gegevens. Uitzonderlijk waren studies als die van de Engelsen Julian Pitt-Rivers en Gerald Brenan. Vanuit Spaanse hoek wezen vooral het historisch georiënteerde onderzoek van Julio Caro Baroja en later het Angelsaksisch geïnspireerde sociaal-antropologische werk van Carmelo Lisón Tolosana de weg naar een nieuwe interpretatie van de sociale organisatie en het ethos van de verschillende Spaanse bevolkingsgroepen.
Het einde van de dictatuur van Franco (1975) gaf de regionale gebieden, die tot dan gebruikt waren gegaan onder een autoritair centralisme, nieuwe speelruimte. Vanaf dat moment begon het Spaanse antropologisch onderzoek zich vooral te concentreren op de vraag naar de ‘identiteit’ van de diverse bevolkingsgroepen (Catalanen, Galiciërs, Andalusiërs, etc), die werd benaderd vanuit de eigen taal, folklore, gewoonterecht, overtuigingen en waarden.
In contrast daarmee slaat deze studie van Francisco Sánchez Pérez een nieuwe richting in en zoekt veeleer aansluiting bij de Europese, in het bijzonder de Franse antropologie. Hoewel het onderzoek zich concentreert op een Andalusisch dorp, is het geen monografie in de strikte zin. Het thema is de verborgen taal die gesproken wordt door de ruimtelijke indeling: de grenzen, afbakeningen en het gebruik ervan in de communicatie van culturele boodschappen en mentale categorieën. Zeer belangrijk zijn de mannelijke en vrouwelijke ruimten binnen de gemeenschap, en hun verhouding tot de externe en interne wereld.
Pérez Sánchez maakt duidelijk hoe verschillende ruimten in het huis, het dorp en het land daaromheen met betekenissen beladen zijn en elke een eigen ‘context’ vormen. Elke interactie die daarbinnen plaatsvindt, is reeds bij voorbaat door het plaatselijke culturele ethos gesanctioneerd of gekwalificeerd. Kennis van deze taal wordt doorgegeven via de opvoeding en is buitengewoon strikt. Het vrouwelijk universum wordt gekenmerkt door categorieën als het inwendige, het zuivere, de eer; de masculiene wereld daarentegen door het uitwendige (de ruimte buitenshuis), het publieke en de daarmee gepaard gaande gevaren voor de eer en goede naam van de familie.
Op die manier is de (op zeer beeldende wijze beschreven) handel en wandel van de dorpelingen volledig gevuld met een culturele inhoud, die Sánchez Pérez in de loop van het boek op lucide en inzichtelijke wijze naar voren haalt. Daarmee wijst hij een nieuwe richting aan in het antropologisch onderzoek, dat ook op andere gebieden (urbanistiek, architectuur en zelfs de esthetica) navolging verdient.
A. Muñoz Carrión
| |
Zo moet de kerk eens geweest zijn. Op zoek naar de bron, Eduardo Hoornaert, Averbode, 1990, 286 pp.
Een tijd geleden gaf de Braziliaanse kerkhistoricus van Vlaamse afkomst, Eduardo Hoornaert, samen met de Nederlandse Berma Klein Goldewijk op verschillende plaatsen een lezingencyclus over bevrijdingstheologie. Nu verschijnt er bij Averbode een vertaling van Hoornaerts belangrijkste werk A memoria do povo Christâo (1985). In dit boek schetst de auteur de geschiedenis van de eerste christenen en de kerk gedurende de eerste drie eeuwen van onze jaartelling. Op het eerste gezicht lijkt het boek dan ook op een cursus antieke geschiedenis maar dan wel vanuit een origineel uitgangspunt: het ontstaan van een theologie van de gemarginaliseerden en de rol daarin van de christelijke ‘basisgemeenschappen’ zonder macht of gezag en met een sterk gevoel voor het voorlopige (dus zonder veel organisatie). Hoornaert verbergt de bedoeling van zijn boek niet: hij wil ‘verbazingwekkende parallelle overeenkomsten’ aanduiden ‘tussen de ervaring van de basisgemeenschappen nu en de eerste christelijke gemeenten’. Sommigen vragen zich af of Hoornaert niet beter de
| |
| |
Braziliaanse kerkgeschiedenis had beschreven in plaats van de oud-christelijke auteurs te lezen als legitimatie van de bevrijdingstheologie. Maar dat zou dan eerder stof voor een tweede boek zijn.
Hoornaert meent dat een zoektocht naar de wortels van de kerk wel degelijk zin heeft en hij citeert daarvoor de woorden van de Franse historicus Marrou: ‘De geschiedschrijver is een missionaris die in het verleden werd uitgezonden om de verbindingslijnen tussen dat verleden en heden in kaart te brengen’. De term ‘missionaris’ geeft goed het ‘activistische’ karakter van Hoornaerts geschiedschrijving weer. Hij wil de (kerk)geschiedenis in dienst stellen van de collectieve herinnering van het christelijk volk. Tegelijkertijd wil hij in zijn geschiedschrijving de valkuilen vermijden van een totalitair historisme veroorzaakt door de ontsporing van een dogmatische en mechanistisch-marxistische geschiedenisinterpretatie.
De auteur hoort thuis in de volksgerichte bevrijdingstheologie. Dat is duidelijk te merken aan zijn ‘nieuwe’ definitie van kerkgeschiedenis. Hij heeft daarvoor drie uitgangspunten: ten eerste wil hij een grondige studie maken van de ontmoeting tussen christendom en hellenisme en zo voor de theologie elementen aandragen, die het mogelijk maken de relatie tussen het christendom en de volksreligie te herzien, ten tweede wil hij materiaal verzamelen dat inspeelt op vragen uit de basisgemeenten en ten derde wil hij het probleem van de ‘macht in de kerk’ aansnijden.
Zo moet de kerk eens geweest zijn is een originele bijdrage tot het verstaan van de Vaders en de eerste christenheid, maar de lezer dient zich wel te wapenen met een gezonde kritische ingesteldheid die echter de inspiratiebronnen (de volkse basisgemeenschappen in de Derde Wereld) van dit boek niet uit de weg gaat.
Erik De Smet
| |
Eten en eetlust in nederland 1840-1990. Een historisch-sociologische studie, Anneke H. Van Otterloo, Bert Bakker, 361 pp., BF. 990.
De auteur wil in dit lijvig werk op zoek gaan naar de veranderingen in eetgewoonten en eetlust zoals die zich bij verschillende lagen van de bevolking in Nederland gedurende de laatste anderhalve eeuw hebben vertoond en hoe deze veranderingen in verband kunnen worden gebracht met het proces van modernisering en industrialisering. Van Otterloo doet dit aan de hand van vraaggesprekken (oral history) en door het bestuderen van primaire bronnen als reclamebladen, kookboeken, tijdschriften. Naast dit bronnenmateriaal laat ze in haar analyse ook de algemene economische en sociale geschiedenis meespreken. Haar aandacht gaat in de eerste plaats naar de beleving door verschillende maatschappelijke groepen van de overgang van schaarste naar overvloed. Een belangrijk sociaal verschijnsel in deze evolutie is de vermindering van contrasten (de rijken hebben genoeg, de minder rijken weinig) en de toename van nuances: de honger verdwijnt in de bestudeerde periode en smakelijk toebereid voedsel is niet meer een voorrecht voor de meer begoeden.
In het laatste deel van het boek stelt de auteur dat de beschreven ontwikkeling in produktie en distributie van voedsel in 1990 geenszins afgesloten is. Naast een toename in beheersing van de voedselproduktie, zowel kwantitatief als kwalitatief, door industrie en wetenschap is er ook een toenemende mate van afhankelijkheid van deze sectoren te merken.
Van Otterloo is in haar analyse sterk beïnvloed door het civilisatieproces van N. Elias; de laatste hoofdstukken komen dan ook meer sociologisch dan historisch over.
Het boek is niet echt goed leesbaar en voor wie niet vertrouwd is met de wetenschappelijke taal is het bovendien ‘moeilijk verteerbaar’. Toch een aanrader voor wie meer wil weten over de evolutie van de leefcultuur in West-Europa.
Erik De Smet
| |
Literatuur
Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, speciaal nummer Poëziekritiek, nr. 1990/2, (besteladres: Centrum voor Gezellestudie, Venusstraat 35, 2000 Antwerpen).
Aan een aantal ‘geoefende’ lezers uit Vlaanderen en Nederland werd, aldus Piet Couttenier in het Woord Vooraf gevraagd hun leeservaring van een door hen gekozen gedicht van Gezelle neer te schrijven. Het resultaat is een gevarieerde staalkaart van ‘hoe de poëzie van Gezelle nu effectief gelezen
| |
| |
wordt’ (p. 101) door 16 uitgekozen lezers. Hopelijk zullen vele ‘niet geoefende’ lezers dit nummer van Gezelliana aangrijpen om hun eigen leeservaring van Gezelles gedichten, via een hernieuwde kennismaking te toetsen. Op grond van de gepresenteerde leesverslagen garandeer ik hen enkele boeiende leesuren.
De lezing van een literaire tekst verloopt in twee richtingen: men stelt vragen aan de tekst en men laat zich door de tekst bevragen; men leert over een gedicht en men leert van een gedicht. Wie daartoe niet bereid is, aan hem is een gedicht niet besteed. Dat is het geval bij B. Barnard, die aan zijn bijdrage dan ook consequent de titel gaf ‘Bij geen gedicht’ (p. 103).
De meeste lezers ontpoppen zich in deze bundel als doorwinterde critici die nauwelijks kunnen verbergen dat zij ‘met opzet’ de rol van ‘niet specialisten’ spelen. Strategieën als close reading en intertextualiteit, stilistische en prosodische analyses, historische en psychologische peilingen zijn dan ook nooit veraf. Mij boeiden vooral de bijdragen waarin de auteurs (H. Brems, J. Gerits, J. Schoolmeesters, H. Werkman) zichzelf en hun leeservaring door het gedicht laten bevragen. Zij boden me inderdaad een ‘relativerende blik op het veranderende beeld dat (zij) van “Gezelle” hebben gehad’ (p. 102).
Zolang poëzie ons daarvan bewust maakt, is zij bestand tegen de slijtage van het lezen. Als deze bundeling van ‘directe en kritische leesreacties’ iets duidelijk maakt dan is het wel dat de poëzie van Gezelle bestand is tegen zowel afwijzing als adoratie: ‘It survives in the valley of its making’, zou Auden zeggen. Ik hoop dat de aangekondigde bundel met ‘volwaardige studies’ mij deze ervaring niet afhandig zal maken.
Hugo Roeffaers
| |
Denkend aan Walschap, Max Wildiers, DNB/Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1990, 61 pp.
G. Walschap overleed te Antwerpen op 24 oktober 1989, 91 jaar oud. De zes jaar jongere pater Max Wildiers, Teilhard de Chardin-specialist, schrijver van studies en essays over de verhouding theologie en natuurwetenschap, initiatiefnemer indertijd van de wekelijkse De Standaard der Letteren, heeft als hommage aan de auteur Walschap 18 brieven gepubliceerd, die Walschap aan hem geschreven heeft tussen 1953 en 1988. In een inleidend essay ‘Lof der Vriendschap’, brengt Max Wildiers verslag uit van de gesprekken die hij in de huiskring van de Walschaps te Antwerpen gevoerd heeft. In het zoeken naar een verklaring voor Walschaps overgang naar het atheïsme stelt Wildiers dat de verwerping door zijn vader de diepste reden is geweest. Dus niet de hetze van katholieke zijde in het begin van zijn literaire loopbaan of zijn verwijdering uit het seminarie. Walschaps atheïsme is veeleer op psychische en affectieve dan op rationele gronden te verklaren. Wildiers betoogt dat het atheïsme Walschap het levensklimaat geboden heeft dat hem van zijn vroegere kwellingen bevrijd heeft.
In 1989 heeft Karel Wauters een uitvoerige studie gewijd aan het ‘geval Walschap’ (Antwerp studies in literature, nr. 10, Universiteit Antwerpen, 1989). Uit de chronologie van de polemiek tussen Walschap en zijn clericale opponenten blijkt toch dat Walschap in de tweede helft van 1934, wanneer de polemiek geluwd is, verhalen is beginnen schrijven waarin de religieuze twijfel en de afschuw voor het conventionele gelovige denken sterk naar voren komen. Beide hypothesen m.b.t. Walschaps atheïsme, de psychologische en de rationele, kunnen best te zamen aangehouden worden en als complementair beschouwd worden.
De meestal korte brieven in Denkend aan Walschap zijn niet onmiddellijk buitengewoon interessant te noemen. De teksten die tot de brieven aanleiding gaven, ontbreken, waardoor de lezer de context van de briefwisseling mist. Bovendien zijn deze brieven van Walschap m.i. belangrijker voor het begrip van de receptie van de geschriften van Wildiers door de auteur Walschap, dan voor de kennis van Walschaps werk zelf.
Joris Gerits
| |
Gerard Walschap. Rebel en missionaris, Jos Borré, Dedalus, 1990, 268 pp.
Jos Borré schreef als eerste een boek waarin het leven en het werk van Gerard Walschap als een totaliteit worden gezien. De lezer mag echter geen prestigieuze biografie verwachten, maar wel een inleiding op basis van de lectuur van Walschaps werken. Borré wil op zoek gaan naar een thematische ontwikkeling in het oeuvre van één van de grootste Vlaamse letterkundigen van deze eeuw. In die ontwikkeling staat Walschaps breuk met het christendom centraal. Voor Borré is de
| |
| |
vraag wanneer en waarom Walschap ongelovig is geworden, slechts van ondergeschikt belang. Zijn ‘geloofsverzaking’ was een onderdeel van een intellectueel proces. De stuwkracht daarachter was Walschaps kritische, opstandige en koppige persoonlijkheid. Zijn (verborgen) gespannen verhouding met zijn vader (zie Autobiografie van mijn vader) en zijn wegzending in 1921 uit het klooster waar hij een priesteropleiding kreeg, zijn de eerste duidelijke verschijnselen van deze rebellerende persoonlijkheid. Later zal Walschap in de clinch gaan met gekende katholieke publicisten als E. Janssen s.j. (toenmalig redacteur van Streven) en aanvankelijk ook A. Westerlinck, alhoewel deze laatste Walschap en zijn werk zal verdedigen. De hele hetze rond het ‘geval’ Walschap en het boekje Vaarwel dan uit 1940 (waarin hij definitief afscheid neemt van kerk en geloof) zijn mijlpalen in die psychische ontwikkeling van de auteur. Walschap baant zijn eigen pad en verlaat de geborgenheid van het ‘kritiekloos beleefde geloof’ (p. 251) om zich in een existentiële eenzaamheid te werpen. De sleutelroman hiervoor is de allegorische roman Waldo uit 1928. In het tweede deel van zijn leven werpt Walschap zich op als een zendeling die een humanistische boodschap brengt: lotsverbetering voor iedereen en de realisering op lange termijn van een aards paradijs. De figuur van zendeling en volksverheffer is te herkennen in gekende romanfiguren zoals Thijs Glorieux (Een mens van goede wil), Houtekiet, Tilman Armenaas en anderen. Geleidelijk aanvaardt Walschap dat hij de realisering van deze boodschap moet plaatsen in een ontmoedigend verre toekomst. Hij herkent zichzelf in de figuur van Eenzame Messias, maar dan als profeet van een bestaan zonder God en van een volstrekt humanisme.
Borré heeft het aangedurfd om vanuit een lectuur van de belangrijkste romans van Walschap diens complexe persoonlijkheid en psychische groei te situeren. Hij onderkent de twee basiskenmerken van diens persoonlijkheid, de rebel en de missionaris, die elk één deel van zijn leven beheersen. Het resultaat is op zijn minst een bewogen visie op een bewogen man te noemen.
Erik De Smet
| |
De poetica van Joyce, Umberto Eco, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 143 pp., f 29,90.
In het kielzog van de enorme successen van Eco's romans worden nu ook zijn filosofisch werk en literaire essays stuk voor stuk in het Nederlands vertaald. Eco's belangrijkste en meest baanbrekende boek, Het open kunstwerk (1962), heeft het tot nu toe zonder vertaling moeten stellen, maar wel is nu het lange essay over de poëtica van Joyce verschenen, dat aanvankelijk als slothoofdstuk in deze bundel figureerde. De Nederlandse editie volgt de Engelse uitgave uit 1979, waarin veel van wat sinds het begin van de jaren zestig overbodig geworden was werd weggelaten.
Wie Joyce's katholiek-jezuïtische en Eco's filosofisch-scholastieke achtergrond kent (de laatste promoveerde op de esthetica van Thomas, wat aan De naam van de roos duidelijk valt af te lezen) zal het niet verbazen dat Eco de poëtica van Joyce volledig situeert tegen de achtergrond van de middeleeuwse theologie en kosmologie. De ontwikkeling van Joyce's werk kenmerkt zich door een steeds radicaler wordende emancipatie van het middeleeuws model, waarin taal en wereld samenvielen in een eenduidige en betrouwbare kosmos die samenvalt met het absolute. In Ulysses raakt de eenduidigheid van de wereld verstrooid in een veelheid van perspectieven; in Finnegans Wake gaan taal en wereld tenslotte geheel uit elkaar, en een ‘chaosmos’ die niet de simpele omdraaiing van de oude kosmos in chaos, maar de ontkenning van elke eenduidige kosmos als zodanig belichaamt. Pas in deze dubbele omdraaiing keert de moderniteit zich werkelijk tegen haar afkomst, zonder dat zij daaraan nog (als haar negativiteit) gebonden blijft. Voor Eco gaat daarbij dezelfde wet op als die van het onzekerheidsprincipe: wanneer de vorm haar maximale helderheid bereikt (wat zij doet in de autonomie van de taal van Finnegans Wake), verdwijnt elke verbintenis met een reëel bestaande wereld. En waar men zich tot de laatste wendt, daar verschuift de helderheid van de uitdrukking in even grote mate in de richting van een linguale chaos. Taal en wereld zijn, met andere woorden, definitief uit elkaar gespeeld; het middeleeuwse paradijs van de eenheid, waarin de orde van de taal en die van de wereld samenvallen en tesamen zowel de waarheid vormen als deze uitspreken, is definitief vervlogen. Eco ontwikkelt zijn interpretatie met grote
| |
| |
luciditeit en werpt een verhelderend en zeer belangrijk licht op het werk van Joyce, vooral waar dat met het voortschrijden van het oeuvre zich steeds meer aan het begrip lijkt te onttrekken. Het is geheel in overeenstemming met de hier ontwikkelde poëtica dat deze interpretatie niet de enige duiding van Joyce's werk vormt, al behelst zij tegelijkertijd wel de voorwaarde waaronder deze meerduidigheid gelegitimeerd wordt. Met die paradox zal elke filosofie van de onbestemdheid echter altijd moeten leven.
Ger Groot
| |
De plezierfactor. Nut en genot van het boekenschrift, Felix Eijgenraam, Aramith, Bloemendaal, 1990, 71 pp.
Onder de lezers van dit blad zijn er vast wel enkelen die een boekenschrift bijhouden. Voor hen die dat niet doen legt de auteur van dit boekje uit hoe zo'n boekenschrift eigenlijk werkt: ‘Heel eenvoudig. Van elk boek dat men volledig heeft uitgelezen, noteert men de auteur, de titel en de datum dat men het uit had’ (p. 10). Tenminste, dat is het basisprincipe want het bestand kan natuurlijk naar believen aangevuld worden met een volledige titelbeschrijving, een korte inhoud of een kwaliteitsoordeel volgens het Michelinsterrensysteem of een variant daarvan. Met deze gegevens kan men dan na verloop van enige tijd statistieken opmaken: men kan zijn leesvolume berekenen in aantal boeken of bladzijden, men kan zijn lectuur opsplitsen volgens periode, taalgebied, genre, enz. Aan de hand van het kwaliteitsoordeel berekent men de zgn. plezierfactor ‘wat niets anders is dan het aantal uitgedeelde sterren gedeeld door het aantal gelezen boeken’ (p. 16). Echte freaks schakelen de computer in om hun statistieken ook grafisch weer te geven. Zo heeft Eijgenraam zelf wat grafiekjes gemaakt uitgaande van het schrift van Nederlands bekendste boekverslinder: Maarten 't Hart. Want hoewel zelf auteur van een vrij omvangrijk oeuvre, las hij sinds 1960 een slordige 9.300 boeken. Maar het hoeft niet bij deze Spielereien te blijven. Eijgenraam merkt zeer terecht op dat receptiehistorici met een uitgebreid corpus boekenschriften toegang zouden kunnen krijgen tot een onontgonnen gebied van hun studiegebied.
In mijn boekenschrift staat op 12 jan. 1991: ‘Felix Eijgenraam, De plezierfactor. Nut en genot van het boekenschrift (1990). Deze publikatie doet voor het boekenschrift wat Moby Dick deed voor de walvis. Kwot.: ***’.
E. van der Aa
| |
Einander Kind, Barbara Frischmuth, Residenz Verlag, Salzburg/Wien, 1990, 232 pp., DM. 36.
De inhoudstafel van deze nieuwe roman van de Oostenrijkse schrijfster Barbara Frischmuth, kan laten vermoeden, dat we met maakwerk te doen hebben. Het boek bestaat uit dertien hoofdstukken, om precies te zijn: twaalf plus één. Viermaal na mekaar komen de drie hoofdstuktitels ‘Die andere Welt’, ‘Begleitumstände -...’ en ‘Tag- und Nachtstücke in Schwarz'scher Manier...’ voor. Het dertiende en laatste hoofdstuk draagt de titel ‘Eleusis’.
Deze op het eerste gezicht wat geforceerde vormopbouw blijkt evenwel de natuurlijke weergave van de inhoud te zijn. In de hoofdstukken, die de titel ‘Die andere Welt’ dragen, staat een (bijna) gepensioneerde bediende, Trude Schwarz, centraal. Rond Sigune Pröbstl draaien de hoofdstukken waarvan de titel met ‘Begleitumstände’ begint. Zij werkt bij dezelfde uitgeverij als Trude Schwarz. De ‘Tag- und Nachtstücke...’ beschrijven in de ik-persoon (alle andere hoofdstukken staan in de zij-persoon) de eigenzinnige manier, waarop Vevi Schwarz, nicht van Trude Schwarz en oude schoolvriendin van Sigune Pröbstl, door het leven gaat.
Deze roman thematiseert de ‘Geschichtsbewältigung’: hoe proberen drie verschillende vrouwen met hun verleden in het reine te komen? Ieder doet dat op haar eigen manier, al zullen ze naarmate het verhaal vordert, steeds meer in mekaars vaarwater komen. Alhoewel de roman chronologisch en dus per definitie ‘toekomstgericht’ is geschreven, is het verhaal voortdurend op het verleden gericht, omdat de drie personages zeer vaak met hun eigen verleden bezig zijn. Slechts één van de drie vrouwen zal uit haar ononderbroken terugkijken naar en overdenken van haar leven een positieve kracht voor de toekomst halen. En juist zij maakte in de loop van de roman de minst sterke indruk.
Doordat Trude Schwarz haast constant in het verleden leeft, maar ook de andere twee vrouwen zich zeer vaak met vroegere gebeurtenissen bezighouden, worden de overgangen tussen de huidige realiteit en de herin- | |
| |
nering aan vroeger voor de lezer steeds vager. Dat maakt het de lezer zeker in de tweede helft van de roman niet gemakkelijker, mede door de soms te gedetailleerde achtergrondbeschrijving, waarin Frischmuth een volledige Oostenrijkse clan kris kras over een periode van 50 jaar verspreid, ten tonele voert. Dat neemt niet weg, dat het verfrissend blijft een roman van een vrouw over vrouwen te lezen in een literaire wereld waar nog te vaak mannen romans over mannen schrijven.
Peter Meukens
| |
Kunst
Die Kultur der Renaissance in Italien, Jacob Burckhardt, Deutscher Klassiker Verlag, Frankfurt/M, 1989, 1270 pp., DM. 128.
Al direct na het verschijnen van Die Kultur der Renaissance in Italien werd door critici en vakgenoten opgemerkt dat het boek eigenlijk nauwelijks inging op het vakgebied waarop de auteur het meeste thuis was: de kunstgeschiedenis. Weinig jaren daarvoor had hij nog een zeer succesvolle Cicerone bij de Italiaanse kunst geschreven, nu beperkte hij zich tot zaken als staatsvorm, godsdienst, wetenschap en de ontwikkeling van het individu. Burckhardt zelf was zich van die beperking zeer wel bewust, en op de tweede bladzijde van zijn studie stelt hij al een tegenhanger over Die Kunst der Renaissance in het vooruitzicht. Het werk daaraan sleepte zich echter voort, en hoewel Burckhardt honderden vellen met aantekeningen en excerpten volschreef, leek het boek er nooit te zullen komen. Tenslotte overtuigde zijn vaardig schrijvende collega Wilhelm Lübke hem ervan de delen over architectuur en decoratie in een door hem nader geredigeerde vorm te laten verschijnen in de onder leiding van Franz Kugler verschijnende reeks Geschichte der Baukunst. Lübkes bemoeienis beperkte zich echter voornamelijk tot het zoeken van passende illustraties bij Burckhardts tekst, die grotendeels in de vorm van losse aantekeningen verscheen. Hij was daar zelf weinig gelukkig mee, maar legde zich bij de omstandigheden neer. Pas in de door Wölfflin geredigeerde Gesamtausgabe van zijn werk zouden de andere hoofdstukken van het geplande werk (over beeldhouw- en schilderkunst) in druk verschijnen.
In deze nieuwe dundrukeditie van het monumentale werk zijn beide, oorspronkelijk als tweeluik bedoelde, teksten opnieuw tesamengebracht. Helaas zijn van Lübkes illustraties slechts ruim dertig houtsneden overgenomen, anders dan de in 1985 verschenen (en indertijd hier besproken) Engelse editie van het werk, dat zich weliswaar tot de kortere tekst uit de bouwkunst-geschiedenis beperkt, maar wel het volledige plaatwerk overneemt. Dat neemt niet weg dat de nu voorliggende uitgave in de Bibliothek Deutscher Klassiker een buitengewoon fraaie band oplevert, die zorgvuldig van alle ingeslopen of oorspronkelijke fouten is gezuiverd en voorzien van een uitvoerig commentaar op de teksten van het tweeluik dat tesamen dit monument van cultuurhistorie uitmaakt.
Ger Groot
| |
Ecrits et propos sur l'art, Henri Matisse, Hermann, Parijs, 1989, 365 pp., FF. 130.
Hoewel Matisse zijn leven lang beweerde dat een schilder alleen door middel van zijn schilderwerk mag spreken, komt in deze selectie van zijn geschriften eerder een woordenrijke Matisse naar voren, die zich allesbehalve van andere media onthoudt wanneer het erom gaat zijn ideeën uit te dragen. De teksten die hier zijn samengebracht dateren van 1907 tot 1954 en zijn zeer verschillend van karakter. Theoretische essays, voorwoorden uit catalogi, Ten geleides bij exposities, door derden opgetekende uitspraken, interviews en openbare toespraken staan naast meer persoonlijke documenten, zoals reisdagboeken en brieven.
Terwijl de laatste een meer directe toegang geven tot de persoon Matisse, gaan de eerste vooral in op de kunstzinnige en esthetische thema's die hem bezig hielden. Het belangrijkste daarvan betrof waarschijnlijk niet de problematiek van het fauvisme of de relatie met het kubisme en de bijdragen van de abstracte kunst, maar die van de notie van het kunstwerk zelf. Bij Matisse zijn modernisme en klassicisme eng verweven; het onbeteugelde, explosieve gebruik van kleur vindt zijn tegenhanger in een compositie die, net als in het klassieke kunstwerk, streeft naar evenwicht, proportie en orde. Zelfs in het beroemde conflict tussen kleur en lijn, neigt Matisse niet, zoals zijn fauvistisch ver- | |
| |
leden zou doen verwachten, naar de eerste over, maar verklaart hij het evenwicht tussen beide tot voorwaarde van het kunstwerk als geheel. Deze klassieke component verhinderde overigens niet dat Matisse de kunstenaar, net als zoveel andere vertegenwoordigers van de klassieke avant-gardes, geheel in de lijn van de romantiek als een intuïtieve, geniale en verdoemde persoon beschouwde. Daarnaast bevat dit boek getuigenissen en verklaringen rond het werk van Matisse zelf, vanaf zijn meest bekende schilderijen tot aan zijn bemoeienissen met de architectuur en de typografie, en over zijn papiers découpés.
Hoewel deze bloemlezing ongetwijfeld haar waarde heeft, kan haar een zekere willekeur worden verweten waar het de selectie van de teksten en hun thematische ordening betreft. Bovendien laat de pretentie van wetenschappelijkheid die spreekt uit de noten en indices, het afweten waar het gaat om het nodige kritische apparaat met behulp waarvan de hier gereproduceerde teksten tegen hun historische en artistieke achtegrond zouden kunnen worden geplaatst. En gezien de aard van deze geschriften was het bepaald geen luxe, ja zelfs onontbeerlijk geweest, wanneer de bespreking van specifieke kunstwerken gepaard was gegaan van de nodige illustraties daarvan. Het valt slechts te betreuren dat de uitgever deze mening kennelijk niet was toegedaan.
Charo Crego
| |
Varia
Lachen mag van God, Louis Verbeeck, Davidsfonds, Leuven, 1990, 144 pp.
De vernieuwde aandacht voor de stukjes van Boon en de uitgave van zijn verzamelde Boontjes hebben de belangstelling voor het cursiefje weer wat aangescherpt. Het begrip ‘cursiefje’ lijkt wel met de term ‘kleinkunst’, waarmee het nauw verband houdt, uit de Nederlandse woordenschat te zijn gebannen. Het genre is op zijn retour, maar houdt nog altijd stand. Het moderner ogende pakpapier voor dit prozagenre heet nu ‘stukje’. ‘Column’ reserveer ik liever voor het wat grimmiger, op de politieke (literaire...) actualiteit geënte, journalistieke stukje zoals bij ons Lanoye of Anthierens er schrijven. Het ‘stukje’ of ‘cursiefje’ daarentegen beschouw ik als het vlaggeschip waarop o.m. Jos Ghysen en Louis Verbeeck nog steeds varen. Je hoeft dat schip niet per se met dieptebommen te kelderen, omdat het ouderwets zou zijn. Het mag dan al veel aan glans ingeboet hebben, helemaal verroest is het niet. Er zijn per slot van rekening toch nog de vele duizenden lezers die het vlottend houden.
Ghysen en Verbeeck. Ik vermeld slechts deze twee, omdat ze als boegbeelden van het genre worden beschouwd en doorgaans ook in één adem worden vernoemd. Natuurlijk bestaan er tussen beiden veel verschillen. Verbeeck ziet het zo: ‘Jos Ghysen staat aan de kant en ik zit er middenin’. Verbeeck is inderdaad veel minder een afstandelijk waarnemer, hij werkt ‘ervaringsgericht’. Zijn gedachten, gevoelens, ervaringen, herinneringen enz. staan altijd voorop, ook nu weer in zijn nieuwste verzamelbundel Lachen mag van God. Hij-verhaaltjes (zonder ik-verteller) zul je er met een vergrootglas in moeten zoeken. Je vindt er hoogstens vijf. Maar zelfs daar is de verteller nooit helemaal afwezig. Bij voorkeur bedient hij zich dan van de ‘Erlebte Rede’, zo kan hij de woorden en gedachten van zijn personages filteren en lichtjes gekleurd weergeven. Onder zijn hand werkt dit stijlmiddel parodiërend en dat is nu net waar het hem om te doen is. Wel heb ik de indruk dat humor voor hem niet meer zo nodig hoeft en dat zijn stukjes ook zónder kunnen. Zijn ‘koldereske’ fantasie is trouwens bijna helemaal opgedroogd, gelukkig maar. Er is reeds veel meer grijs dan vroeger. Als er gelachen wordt, is het omdat er wat fout loopt. Wat volgt is steeds ‘the moment after’, de ontnuchtering, en die werpt je op jezelf terug. Wanneer een poppenspeler in een bejaardentehuis vraagt: ‘En bennen jullie d'er allemaal?’ en een oud vrouwtje antwoordt: ‘Ja hoor, maar wel nog niet zo erg lang meer’, dan is dat een leuke pointe. Maar tussen de regels lees je de bitterheid van het dametje, haar weemoed ook en misschien zelfs een diep verdriet om al wat voorbij is.
De titel ‘Lachen mag van God’ zinspeelt op een vers van A.M.G. Schmidt. In de bundel zijn 47 stukjes opgenomen, een selectie uit de enkele honderden tekstjes die hij de afgelopen twee jaar bij elkaar heeft geschreven voor De Bond, TV-Blad, 't Pallieterke, Radio 2.... Wekelijks levert hij ongeveer vijf cursiefjes af. Hij heeft het ritme dus nog te pakken, of beter: hij heeft het ritme teruggevonden, want een ‘lichte hypercholesterolomie en een duidelijke hypertriglyceridemie’ (‘te veel friet met biefstuk en al die lek- | |
| |
kere dingen’) hebben hem de laatste jaren wat parten gespeeld. Verbeeck zou zichzelf niet zijn als hij daarover niet schreef. Zijn stukjes beschrijven immers de vreugde en de kommer van elke dag en van iedereen. Vanuit zijn eigen ervaring met ziekenhuizen noteert hij daaromtrent: ‘en in elk bed wordt er een stukje geschreven, een stukje van pijn en onrust, en de ergste pijn, zei eens iemand, dat is de pijn die je zelf hebt’.
De aantrekkingskracht van Louis Verbeeck is zijn herkenbaarheid. Wat hij beschrijft zouden wij allemaal zelf mee kunnen maken en dat helpt om de betrekkelijkheid ervan in te zien. Toch is zijn vertellers-ik geen invul-ik dat zomaar te grabbel gegooid wordt voor wie het op wil rapen. Het ‘ik’ in de cursiefjes draagt de naamstempel van de échte Verbeeck. Die is nu in zijn eerste opajaren (o 1932), waardoor stukjes over de kleinkinderen bijna tot het onvermijdelijke zijn gaan behoren. De ‘scènes uit een huwelijk’ zijn al even onvermijdelijk. Ze leveren enkele fijne staaltjes op van zijn observatieen beschrijvingstalent. Veel minder kan ik mij verzoenen met zijn dikwijls weerkerende, gewild moraliserende toon van de oude man die ‘er’ moeite mee heeft. En dat ‘er’, dat zijn de zovele aspecten van de moderne tijd (‘Ik heb er moeite mee’ is ook de titel van een stukje). Treffend zijn dan weer zijn jeugdherinneringen, zoals ze bijvoorbeeld voorkomen in ‘Tortelduifjes’ en ‘Moeder’. ‘Tortelduifjes’ beschrijft zijn groot kinderverdriet om het verlies van piepjonge tortelduifjes, die in feite veldmuisjes waren. En ‘Moeder’ is gewoon een zoveelste met hart geschreven monument te harer ere.
De toekomst is voor Louis Verbeeck misschien gemillimeterd, maar zijn verleden waaiert als een pauwestaart achter hem open. Het verwijt dat hij té veel over vroeger schrijft, legt hij naast zich neer. De herinnering is voor hem immers een goudader, een onuitputtelijke bron van stukjes die alleen nog moeten worden opgeschreven. De keuze van het woord ‘stukje’ is in dit opzicht niet eens zo gek. Het laat uitschijnen dat de werkelijkheid van de cursiefjesschrijver aan scherven is gevallen en dat de bijeengeveegde fragmenten meer zin krijgen in hun onderling verband. Na wedersamenstelling zou dat geheel best een levensgroot zelfportret kunnen opleveren, zij het met een facetoog waargenomen en lichtjes gestoord. Verbeeck maakt er geen geheim van dat hij de werkelijkheid naar zijn hand zet als hem dat past. In ‘Erewoord’ laat hij twee bejaarde mannen allebei bretellen dragen ‘tegen het zesde gebod van de Mechelse Catechismus’. Het stukje eindigt echter met deze bekentenis: ‘Alleen droeg die ene man, rechts, geen bretellen. Maar al de rest is waar’. Lijnrecht tegenover dit geflirt met de realiteit, staat zijn verlangen om die werkelijkheid juist zo treffend en accuraat mogelijk weer te geven, vandaar de vele zelfcorrecties, herhalingen en tautologieën. Ook is hij een maniak van het tekenende woord, een beeldenkramer, die de gave bezit om de werkelijkheid met woorden op te kloppen tot ze romiger wordt.
Een boekje als Lachen mag van God heeft geen verrassingen meer te bieden, daarvoor is de auteur te zeer aan zichzelf gelijk gebleven. In de voorbije dertig jaar heeft hij ongeveer alles laten zien wat hij in huis heeft, en dat was niet weinig. Een heldenrol is voor hem wellicht niet meer weggelegd. Nu zijn herfst definitief is begonnen, is de tijd misschien rijp om (in het vooruitzicht van zijn zestigste verjaardag?) zijn verscheurd portret te gaan lijmen. Ik ben benieuwd.
Jos Van Thienen
|
|