| |
| |
| |
Een dubbele strategie
Prima materia van Ivo Michiels
Georges Adé
‘Het lijkt alsof mijn werk voor 't eerst in zijn dubbele creatieve strategie wordt begrepen en gewaardeerd’, zo sprak Ivo Michiels tijdens de uitreiking van de hem toegekende Emile Bernheimprijs 1990. Ook stelde hij zichzelf voor als ‘een kunstenaar van de taal, bekommerd om het vorm-gezicht, voor wie de enige werkelijkheid de werkelijkheid van de tekst is’, maar getuigde tegelijk van zijn ‘creatieve solidariteit met de mens, de onontbeerlijke compagnon in het verrukkelijke feest dat schrijven ook is’. De twee richtingen van deze dubbele strategie zijn evenwel zeker niet vreedzaam op elkaar afgestemd: Ivo Michiels heeft het over een ‘oorlog’, ‘tussen mijn vocatie tot betrokkenheid waar ik niet onderuit kan en die toch met klem het zeurderige lamento afwijst, en mijn vorm-wil, d.w.z. mijn geloof in het woord en in het moment van de schoonheid’. Dit heet een ‘conflicterend bezig zijn met maken’. En maken betekent ‘leven geven’, en leven betekent ‘als mens conflicterend aanwezig zijn in de tijd’ (cfr. Diogenes, april 1990, p. 79).
Deze stellingname werpt een bijzonder licht op het laatste werk van Ivo Michiels, het boek vier van Journal Brut, Prima Materia (Bezige Bij; verder PM), maar ook op het gehele oeuvre. De lezer weet sinds boek drie: Vlaanderen, ook een land dat Journal Brut tien boeken bevat, en dat de laatste zeven daarvan uitdrukkelijk een alchemistisch ‘opus’, een transformatie, voorstellen. Dit ‘opus’, dit werk, begint met boek vier: Prima Materia. Welnu daarin komt geregeld het thema van de tegenstelling voor, het conflict, de oorlog in de meest algemene zin, zodat de lezer de alchemistische operatie hoofdzakelijk als een poging tot verzoening van die tegenstellingen ervaart, als een verhoopte ‘coïncidentia oppositorum’. Die eenmaking komt soms tot stand: dit betekent ook: soms niet. En deze onbeslistheid maakt van
| |
| |
PM het zoveelste merkwaardige geschrift van Ivo Michiels.
| |
Woord in beeld
Het beginbeeld van PM verwijst naar de jeugd van de schrijver, toen hij naar de fabriek moest. Foto's ontwikkelen: op een vel papier in een misselijkmakend vocht ondergedompeld, worden de dingen zichtbaar. De lezer kan het boek oppervlakkig als een resem foto's bekijken, momentopnames uit het verleden, maar er is uiteraard veel meer dan dat: deze opnamen worden tot een geleding verwerkt zodat het woord ‘in beeld’ komt: de betekenis van het beeld ontstaat in het woord. In het raam van de beschouwing die nu volgt is het niet nodig een nauwkeurige voorstelling van deze geleding te onthouden: zij bestaat uit fragmenten epische en lyrische poëzie, die bekende themata uit het werk van Ivo Michiels in deze alchemie heropnemen: de fabriek, de oorlog, de schuld, de uitsluiting, de opsluiting, en ook het Zuiden, als de andere werkelijkheid, maar ook nog de vrouw, of de vrouwen, of ook nog de kat, als het andere leven, en de stank, die in dit boek met de ‘prima materia’ verbonden wordt. In PM komen echter ook volkomen nieuwe elementen te voorschijn, waarvan de merkwaardigste zijn een dwaaltocht door een grote stad (Londen), en een zelfportret in een resem anekdoten omtrent de figuur ‘de man voor het venster’. Meer nog dan de waarde van al deze fragmenten afzonderlijk, en zelfs meer dan de waarde van de geleding waarin zij elkaar een onoverzichtelijke reeks meerwaarden toeschrijven, biedt dit boek, in zijn geleding ingebouwd, een ontredderende bezinning over de tweeheid, te beginnen met die van de ‘prima materia’ zelf tegenover alles wat via de alchemistische operatie uit haar dient te ontstaan. ‘De onzichtbare harmonie - en het Grieks betekent hier, letterlijk, etymologisch: geleding, ‘articulatie’, systeem, structuur - is sterker dan de zichtbare’, zegt Herakleitos (fr. 54), die hier nog meermaals geciteerd zal worden. Het is precies in die
onzichtbare geleding dat het duidelijk wordt hoe het opus alchemicum niet werkt, niet gewerkt heeft, en waarschijnlijk nooit kan werken.
| |
Orakelkaarten
Wat is dat ‘magnum opus’? Niets minder dan de transformatie van de mens tot zijn vermeende ware gestalte, transformatie waarvan de meer bekende alchemistische operaties een overdrachtelijke voorstel- | |
| |
ling geven: lood wordt goud, en sterfelijk wordt eeuwig jong. De progressieve mythe van de alchemie wil dat de chaos, de ‘prima materia’, tot twee elementen herleid wordt: gestold wordt zij het actieve principe, de ziel; opgelost het passieve, het lichaam. Deze twee figuren worden dan in de alchemistische ‘conjunctie’, of bruiloft, herenigd tot de Filius Sapientiae, de nieuwe mens, die zoals de vogel Phoinix uit het zuiverende vuur herboren wordt. Wat stelt dit fascinerende verhaal eigenlijk voor?
Het oerverhaal is waarschijnlijk terug te vinden in allerlei mythen van aristocratische oorsprong, waarin de mannelijke held in zijn geest de moed en de kracht vindt om zowel de materialiteit (het ongenoemde van het genot en van de dood) als de dualiteit (de alomtegenwoordige tegenstellingen) te transcenderen, en een nieuw mens-zijn te bereiken. Een nieuw zijn dat in sommige versies van de mythe als het alleroorspronkelijkste voorgesteld wordt. Geen wonder dat deze mythe in allerlei vormen van mystiek terug te vinden is - de onwaarschijnlijke Zénon van Marguerite Yourcenar is er een mooi voorbeeld van - maar ook dichter bij ons in verschillende ondernemingen die iets als een psychische integratie aanprijzen.
Het moet voor de lezer evenwel evident zijn dat Ivo Michiels met deze mythen speelt. Een omweg kan dit verduidelijken: in Journal Brut vinden we geregeld verwijzingen naar het Tarot-spel terug. Welnu, die reeks speelkaarten met diverse symbolen, betekent op zichzelf niets: het zijn prentjes die een betekenis krijgen terwijl je ze interpreteert. Uiteraard verwijzen sommige beelden naar een bekende versteende beeldspraak (een geraamte is de dood, enz.) maar voor wie de Tarot-kaarten raadpleegt is het belangrijkste de geleding waarin de uitgelezen kaarten verschijnen. Elke geleding, want er zijn er vele verschillende, steunt op een geometrisch, symbolisch geladen, patroon, ofwel op een numerologisch systeem, ofwel op allebei tegelijk, maar beide zijn, tenslotte, ook arbitrair, dit is: op zichzelf betekenisloos. Het is de interpretant die de betekenis uitspreekt. De Herakleitische ‘Heer van Delphi’ speelt ook Tarot: ‘hij zegt niets, hij verbergt niets, hij maakt tekens’ (fr. 93): aan die tekens dient de mens zelf een zin te geven. ‘De Sibylle in haar waanzin spreekt een niet lichtzinnige, niet opgesmukte noch opgetooide taal, en haar stem draagt, door de godheid bezield, tienduizenden jaren ver’ (fr. 92), zo omschrijft Herakleitos de dwingende kracht van het orakel. ‘Christine keek mij diep in de ogen en fluisterde: Zie je wel! althans ik meende iets dergelijks te verstaan ofschoon het mij niet duidelijk was waar het verder op
| |
| |
sloeg’ (PM, 88).
De fragmenten uit Journal Brut worden ons dus aangeboden als orakelkaarten: wij dienen mee te spelen; de geleding waarin ze voor ons verschijnen is die van het vermeende verhaal van een transformatie, maar van wat in wat? De schrijver speelt zelf, ordent al schrijvend, betekent al verzinnend, zegt terwijl hij misschien niets wil zeggen. Het zou dus een vergissing zijn deze teksten uitsluitend te lezen binnen het raam dat zij zelf ons aanreiken. Gegeven de kaarten en de spelregels moet je nog nagaan hoe iemand speelt. Wat hij met het lot aanvangt.
Er bestaat een relatie tussen Tarot en Alchemie: de reeks van 21 + 1 arcana maiora wordt ook als de symbolisering van de verschillende fasen uit de alchemistische transformatie gelezen. Tarot en Alchemie zijn in Journal Brut en inz. in Prima Materia echter alleen maar als zichtbare geledingen te ervaren: het zou zinloos zijn de tekst van Ivo Michiels te herleiden tot de zin die je mogelijk aan die geledingen kan toeschrijven. De echte prima materia uit dit werk, dat zijn de talloze verhalen van Ivo Michiels, die uit zijn herinnering, zijn verbeelding, de overlevering door anderen, of nog het dromen, ontstaan, en de eveneens talloze pogingen tot zelfbeschrijvende uitingen. Maar deze materie wordt ons in een bepaalde ordening aangeboden, en wel dermate dat het voor de oppervlakkige lezer erop lijkt dat daarmee alles gezegd is. Het is niet uitgesloten dat de schrijver zelf, die zich oorspronkelijk gewoonweg aan de maaklust overlevert, zijn lezers kan verwijten dat zij zijn subtiele harmonieën niet waarnemen. De harmonie is subtiel, voorzeker, maar kan je de muziek echt tot de compositie herleiden? Laten we verticaal, eerder dan horizontaal lezen. Laten we, bij voorbeeld, nagaan wat Prima Materia schrijft over het ‘zeggen’, de ‘schuld’ en de ‘tegenstelling’.
| |
Verticaal lezen
In het Londense Inferno-verhaal verkrijgt de verteller een tijdelijke opschorting van zijn dwaalstraf door iets te vertellen. Omdat hij echter met deze verhalen de straf uitstelt, is de verhaaldaad zelf een begin van een verzet, tegen een nogal naamloze macht. Duizend-en-éénacht. Orpheus in de onderwereld. Het verhalen nu, het ‘zeggen’ is hoogst dubbelzinnig: elk verhaal begint met ‘op een dag’, en situeert zichzelf dus meteen in het nooit-en-nergens van het verzonnene. Dit negatief aspect, deze negatie, drukt Ivo Michiels sterk uit: zeggen,
| |
| |
vertellen, is, onder meer, ‘weigeren, neuszetten, uitdrijven’ (PM, 103). ‘Zeggen “Op een dag” en er aldus mee aanvangen, reeds met zo'n aanvang van schijnbare onschuld sluipend het pad van de revolte betreden want immers reeds bezig met zéggen (...) en onderwijl voor ogen houden hoe al datgene wat langs deze weg van fictie en trucs en liberteit tot ontstaan is gebracht geen andere bestemming heeft dan voort te bestáán, voort, voort, en dus voort de leugen, de inventie, de contingentie, de ontmanteling, dit wel zeggen de poëzie, het Sublieme Verzet zéggen’ (PM, 103). In Leçon (1978) stelt Roland Barthes iets gelijkaardigs: ‘à nous, qui ne sommes ni des chevaliers de la foi ni des surhommes, il ne reste (...) qu'a tricher avec la langue (...) Cette tricherie salutaire, cette esquive, ce leurre magnifique, qui permet d'entendre la langue hors-pouvoir, dans la splendeur d'une révolution permanente du langage, je l'appelle pour ma part: littérature’. Deze tragische interpretatie van het ‘zeggen’ - als een twijfelachtig wapen tegenover een ongenoemde macht - steekt af tegen de dialoog die het echte magnum opus van Ivo Michiels, In den beginne was het Woord, afsluit. Daarin verschijnen woord en wederwoord, constant, als het enige heil, als de enige uitweg uit de doolhof van het geweld - hoewel, voornamelijk in deel 1: Het boek Alfa, en deel 2: Orchis Militaris, het woord ook in zijn verdoemende kracht optreedt. Het ‘zeggen’ uit Prima Materia lijkt meer op een wanhoopsdaad: er valt niets meer te doen, we zullen dan maar verhaaltjes vertellen. De schrijver zegt: ik heb je niets anders aan te bieden, maar als je het aanvaardt, ontstaat er een ogenblik vrede, en dan dien jij
mij te antwoorden, en mij te zeggen wat jij gelezen hebt. In een lyrisch fragment wordt dit als volgt voorgesteld: ‘Zolang de nieuwe woorden komen behoren poëzie en canto tot de mogelijkheden / Zolang de mogelijkheden komen komen de goede regens / Ze spoelen de chaos weg / Ze maken de prima materia (dat wat ondoordringbaar is) / Tot een vruchtbare aarde (dat wat bij voortduring ontstaat in het jaargetijde)’ (PM, 178).
Het Herakleitische water is het zaad, én het woord. Het water uit de lucht (de regen) is bevruchtend, en daarom ontstaat er een moederlijke aarde (de materie) uit wat de gapende baaierd was (het onnoemelijke, het excrementiële). Begrijp, uit deze, opnieuw Herakleitische kosmogonie: tegenover de chaos van de destructie is alleen het woord, het zeggen opgewassen. En even Herakleitisch klinkt deze bepaling: ‘denken is oorlogvoeren, aarde veroveren, zoals vertellen, zoals schrijven’ (PM, 207). Bemerk: de vijand blijft ongenoemd. Bij
| |
| |
Herakleitos ontstaat alles uit de oorlog tussen de tegengestelden. Het ‘denken’ uit Prima Materia voert oorlog tegen het ongrijpbare, tracht land te veroveren op een onnoemelijke, stinkende, warboel.
Zelfs in de fotobeeldspraak vind je de oude kosmogonie terug: het vuur, volgens Herakleitos het eerste element, is het verschroeiende weerlicht, dat door de lucht heen tot water verwordt, en in dat water ontstaat alles: de aarde, en de lichtende hemel. De foto, het ‘lichtdrukmaal’, ontstaat uit licht, maar moet eerst door het water om iets te worden. In hallucinerende beginsequentie vraagt de verteller zich af welke blik te voorschijn zal komen uit het stinkende ontwikkelingsbad: wat stelt die onbestemde toestand voor? ‘Iets is er en is er nog niet, het heeft iets dreigends dit constant voor ogen te hebben, zelfs al zou die dreiging van het Nog Niet, van het komende, onafwendbare, vervuld zijn van vreugde. Word ik gek? Of: ontspringt er niets aan deze blik omdat die blik... de mijne is, die van later en die van nu en die van nu reeds ten volle die van later, alles al daarin vervat? En gestold?’ (PM, 29). De tegenstelling tussen wat is en wat nog niet is wordt in de waanzin opgeheven, de waanzin van het solipsisme: alleen wat ik waarneem bestaat, en wat ik waarneem dat ben ik zelf. Wat valt er dan nog te zeggen? Ik ben zelf de chaos die mij verteert, de onzin die mij vernietigt. Er is geen ontkomen aan.
| |
De taal van het verweer
Een vijandige macht maakt het leven onmogelijk, maar met welke naam zal ik ze aanwijzen? De naam ervan zal alleszins ontkennend zijn. Er is de verlammende onmacht (‘iemand staat op het punt te verdrinken en smeekt om hulp, mijn hulp’ - PM, 13), die ook tot onwil zonder meer verwordt (‘niet kijken, nu vooral niet kijken. Denk: Je weet nooit wat daar op de bodem gebeurt - PM, 17). Van zodra echter het schrikbeeld van de verplichting opdoemt begint het woekergezwel schuld het denken en het schrijven op te slokken zodat alles opnieuw een duistere stinkende chaos wordt. Het ‘non serviam’ van de lichtdragende gevallen engel, het wachtwoord van Stephen Dedalus, weerklinkt hier en daar, maar dan in een typische Journal Brut-toonaard. De verteller moet ook naar de mis, en tegen de Onnoemelijke durft hij wel spreken: ‘terwijl in mijn neus de nawerkende stank van de lijm zich vermengt met de geur van de wierook die me ook draaierig maakt, mompel ik tot de Onzichtbare ginds vooraan nabij de rode lamp dat Hij het van mij op een briefje kan krijgen: Ik zal mijn dagen,
| |
| |
mijn jaren niet slijten in de fabriek, daar dient niemand op te rekenen’ (PM, 130). De Tegenstrever is hier de Onzichtbare. De Macht bevindt zich hier, toevallig en voorlopig, op een ongrijpbare afstand: de greep neemt af, een kortstondig en ongelofelijk ogenblik lang laat de Macht toe dat de bange ziel het overmoedige jongetje speelt, en op een lachwekkende manier nee zegt. De humor als het opgelucht verzet van wie heel even de macht niet meer lijfelijk waarneemt, en durft zeggen: dat stinkt hier, ik blijf hier niet.
Een ander verweer tegen de verplichting - en dus het schuldgevoel - is de bekentenis van onmacht: ik word gedwongen iets te beloven, maar hoe kan ik die belofte nahouden (‘Wat moest ik met een belofte waarvoor geen bezegeling mogelijk was, niet eens een onderwerp bestond?’ - PM, 98); maar daarmee is het dwingende gevoel van de verplichting zeker niet opgelost. Dan maar verzinnen; dit is: liegen. Of niets zeggen. Of verduisteren. En dat wordt dan een ‘verhaal van darmkramp en zonde’ (PM, 61).
Een ander verhaal uit Prima Materia spreekt een onverbloemde waarheid, een rauw stuk taal. De verteller gedenkt hoe hij als jonge arbeider niet bij de studentenbeweging mocht. Een man van eer en gezag, een ‘Geroepene’, zegt hem: ‘dit hier is uw plaats niet, u bent een arbeider, u bent geen student, arbeiders horen bij arbeiders, studenten bij studenten’ (PM, 132). Tientallen jaren later ontmoeten ze elkaar opnieuw, de ‘Geroepene’ hoort dan ‘wat ik denk tussen mijn tanden’, maar het is pas wanneer hij dood is dat de verteller hem durft zeggen: ‘weet u wel wat er voor dreigends uitgaat (...) van een vingerknip, een oogopslag van zo'n Geroepene, weet u wel hoe grievend zo'n taal is’ (PM, 143). Maar de verteller zegt dit niet eens tegen de dode: ‘Ach, wat zal ik hem verwijten, wat zullen wij elkaar verwijten, hij de argeloze van het Goede Recht die de scheiding, het afbomen als een principe van sociale, van morele en andersoortige netheid heeft verkondigd en ik die gewacht heb tot zoveel-zoveel jaren na zijn dood om hem terecht te wijzen’ (PM, 144). Het zijn verhalen in die trant die de lezer ertoe brengen te vermoeden dat de alchemie niet werkt. Of dat er niet eens een alchemistische transformatie plaats gegrepen heeft. De macht blijft ondoorgrondelijk. De destructieve kracht ervan uit zich in de uitsluiting: ‘jij wil daarbij, maar je hoort er niet bij’. En daardoor wordt het bestaan inderdaad verdoemd. In deze brutale negatie ervaart de verteller evenwel geen enkele verplichting, en dus ook geen enkele schuld: hij wordt alleen maar door een onmachtige woede bevangen, die zich pas zal uiten wanneer het
| |
| |
geen zin meer heeft, en zich dan nog intoomt, om een ontgoochelende onverschilligheid te kunnen bereiken.
In zijn toespraak ter gelegenheid van de Emile Bernheimprijs verwoordt Ivo Michiels een mening die enigszins van die gelatenheid afwijkt: ‘Ach, we zijn oorlogskinderen (...) en we zullen dat wel blijven, voorgoed geraakt door de massa-ellende van de schuld, vooral de schuld, de individuele en collectieve schuld. Goddank blijft iets van de (stille) woestheid om 't voortdurende onrecht om de blijvende warwinkel die leven heet, het halen op enig goedkoop cynisme’. Het ‘geraakt-zijn-door-de-schuld’ wordt als een oorlogsomstandigheid voorgesteld, terwijl hier een heel andere schuld dan die tegenover de dwingende verplichting ter sprake komt: de schuld die de machtdrager, al was het maar in en door het woord, aan de ellende heeft. De redding, het ‘geluk’, komt dan van de woede om de onrechtvaardigheid, of om de chaos. En die woede is sterker dan de moedwillige onverschilligheid, of gelatenheid. Het is merkwaardig hoe dit relatiepatroon in Prima Materia eigenlijk niet verwoord wordt, terwijl het de hele figuur van de verteller bepaalt. Misschien kan je het hier en daar tussen de woorden zien opkomen, onder meer in het verhaal van de uitsluiting. Indien dus de schuld als een ervaring van onmacht en onwil tegenover een verplichting, in Prima Materia inderdaad getransformeerd wordt tot een bezworen voorwerp, het geschrift, wordt de schuld in de meest strenge betekenis, het schuldig-zijn-aan, ternauwernood verwoord. En deze verdringing wordt in de gelatenheid opgeheven: jij hebt mij vroeger uitgesloten, maar ik neem het jou niet meer kwalijk, en wat niet gezegd wordt luidt: jij kon niet anders, zoals ik zelf ook niet anders gekund heb dan op mijn beurt macht te willen spelen.
Meteen is waarschijnlijk het radicale verschil tussen In den beginne was het Woord en Journal Brut aangeduid. Het Woord maakt van een relatiepatroon een abstracte compositie, die pas in haar laatste luik naar een personalisering georiënteerd wordt. Het geweld van de orde, het geweld van de wanorde, de wanhopige verzuchting naar een nooduitgang uit de ellende, en het geduldige spreken als de aanzet tot een nieuwe wereld, ziedaar de themata van de grandiose dramaturgie die In den beginne was het Woord is. In Journal Brut daarentegen onderneemt Ivo Michiels het hachelijke waagstuk zichzelf tegenover dit krachtige patroon te situeren, en dit gebeurt onvermijdelijk met schade en schande. Strakke beveiligingsmaatregelen, allerhande structuren dienen een te onstuimige openheid in te tomen, zodat het werken
| |
| |
zelf een spel of een feest kan blijven, maar nu en dan breekt via de verhalen, ook die van de dromen, het ongezegde, het onzegbare door. En de gruwelijke, stinkende waarheid is dat we met z'n allen en ieder voor zich medeplichtig zijn aan de ellende, en dat het onverdragelijk is dat te beseffen. Denken we maar aan al die landen waar een tyranniek staatsapparaat omvergeworpen werd, en waar zovelen nu willens nillens moeten toegeven dat zij het, om wie weet welke redenen, overeind gehouden hebben. Of denken we maar aan onszelf, aan het oordeel dat de komende generaties over het letterlijk onmenselijke verschil tussen Noord en Zuid, en over de destructie van de biosfeer, zullen uitspreken. Tegen dat besef is geen enkele ‘woestheid’ opgewassen: het vraagt alleen maar om inzicht, en vastberaden handelen.
| |
Isis versus Magna Mater
Ivo Michiels houdt het echter voorlopig bij de prima materia: de Pausin uit het Tarot-spel (Pausin Johanna verschijnt heel even in een komisch verhaal in PM), Isis, of de Wijsheid. De drie vrouwelijke figuren die het mannelijk bestaan bepalen: de moeder, de vrouw, de dood. De vrouwen ‘hebben mij voortdurend nader gebracht, nader tot jou (...) zodat het niet ondenkbaar is dat ik je inderdaad zal weerzien, hier en van dan af op geregelde tijdstippen, als eenmaal alles zal zijn overbrugd, alle die onnoemelijke tegenstellingen van afkomst en route’ (PM, 75). Maar wáár gebeurt de ‘overbrugging’ van de tegenstellingen? Voorlopig in het schrijven, op een voorlopige wijze, en daar alleen, of, in overdrachtelijke zin dan, in het ontwikkelen van beelden in een stinkend bad. ‘De openbaring komt via de schede, of: hier, in de baarmoeder van mijn morgenlijke eenzame uren, houdt de geboorte nooit op, allicht ook het sterven niet, die andere beweging van identiek gewicht’ (PM, 59). Het opus alchemicum wordt op twee, tegenstrijdige, manieren voorgesteld: als een eenmalige, definitieve transformatie, of als een cyclisch gebeuren, zoals in de Herakleitische kosmogonie alles uit het vuur komt, en alles in het vuur vergaat. Isis opent de weg naar de ultieme integratie, terwijl de Magna Mater ons omarmt in de eeuwige terugkeer van geboorte, dood en wedergeboorte.
| |
De mens en zijn daimoon
Het thema dat zich in PM op de meest frappante wijze buiten de alchemistische transformatie situeert is de monoloog-dialoog-relatie.
| |
| |
Laten we opnieuw, een laatste maal, vanuit een fragment van Herakleitos denken: ‘èthos anthroopooi daimoon’ (fr. 119), vrij vertaald: ‘als de mens een daimoon heeft, dan is het zijn karakter’. ‘Ethos’, verwant met ‘zeden’, betekent ‘woning’, ‘gewoon-zijn-aan’, maar ook ‘eigenheid’, ‘eigen aard’, terwijl ‘daimoon’ betekent ‘een gevende, schenkende, kracht’, en oorspronkelijk is daar niets duivels aan. Het gezegde van Herakleitos stelt dus dat het lot van de mens zijn eigen aard is. Welnu, in PM wordt de lezer geconfronteerd met een dialoog tussen de verteller en zijn daimoon - zullen we maar zeggen het ongezegde dat elke persoon dwingend bepaalt? Die dialoog wordt echter opgeheven, eerst in de groteske toonaard van een duiveluitdrijving, maar ten slotte ook in de negatie van elke vorm van dialoog. ‘Een goddelijk privilege is 't, nooit waarachtig van mening te verschillen, nooit te redetwisten, nooit en daarmee bedoel ik altijd en overal gelijk te halen (...) nooit een ander naast jou te hebben want hoe kan't als de ander naast jou niet bestaat, er niet is, al is uitgebannen, als hij er is om uit te bannen, er dus al niet meer is (...) tegelijk duivel en bezweerder te zijn, bezit te nemen en uit te bannen, niets te zeggen maar wel voortdurend te doen alsof en zo doend 't goed weer te maken en 't kwaad, alla, bij wijze van spreken’ (PM, 247-248). Hier is spreken dus onmogelijk: de andere, de tegenstrever, de echte duivel, is dus verbannen: ik spreek met ‘mijn eigen’ zoals het Vlaams zegt. En het Vlaams zegt ook nog ‘niet met mij’. ‘Het’ spreekt in mij, ‘het’ schrijft, ‘het’ maakt mij goddelijk zelfgenoegzaam. En aangezien de lezer dan ten slotte met een eindtekst en een afsluitcitaat in
omgekeerde richting naar het begin teruggestuurd wordt, kan hij niets anders beseffen dan dat de beweging van Ik naar Mij, van verteller naar tekst, en omgekeerd. De transformatie is dus wel degelijk cyclisch, gebonden aan de natuur, de ‘phusis’, de eeuwigdurende wording. Het werk is nooit af.
| |
Een creatieve dialoog
‘Een dubbele creatieve strategie’, beweert Ivo Michiels. Aan de ene kant het ‘vorm-gezicht’, aan de andere de ‘creatieve solidariteit met de mens, de onontbeerlijke compagnon in het verrukkelijke feest dat schrijven óók is’. En tussen deze twee dimensies, een ‘oorlog’, een ‘onflicterend aanwezig zijn in de tijd’. Dit is de taal van de rede, die van een redelijke zelfbeschrijving. De werkelijkheid van de tekst is verschillend. De zichtbare geleding ervan, het ‘vorm-gezicht’, bete- | |
| |
kent op zichzelf al een dubbelzinnige onderneming: Alchemie en Tarot stellen ofwel een vorm van spel voor, ofwel een bezetenheid waarmee er niet te praten valt (en misschien ook nog een schemerzone tussen beide, maar dan valt er zeker niets meer te zeggen). In het ene geval wordt de taal, het spreken-met, tussen haakjes geplaatst, in het andere wordt ze met geweld omgebogen tot de uiting-zonder-meer, die geen wederwoord duldt. Denk aan de psychische terreur die geïllumineerden van alle slag uitoefenen: ‘jij kan niet meepraten, want jij ervaart niet wat ik ervaar, en dat kan jij ook niet, want jij gelooft mij niet’. Het is evident dat Ivo Michiels met de zichtbare geleding speelt.
De onzichtbare geleding daarentegen nodigt de lezer tot een aandachtig herlezen uit. Er wordt spelenderwijze een ‘verhaal’, in de zin van een ‘toestand’ én een ‘verhouding’, uitgebouwd, dat een transformatie heet te zijn. In de conflictueuze relatie tussen wat getransformeerd dient te worden, het verleden, waarschijnlijk, en het transformatieproces zelf, het spelend schrijven, is de andere, zullen we maar zeggen de lezer, afwezig: hij wordt trouwens uitgedreven, verbannen, uitgesloten. De enige ‘creatieve solidariteit’ met de medemens is dan alleen maar in het aanbieden zelf van deze tekst te beleven: de maker nodigt de lezer tot een gelijkaardige transformatie uit. Zie mij spelen en doe mij na. Zolang we spelen is er hoop, zolang we schrijven wordt de vernietigende onzin, de prima materia, bedwongen, bezworen en hopelijk omgevormd, ‘herschapen’, tot een nieuwe aarde en een nieuwe hemel.
Hoe moet het dan verder? Wat zullen de volgende delen van Journal Brut, waarvan de beginthemata nu al vast liggen, ons vertellen? Gaat de tranformatie verder, en waarheen? Laten we afwachten of Ivo Michiels de uitdaging van René Char zal opnemen, die hij meer dan eens in hun beider Vaucluse-landschap laat optreden. ‘Toute association de mots encourage son démenti, court te soupçon d'imposture. La tâche de la poésie, à travers son oeil et sur la langue de son palais, est de faire disparaître cette aliénation en la prouvant dérisoire’. En: ‘au centre de poésie, un contradicteur t'attend. C'est ton souverain. Lutte loyalement contre lui’. (A une sérénité crispée).
Poëzie is fictie, maar dat heeft geen enkel belang. Levensbelangrijk daarentegen is de tegenwoordigheid van de andere, de tegenspreker, de lezer, midden in je werk. Denken betekent met hem denken, of ‘oorlog voeren’. De poëzie is niets anders dan de creatieve dialoog.
| |
| |
| |
Post scriptum
Het is dus blijkbaar mogelijk een stuk te schrijven over een bepaalde variante van het Faustverhaal zonder dit ooit uitdrukkelijk te vermelden. Pas na het herlezen van mijn tekst herinnerde ik mij de beroemdste contractpartner van de duivel! Ook Faust was een alchemist, maar hij ervaart al te lijfelijk dat geen enkele alchemie helpt, en daarom roept hij de Geest van de Aarde op. De overeenkomst die zij sluiten is echter bedriegelijk, de strijd ongelijk: uiteindelijk is Faust zijn ziel, zijn zelf kwijt. We weten in welke zin Goethe deze tragedie opheft. In Prima Materia daarentegen verschijnen Faust en Mefistofeles als de dag- en de nachtzijde van een ‘persona’, de schrijver in zijn rol van schrijver. De duivel dient dan niet meer opgeroepen te worden, maar hij kan dan ook nooit uitgedreven worden. Geen enkele ritus bevrijdt de schrijver van zichzelf, in Prima Materia, tenzij, misschien, de literatuur, ‘de dans van de taal, waarin een zekere levensvreugde en acceptatie spreekt’ (Ivo Michiels, in boekenbijlage Vrij Nederland, 16 april 1988).
|
|