Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
Afrika stortplaats voor westers afval
| |
[pagina 638]
| |
daar waar de geologische en meteorologische condities en de aard van het terrein een optimale (resic) verwezenlijking ervan mogelijk maken, met de volledige medewerking van de lokale autoriteiten’. Afrika dus de ideale stortplaats voor westers afval. Maar eerst een verhaaltje over de avonturen van deze nieuwe handel. | |
Gifschepen op de doolIn september 1986 sluit Intercontract de Belfaux een contract af met het International Consulting Office van Dzjiboeti en krijgt even later van het Ministerie van Financiën van Dzjiboeti de vergunning voor de import van ‘afgewerkte en niet-afgewerkte industriële produkten, met inbegrip van industrieel afval’. Dzjiboeti verbindt zich ertoe van Intercontract vijf jaar of langer jaarlijks minstens 100.000 ton Europees afval af te nemen tegen een vergoeding van 36 dollar per ton. Intercontract moet nu nog alleen aan afval zien te geraken. Geen nood: in Noord-Italië is allang en volkomen legaal Jelly Wax werkzaam, een specialist in het bergen, recycleren en elimineren van toxisch afval. Op 12/1/87 sluit Intercontract een contract af met Jelly Wax: die zullen jaarlijks 100.000 ton afval aan Intercontract leveren. Intercontract krijgt daarvoor van Jelly Wax 225 dollar per ton en zorgt dan zelf voor het transport van het afval naar zijn definitieve bestemming. Intercontract verdient aan de handel dus 225 dollar per ton, te verminderen met de eigen transportkosten en het aan Dzjiboeti te betalen ‘invoerrecht’, 36 dollar. Wat Jelly Wax eraan verdient is moeilijker uit te maken, maar die laten zich waarschijnlijk door de afvalproducenten minstens 500 dollar betalen voor elke ton die ze overnemen. Zoveel is zeker, beide firma's verdienen aan de afvalhandel forse bedragen, vergeleken met de schamele 36 dollar per ton die Dzjiboeti krijgt om voorgoed met het afval opgescheept te zitten. Op 10/2/87 vertrekt vanuit Marina di Carrara (van het beroemde Carraramarmer) de door Intercontract aangeworven Lynx van de Griekse Lynx Shipping Ltd (Piraeus) die, onder Maltese vlag varend, 2.146 ton afval naar Dzjiboeti moet overbrengen. Als hij daar arriveert, mag hij - om niet volledig opgehelderde redenen - zijn vracht niet lossen: de lokale autoriteiten zouden uit Franse bron vernomen hebben dat er ook nucleair afval aan boord was, en dat was volgens het contract verboden. De Lynx krijgt het bevel (van Intercontract of van Jelly Wax: beide firma's geven elkaar de schuld van alle daarop volgende verwikkelingen) de steven te wenden naar... Venezuela. | |
[pagina 639]
| |
Waarom naar Venezuela? Daar heeft Jelly Wax inmiddels een nieuwe afnemer gevonden via een contract met de Panamese firma Mercantil Import, die het afval wil overnemen tegen een vergoeding van 50 dollar per ton. Mercantil Import sluit op zijn beurt een contract af met de Venezolaanse Inversiones Lutillo. Die krijgen van hun Ministerie van Leefmilieu en Natuurlijke Rijkdommen de vereiste importvergunningen. Zelfs het Venezolaans Instituut van Buitenlandse Handel geeft uitdrukkelijk toestemming voor de import van ‘toxische en schadelijke’ (toxicos y nocivos) afvalprodukten. Daarmee is alles rond voor de volstrekt legale import van het afval. Op 28/4/87 meert de Lynx aan in Puerto de Cabello (zo'n 150 km ten westen van Caracas) en lost er zijn lading. In strijd met de bepalingen van het contract wordt het afval niet meteen naar zijn veilig geheten eindbestemming gebracht, maar gewoon ter plekke gedumpt. Binnen de kortste keren worden spelende kinderen besmet met uit gebarsten vaten wegstromende vloeistof: een kind sterft binnen een etmaal. De beroering onder de bevolking groeit naarmate de vuilnisbelt een steeds wijdere omgeving verpest en steeds meer ongemakken (vooral huidaandoeningen) bezorgt. De regering raakt in het nauw als ze op 16 juni aangezocht wordt om een importvergunning af te leveren voor een tweede afvalschip, de onder Tsjechische vlag varende Radhost, die al naar Venezuela onderweg is. Per telex wordt de vergunning op 19 juni geweigerd. Als de Radhost dan toch op 4 juli in Puerto de Cabello aanlegt, krijgt hij geen toelating om zijn vracht te lossen. Mercantil Import doet een ultieme poging om de legale invoer te redden. Zij leggen de Venezolaanse regering haarfijn uit wat er op het spel staat: ze overwegen een groot afvalverwerkend bedrijf op te starten, maar dat wordt pas rendabel als het minstens 45.000 ton afval te verwerken krijgt. Welnu, Venezuela levert zelf niet genoeg afval, afval moet dus van elders ingevoerd worden. De regering beseft dat Venezuela dus verondersteld wordt nog veel meer afval in te voeren, maar heeft geen enkele garantie dat de beloofde installaties er ooit zullen komen. Ze houdt voet bij stuk en besluit: 1) de reeds geloste lading van de Lynx moet naar de afzender terug; 2) de Radhost wordt met zijn lading, onder militaire escorte, buiten de territoriale wateren weggebracht. Intussen heeft het Ministerie van Leefmilieu een onderzoekscommissie naar het stort in Puerto de Cabello gestuurd. Die brengt een vernietigend rapport uit: de afvalvaten liggen volkomen ordeloos op- | |
[pagina 640]
| |
gestapeld en bevatten de meest uiteenlopende soorten vloeibaar, viskeus en vast afval; sommige staan bol van erbinnen ontwikkelde gassen, andere zijn reeds ontploft (sommige ontploffen tijdens de inspectie!); de meeste geven niet de geringste aanwijzing over de inhoud, op andere zitten nog net leesbare etiketten die waarschuwen voor de ontvlambaarheid, de giftigheid of het irriterend vermogen (voor huid en ademhalingsorganen) van de produkten; nog andere waarschuwen voor temperaturen boven de 30o, terwijl ter plekke een temperatuur van 40o graden heerst. De commissie adviseert: in afwachting dat het goedje naar de afzender wordt teruggestuurd, moet de vuilnisbelt streng worden bewaakt om nog meer ongevallen te voorkomen. De Italiaanse ambassade in Caracas gaat in het verweer. Ze wijst er de Venezolanen op dat beide regeringen bezwaarlijk kunnen ingrijpen in een volstrekt legaal, tussen twee privé maatschappijen afgesloten contract. De handelsattaché verklaart nog maar eens dat ‘het afval na verwerking onschadelijk zal zijn en als meststof gebruikt kan worden’ en ‘dat Jelly Wax de algemeen erkende specialist terzake is, die onder strikt legale voorwaarden werkt’. Het diplomatieke steekspel is nog aan de gang, als de autoriteiten zich verplicht zien om ook aan de toeristen de toegang tot het sterk vervuilde strand te ontzeggen. Daarop komt het op 9 augustus tot een grote betoging tegen ‘de vaten des doods’ en weerklinkt in de straten van Puerto de Cabello de niet mis te verstane slogan: no queremos la basura de Europa (weg met het vuilnis van Europa). Twee dagen later beslist het Ministerie van verkeer dat het afval onverwijld naar een bewaakt militair terrein moet worden overgebracht. Als de dokwerkers weigeren er hun handen aan vuil te maken, wordt het leger met de voorlopige evacuatie belast. Na druk diplomatiek overleg raken Italië en Venezuela het eens over de gedeelde kosten van de wederinscheping van het afval: veel vaten bevinden zich immers in een dermate erbarmelijke staat dat het afval in nieuwe vaten moet worden omgeladen. ‘Uit verantwoordelijkheidszin’ verklaart Jelly Wax zich bereid om het afval naar een andere bestemming te brengen. Op 21/10/87 is het dan zo ver: de onder Cyprische vlag varende, door Jelly Wax aangeworven Makiri verlaat Puerto de Cabello met bestemming de vrijhaven Tartoes in Syrië. Nog dezelfde dag ondertekent de Venezolaanse president decreet nr. 1800, dat voortaan de import van toxisch en gevaarlijk afval verbiedt. Nog tijdens de overtocht van de Makiri naar Tartoes heeft Jelly Wax | |
[pagina 641]
| |
de lastige lading doorgespeeld aan de Griekse rederij Alsa Shipping. Die krijgt voor die vriendendienst 300.000 dollar. Op 10/12/87 in Tartoes aangemeerd, raakt de Makiri zijn lading kwijt aan de Syrische maatschappij Mohamed Samin, die tegen een betaling van 100.000 dollar bereid is het afval te bergen en te elimineren. Maandenlang weet men hoegenaamd niet wat er met het afval is gebeurd... tot de bom barst. Op 19/3/88 verlaat de Griekse Zanoobia de haven van Tartoes en blijkt de in erbarmelijke staat verkerende lading van de Makiri aan boord te hebben! Tevergeefs legt de Zanoobia aan in Saloniki en nog een paar Middellandse-Zeehavens, alvorens ten einde raad de steven te wenden naar de thuishaven van het afval, Marina di Carrara, van waar het op 10/2/87 vertrokken was en waar het op 25/4/88 voorgoed terugkeert. De ontmaskering van de lading van de Zanoobia doet opnieuw vragen rijzen naar wat er gebeurd mag zijn met de lading van de in juli 1987 uit Venezuela uitgewezen Radhost. Die is intussen ook allang in Tartoes aangekomen en heeft er zijn lading gelost. In juni raakt de zaak opgehelderd: het afval is overgenomen door een Libanees, M. Armand Nassar, die 250.000 dollar kreeg voor de overname en nog eens 250.000 dollar na het voorleggen van een (nadien vervalst gebleken) certificaat van eliminatie van het afval. In werkelijkheid is het afval gewoon in een verlaten steengroeve in Ghazir, enkele km ten noorden van Beiroet, gedumpt. Maar toen de Libanese autoriteiten de toxische aard ervan bevestigden, stuurden ook zij het vuilnis naar de afzender Jelly Wax terug. | |
Ondoorzichtig, verleidelijk, bedrieglijkBij de omzwervingen van de vier gifschepen waren op zijn minst 15 verschillende instanties (firma's, rederijen, ministeries, regeringen...) van een dozijn nationaliteiten betrokken. Het is een schoolvoorbeeld: de internationale afvalhandel berust op een ondoorzichtig netwerk van talrijke, grote en kleine belanghebbende partijen. Tegelijk wordt handig ingespeeld op de dringende behoefte aan buitenlandse deviezen van de Derde-Wereld-landen (of hun gezagdragers) door middel van een verleidelijke maar bedrieglijke voorstelling van alleen maar financiële voordelen zonder dat daarmee enig gevaar voor mens of milieu zou verbonden zijn. Voor dit soort handelsstrategie blijkt Afrika dan inderdaad het gedroomde continent te zijn. In drie gevallen (Guinee Bissau, Benin, Kongo) werd de afvalhandel tijdig aan het | |
[pagina 642]
| |
licht gebracht en op de valreep - althans officieel - verhinderd. 1. Guinee Bissau. Begin 1988 deelde het Ministerie van Natuurlijke Rijkdommen, Milieu en Industrie zijn president mee dat twee grote contracten betreffende de import van toxisch, niet-nucleair afval nog alleen officieel bekrachtigd moesten worden. Krachtens een eerste contract, afgesloten met het ons nu vertrouwde Intercontract de Belfaux, zou Guinee Bissau tien jaar lang jaarlijks 50.000 tot 500.000 ton afval afnemen tegen een vergoeding van 40 dollar per ton. Krachtens een tweede contract, afgesloten met Bis-Import Export Ltd (Londen) en Hobday Ltd (eiland Man) zou Guinee Bissau jaarlijks drie miljoen ton afval afnemen tegen dezelfde vergoeding. Achter beide firma's ging echter het Noordamerikaanse Lindaco Ltd (Detroit, Michigan) schuil, dat - vermoedelijk ongewild - de kat de bel aanbond, toen het - in overeenstemming met de Amerikaanse wetgeving - aan de Environmental Protection Agency (EPA) van de VS de toelating vroeg om 15 miljoen ton toxisch afval naar Guinee Bissau uit te voeren. Het EPA wilde van Guinee Bissau horen of het daarmee akkoord ging. Guinee Bisszau liet weten dat alles dik in orde was, de contracten waren al getekend. Niets stond de afvalhandel nu nog in de weg. De keuze van de stortplaats in de buurt van Farim - een terrein dat (toevallig?) toebehoorde aan de broer van de president - wekte onverwacht verzet van lokale deskundigen-geologen. De ondergrond daar had veel meer weg van een spons dan van ondoordringbare aardlagen en de zuurtegraad van het water was er van die aard dat de afvalvaten binnen de kortste tijd gecorrodeerd zouden worden. Bovendien liep uitgerekend in die streek een door de EEG gesteund visteeltproject dat door de afvalstorting in het gedrang zou komen. De Europese Commissie drong dan ook aan op een onderzoek. Eind april 1988 kwam er in Brussel een aantal documenten op tafel. Daaronder bevond zich een Algemene Nota (waarschijnlijk opgesteld door IntercontractGa naar eindnoot2). Die spiegelt de Derde Wereld alleen maar voordelen voor en wil doen geloven dat de afvalstorting niet het geringste gevaar voor mens en milieu oplevert. Voorop komt de verzekering dat ‘alle afval vooraf chemisch geanalyseerd zal worden om te voorkomen dat zich daaronder enig nucleair afval bevindt’. Dan volgt de vertrouwde afhandeling in twee fasen: de afnemer verbindt zich ertoe in een eerste fase ‘opslagplaatsen of hangars voor de stockering van het afval gereed te houden’; in een tweede fase ‘zal een speciale commissie van de exporteur de meest geschikte plaats uitzoeken voor de berging of verwerking van het afval’. Dan wordt simplistisch gesteld: | |
[pagina 643]
| |
‘Het snelste en meest gebruikelijke systeem van eliminatie van het afval is het begraven in een grote put (grand trou)’. Is een geschikt terrein daarvoor gevonden dan ‘zal de put onverwijld met moderne graafmachines uitgegraven worden’. Is een eerste put gevuld ‘dan zal hij met een afschermende laag worden bedekt, op een dusdanige manier dat het milieu gespaard en milieuvervuiling voorkomen wordt’. Daarop zal dadelijk weer een put gegraven worden, en nog een... tot alle afval geborgen is. De klap op de vuurpijl is evenwel de slotbemerking: ‘Zoals men kan zien, is dit procédé 100% ecologisch en zonder gevaar voor het leefmilieu’. Verontrust door deze bedrieglijke voorstelling, zetten enkele Europese parlementsleden hun onderzoek voort. Jacob von Uexküll ontdekt dat Hobday op het eiland Man onbekend is: de beheerders ervan zouden op Cyprus wonen, maar daar blijken ze uitgeweken te zijn naar Gibraltar waar ze geen spoor hebben achtergelaten. Bis-Import Export bezit op het in Londen aangegeven adres niet eens een postbus: de daar gevestigde bouwmaatschappij Vervine heeft slechts weet van een eenmalig bezoek van een vertegenwoordiger van de bewuste firma. M.a.w. beide firma's zijn spookfirma's, tegelijk scherm en verbinding tussen de acteurs aan de top en de nevenfiguren op steeds lagere niveaus. Op grond van die informatie komt het in het Europarlement op 18/5/88 tot een officiële veroordeling van de voorgenomen afvalhandel. De Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE) wil niet achterblijven en spreekt op 23/5/88 te Addis Abeba een soortgelijke veroordeling uit. De president van Guinee Bissau sluit zich bij beide moties aan en ziet af van de geplande afvalhandel. 2. Benin. Het door de Guinee Bissau-affaire opgewaaide stof was nog niet bezonken toen men vernam dat ook Benin in januari 1988 een contract had afgesloten met Sesco Ltd (Londen). Sesco zou tien jaar lang jaarlijks 5 miljoen ton afval mogen importeren tegen de verbijsterende vergoeding van 2,5 dollar per ton. Weer was nucleair afval uitgesloten en het afval zou geen gevaar opleveren voor de bevolking, de dieren en het milieu. Maar Benin zou die 2,5 dollar per ton maar krijgen als het ‘Steeds onverwijld alle importvergunningen aflevert en alle nodige maatregelen neemt’. Bovendien mocht Benin met geen enkele andere instantie een soortgelijk contract afsluiten, ‘tenzij het om onderaannemers van Sesco gaat’. Sesco beloofde ‘na twee of drie jaar’ ook afvalverwerkende bedrijven in te planten’ die o.m. bouw- en wegmaterialen, meststoffen en andere chemicalia zullen produceren’. Het venijn zat in de slotbepaling: ‘Het lopende contract is van vertrou- | |
[pagina 644]
| |
welijke en privé aard, en beide partijen verbinden zich ertoe het aan niemand bekend te maken tenzij ze daartoe wettelijk gedwongen worden’. Zeggen we maar meteen dat het onderzoek uitwees dat Sesco op Gibraltar (het op het contract vermelde adres) onbekend was: alle correspondentie met de firma moest gevoerd worden via een bureau, gevestigd in een advocatenkabinet te Londen, waar men over de firma niets kwijt wilde. Dit keer was het de Minister van Volksgezondheid van Benin die tegen het plan verzet aantekende. In een vertrouwelijke brief aan zijn president maakte hij gewag van nog een ander contract (al volop in de maak) met - hoe kon het anders? - Intercontract de Belfaux. Ondanks de uitsluitingsclausule van het Sesco-contract zou Intercontract jaarlijks 100.000 ton (niet-nucleair) afval invoeren tegen de aantrekkelijker vergoeding van 40 dollar per ton. Toen ook nog de buurlanden Togo en Nigeria tegen de geplande afvalhandel protesteerden, verklaarde president Kerekou eindelijk dat zijn land de motie van Addis Abeba zonder voorbehoud onderschreef. 3. Kongo (Brazzaville). Mei 1988 werd voor de afvalhandel een zwarte maand. Op 26/5/88 bracht een Nederlands persagentschap aan het licht dat het Nederlandse bedrijf Van Santen (de dag ervoor) van de republiek Kongo een vergunning in de wacht had gesleept voor de import van een miljoen ton toxisch afval tegen een vergoeding van 70 dollar per ton. Daarover ondervraagd, verklaarde Van Santen dat het handelde in opdracht van Bauwerk A.G. (Vaduz, Liechtenstein) en dat het afval er slechts zou gestockeerd worden in afwachting van een nog in te planten vuilverbrandingsoven van Duitse makelij. De Nederlandse Vereniging Milieudefensie en de publieke opinie drongen aan op opheldering van de louche zaak. Die hield meer dan één verrassing in petto. Bauwerk A.G. had nl. al op 18/1/88 een contract afgesloten met de Kongolese maatschappij CRDI (Congolaise de Récupération de Déchets Industriels) betreffende de import van maximaal een miljoen ton (niet-nucleair) afval. Volgens het te Lugano op 16/2/88 bekrachtigde contract zou Kongo een vergoeding ontvangen van 5.000 Italiaanse lire per ton. De vooruitziende CRDI had reeds op 9/2/88 van het Kongolese Ministerie van Buitenlandse Handel een algemene importvergunning verkregen voor afval afkomstig van EEG/West-Duitsland. Daarmee was de kous nog niet af: Bauwerk A.G. had intussen ook in de VS een gretige klant gevonden, het Waste Management (New Jersey). Net zoals destijds Lindaco bond nu ook Waste Management de kat de bel aan, toen het op 28/3/88 aan het EPA de | |
[pagina 645]
| |
toelating vroeg om een miljoen ton afval naar Kongo uit te voeren. Via hun ambassade in Brazzaville wensten de VS te vernemen of de Kongolese regering daarmee instemde. Eind april kwam het bevestigend antwoord, gestaafd met een document dat, op een detail na, de volmaakte kopie was van de importvergunning van 9/2/88: als herkomst van het afval was CEE/W. Germany gewoon vervangen door CEE/USA. Begin juni had Waste Management al twee afvalschepen volgeladen die vanuit Richmond (Californië) en Savannah (Georgië) naar Kongo zouden uitvaren. In het (vermoedelijk gegronde) vooruitzicht dat de Nederlandse regering de afvalexport naar Kongo wel eens zou kunnen verbieden, zegde Van Santen dan maar op 2 juni het verdrag met Bauwerk A.G. op. Op een persconferentie te Brussel (de dag daarop) verklaarde de Kongolese ambassadeur bij de Benelux dat zijn regering niets met de verwerpelijke handel te maken had gehad en door zijn eigen ministers en ambtenaren schandelijk bedrogen was geweest: de schuldigen zouden streng gestraft worden en de afvalhandel zou niet doorgaan. | |
West-Afrika: drummen om afval?De hier ontrafelde afvalschandalen vormen slechts het topje van de ijsberg. Een aanzienlijk aantal Afrikaanse landen werd de jongste tien jaar aangezocht om westers afval in te voeren. Gaan we even in geografische volgorde - tegen de wijzers van de klok - het rijtje af dat midden 1988 bekend was geraakt. 1. Mauretanië. Mcl Shipping (Antwerpen) probeerde in december 1987 een importvergunning voor afval te krijgen, die in juni 1988 afgewezen werd. 2. Kaapverdië. Een voorstel van Bis-Import Export omtrent de jaarlijkse import van 2,5 miljoen ton huisvuil en de wekelijkse import van 50.000 ton industrieel afval, tegen een vergoeding van 10 dollar per ton, werd in september 1988 door de regering afgewezen. 3. Senegal. In 1988 sprak de Senegalese regering haar veto uit tegen een contract, afgesloten tussen Intercontract de Belfaux en het Senegalese bedrijf Sidalo. 4. Guinee Bissau kwam reeds ter sprake. In 1987 had het al een lading afval van een vuilverbrandingsbedrijf van Philadelphia (VS) geweigerd. 5. Guinea (Conakry). Tussen het Noord-Amerikaanse Bulkhandling | |
[pagina 646]
| |
Inc en het Noorse Torvald Klaverness enerzijds en het Guinese bedrijf Siag anderzijds werd in 1988 een contract afgesloten, betreffende de import van 85.000 ton afval van het voornoemde vuilverbrandingsbedrijf van Philadelphia. Een eerste lading, door Panama geweigerd, werd op het eiland Kassa, 3 km vóór Conakry gestort. Verontrust door de snelle verdorring van de vegetatie rond de vuilnisbelt en het aanwijsbaar toxisch karakter van het afval, eisten de Guinese autoriteiten op 28/4/88 dat het afval zou worden teruggenomen. Daartoe verklaarde Noorwegen zich in juni bereid. Volgens de minister van leefmilieu had Guinea inmiddels nog drie andere aanvragen (van met naam genoemde firma's) afgewezen. 6. Sierra Leone. In 1979 stelde Nedlog Technology Group (Colorado, VS) een jaarlijkse import voor van een miljoen ton toxisch afval en bood de president bij wijze van voorafbetaling 25 miljoen dollar aan. In januari 1980 tekende het State Department van de VS verzet aan tegen de handel en verklaarde Sierra Leone zich bereid er van af te zien. 7. Benin kwam reeds ter sprake. Volgens wel ingelichte bronnen is uit de Sovjetunie afkomstig nucleair afval reeds gestort in granietgroeven in Dan en Sakto, en uit Frankrijk afkomstig nucleair afval eveneens in Sakto (in ruil stelde Frankrijk zich garant voor ‘economische en financiële steun voor de duur van 30 jaar’). 8. Nigeria, dat in Addis Abeba het voortouw genomen had in het protest tegen de afvalhandel, bleek in hetzelfde bedje ziek te zijn. In juni 1988 kwam aan het licht dat afval, uit Pisa afkomstig en achtereenvolgens door Bulgarije, Roemenië en Venezuela geweigerd, in november 1987 en maart 1988 in de Nigeriaanse havenstad Koko was gestort. Na het bestaan en de toxiciteit van het stort erkend te hebben, eiste Nigeria de evacuatie ervan en zette zijn eis kracht bij door de inbeslagname van twee vrachtschepen, de Italiaanse Piave en de Deense Danix (documenten aan boord van dit schip wezen de Italiaanse firma Bonistalli als de afzender aan). Na veel diplomatieke touwtrekkerij nam eind augustus de Westduitse Karin B het afval aan boord en zocht het tevergeefs aan land te brengen in Italië, Spanje, Groot-Brittanië en Frankrijk. Italië gaf tenslotte toe en het afval keerde naar de haven van Livorno terug. 9. Centraalafrikaanse Republiek. Daar zou sinds 1985 een contract lopen voor het storten van industrieel en farmaceutisch afval (in de streek van Bakoema) tegen een vergoeding van 42 dollar per ton. In 1986 zouden via Kongo (Brazzaville) 70.000 ton gestort zijn. | |
[pagina 647]
| |
10. Equatoriaal Guinea. In 1987 sloten twee Britse firma's met de regering (of haar president) een contract af voor de jaarlijkse import van twee miljoen ton toxisch afval, voor een duur van tien jaar. Stortplaats moest het eiland Annobon worden, 450 km voor de Gabonese kust. De handel zou het land 1.600.000 dollar opleveren. 11. Gabon. De Gabonese president zou in 1987 een contract bedisseld hebben met de Canadese Denison Mining Corporation (en haar filiaal in Colorado, VS) voor de stockering van nucleair afval. Vast staat dat de president in januari 1988 de Gabonese firma Sogaben oprichtte, die over een staatsmonopolie beschikt en volgens de statuten tot doel heeft ‘op Gabonees grondgebied een centrum van nucleair onderzoek te vestigen waarvan het voornaamste oogmerk is: de installatie en het beheer van een internationaal centrum voor de stockering van nucleair afval’. Tussen de erkende Franse organisatie voor de stockering en behandeling van nucleair afval Cogema en Sogaben zouden de onderhandelingen in 1988 al ver gevorderd zijn. Affaire à suivre? 12. Kongo (Brazzaville) kwam al ter sprake als import- en transitland. Tot daar een lijst die niet de geringste aanspraak op volledigheid maakt. | |
Vijf knelpuntenIndividuele of collectieve verontwaardiging over de afvalhandel volstaat uiteraard niet om de daardoor opgeworpen problemen uit de wereld te helpen. Deze kan men in vijf knelpunten onderbrengen: de moedwillige vergoelijking van alle niet-nucleair afval, de gelatenheid waarmee de industrielanden de produktie van steeds meer onbruikbaar en toxisch afval als een fataliteit ondergaan, het roekeloze afvaltransport over steeds grotere afstanden, de medeplichtigheid van personen en instanties in de Derde Wereld zelf en de falende politieke wil om internationaal bindende regels uit te werken en te doen naleven. Eerste knelpunt. Vrijwel alle bekende afvalcontracten met de Derde Wereld spelen onverbloemd in op het wijd verbreide idee dat alleen radioactieve vervuiling te duchten is. In het zog daarvan gaat men dan licht alle andere vormen van lucht-, water- en bodembezoedeling als relatief onschuldig, hoe dan ook onvermijdelijk en, onder bepaalde minimale voorwaarden, acceptabel beschouwen. Daardoor wordt verhuld dat veruit de meeste schade aan menselijke gezondheid en milieu | |
[pagina 648]
| |
berokkend wordt door niet-nucleaire vervuiling. In vele contracten slaat de westerse instantie een superieure, betweterige toon aan, alsof er in heel de Derde Wereld geen deskundigen zouden te vinden zijn die allang veel beter weten. Op dit punt moet men werk blijven maken van een eerlijke voorlichting van intelligentsia, politieke verantwoordelijken en publieke opinie zowel in de Derde-Wereld- als in de industrielanden. Tweede knelpunt. In de industrielanden heerst nog altijd een gevoel van onmacht en gelatenheid ten aanzien van de steeds groeiende produktie van toxisch en levensgevaarlijk afval, als gold het een onvermijdelijke fataliteit, de prijs die men nu eenmaal moet betalen voor meer comfort, welstand en welvaart. In dat kortzichtige denken en doen is dringend een grondige kentering geboden: van wetenschapsmensen, technologen, ingenieurs en industriële producenten moet geëist worden dat zij vooraf rekening houden met de uiteindelijke weerslag van hun eenmaal tot afval gedegradeerde wonderprodukten op mens en milieu. M.a.w. uitvinders, ontwerpers en producenten moeten zich ook daarvoor medeverantwoordelijk weten en desgevallend ertoe gedwongen worden de eliminatie- of recyclagemogelijkheid van een nieuw produkt uitdrukkelijk te voorzien. Natuurlijk zal dat de kosten van onderzoek en produktie gevoelig opdrijven, maar die moeten de producenten en consumenten dan maar betalen in plaats van ze af te wentelen op de armste landen die, letterlijk noodgedwongen, bereid gevonden worden om de kwalijke gevolgen van de massale afvalproduktie op zich te nemen. Derde knelpunt. Wordt het tweede knelpunt met de tijd weggewerkt, dan vervalt ook de noodzaak (of het gemak) van een afvaltransport over grote, intercontinentale afstanden. Om twee redenen is dit transport uit den boze. Om te beginnen nemen, naarmate de afstanden groter worden, ook de risico's toe van ongevallen onderweg en van onvoorziene schade voor mensen en milieu in vaak bijzonder weerloze omstandigheden. Vervolgens maakt het transport over vele landsgrenzen heen het proces ondoorzichtig en oncontroleerbaar, vanwege o.m. de allicht laksere wettelijke bepalingen en het gebrekkiger toezicht in een aantal transitlanden. Op haar vergadering van 1/2/84 stelde de OESO dan ook als eerste fundamentele principe dat gevaarlijk en toxisch afval zo weinig mogelijk vervoerd maar veeleer in gepaste installaties binnen het afvalproducerende land gerecycleerd of geëlimineerd zou moeten worden. De daarmee verbonden hogere kosten (om die te vermijden wil men juist het afval in de Derde Wereld kwijt!) | |
[pagina 649]
| |
moeten weer door de producenten en consumenten gedragen worden. Vierde knelpunt. Het staat buiten kijf dat ook Afrikaanse instanties meer dan eens hun medewerking aan de afvalhandel hebben verleend. In juni 1988 kwamen de ministers van leefmilieu van de EG en hun Afrikaanse collega's te Luxemburg bijeen om de afvalhandel onder de loep te nemen. Roelants du Vivier merkt op dat daar in de wandelgangen vaak een heel andere taal te horen was dan op de publieke vergaderingen, waar de afvalhandel algemeen veroordeeld en afgewezen werd. Menige Afrikaan liet zich ontvallen dat ‘ook zij moeten leven’ en dat ‘het daaraan verdiende geld mooi meegenomen is’. Eén diplomaat merkte cynisch op dat ‘met de zomer ook de (politieke) koorts wel zou wijken’: men mocht de betreurenswaardige uitzonderingen van Guinee Bissau, Benin en Kongo niet misbruiken om àlle afvalimport naar de Derde Wereld te verbieden. Sommigen bestempelden een mogelijk verbod als de jongste uiting van neokolonialisme! Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat we de arme landen als enige of voornaamste schuldigen moeten nawijzen. De door velen gedeelde verantwoordelijkheid werd treffend uitgedrukt door de Portugese exminister van leefmilieu, C. Pimenta, in het Europarlement (mei 1988): ‘Sommigen beweren dat soevereine staten te verbieden om uit vrije wil toxisch afval in te voeren, een nieuwe vorm van paternalisme of kolonialisme is. Dat is niet waar! Het is veeleer beschamend dat Europa en andere industrielanden in West en Oost gedogen dat landen van Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan in een dusdanige staat van armoede en economische afhankelijkheid verkeren dat zij ertoe gebracht worden het afval aan te nemen waarmee wij ze voor een prikje opzadelen’. Vijfde knelpunt. Goede wetten alleen waarborgen nog geen goede zeden. Maar zonder aangepaste wettelijke maatregelen blijft de afvalhandel een janboel. In de jaren 80 zijn verdienstelijke pogingen ondernomen om tot internationaal bindende afspraken te komen. Op de hierboven vermelde OESO-vergadering van 1/2/84 werden de lidstaten opgeroepen om hun binnenlandse veiligheidsnormen voor afvalbehandeling ook te laten gelden voor geëxporteerd afval en om de eventuele eliminatie van het afval te (doen) verzekeren volgens hun eigen strenge normen, ongeacht het land waar die eliminatie voltrokken wordt. Deze aanbevelingen werden vrijwel ongewijzigd overgenomen door de ministerraad van de EG in Brussel (6/12/84) en door de OESO in Bazel (27/3/85). In Bazel werd bovendien gesteld dat de afvalhandel slechts doorgang zou mogen vinden met de uitdrukkelijke | |
[pagina 650]
| |
instemming van het competent gezag in zowel het land van bestemming als de transitlanden. Alle voornoemde ‘richtlijnen’ werden door het United Nations Environmental Program in Kairo op 17/7/87 nog maar eens bij wijze van dringende aanbevelingen herhaald. Dat de grote afvalschandalen pas nadien aan het licht kwamen toont des te overtuigender aan dat het te veel betrokken partijen nog schort aan de politieke wil (of macht?) om een internationaal geldige en erkende wetgeving terzake tot stand te brengen, te respecteren en te doen respecteren. Met de vijf besproken knelpunten in het reine komen, en nog wel op hopelijk korte termijn, kan een even gigantische als utopische opdracht lijken. Maar de daarmee verbonden ecologische problemen zijn zo wereldomvattend geworden, dat zowel rijk als arm er niet meer onderuit kunnen. Het zal alleszins, besluit Roelants du Vivier ‘een uitdaging zijn die we moeten aandurven in een geest van mondiale interdependentie, des te meer aangezien met de dag duidelijker zal blijken dat bij ons thuis, bij hen is, en bij hen thuis, bij ons’: ‘Tant il sera chaque jour davantage évident que chez nous, c'est chez eux, et chez eux, c'est chez nous’ (o.c., p. 131). |