Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
ForumDe Golfoorlog als symptoombestrijding
| |
[pagina 552]
| |
slechts adequaat begrepen worden als men ze ziet als even zovele symptomen van een diepere kwaal, die zich op het culturele vlak situeert: de botsing tussen het moderne Westen en de traditionele Arabische wereld, waarbij de een voortdurend treedt op het terrein van de ander, zonder dat hij dit erkent. Als westerlingen moeten wij van onze kant fundamenteel het zelfbeschikkingsrecht van de Arabische wereld erkennen, met zijn eigen culturele, politieke en juridische expressies. Anders komt er na deze oorlog snel een nieuwe, met andere Hoesseins en andere coalities. 2. Dit cultuurconflict bergt in zich nog een tweede oorzaak van haat en oorlog: het feit dat veel westerlingen impliciet van oordeel zijn dat andere volkeren minder dan zij geschikt zijn voor het dragen van gelijke politieke verantwoordelijkheid. Het lijkt wel alsof westerlingen de enigen zijn die verantwoord met nucleaire wapens kunnen omgaan. Het lijkt wel alsof westerse naties de enige zijn die het recht hebben om overal ter wereld in te grijpen wanneer hun vitale economische belangen op het spel staan. Zeker, wat Saddam Hoessein gedaan heeft is misdadig. Maar schuilt onder de veroordeling van de manifeste boosdoener geen bredere afwijzing van het gelijke recht van nietwesterse naties om over gelijke machtsmiddelen te beschikken als wij? Zolang het bezit van nucleaire wapens aan westerse kant een feit blijft (een feit waartegen ik me op morele gronden blijf verzetten, maar waarmee ik feitelijk rekening moet houden) is alle ijver om de verspreiding van deze wapens tegen te gaan getekend door dubbelzinnigheid: in naam van de vrede bestendigen wij ermee de machtssuprematie van de bezitters. Is het voldoende te schermen met het argument dat Hoessein een onverantwoordelijk dictator is? In alle geschiedenissen komen Hitlers voor. Dat is eerst en vooral waar geweest in onze eigen geschiedenis. Wat geeft ons dan het recht om met twee maten en twee gewichten te meten, en onszelf een superioriteit toe te meten in het stellen van de wet, het controleren van hoogtechnologische wapens, en het verdedigen van onze belangen, een superioriteit die slechts getuigt van onze principiële achterdocht ten opzichte van de andere culturen? Is deze spontane achterdocht, die de ander het recht ontzegt om zo machtig te worden als wij (want hij zou het eens siecht kunnen gebruiken) niet onze ergste vijand, de bron van alle toekomstige oorlogen, en de negatie van elk vermogen om ooit in vrede te leven? 3. In het licht van deze analyse lijken de argumentaties over de ‘rechtvaardige oorlog’ wel erg irrelevant te worden. Met de politiek realisten kunnen we zeggen dat in deze eeuw nog nooit zo correct volgens het boekje tot de oorlog werd besloten als deze keer. Dank zij het einde van de Koude Oorlog tussen Oost en West leken de Verenigde Naties eindelijk te werken zoals gewenst. Al moeten we dan wel de ogen sluiten voor enkele merkwaardige ‘schoonheidsfoutjes’. Nog voor van een eensgezind UNO-standpunt sprake was hadden de Verenigde Staten minstens twee eenzijdige initiatieven genomen die de situatie deden escaleren: terwijl zij voor 2 augustus veinsden zich buiten het conflict tussen Irak en Koeweit te zullen houden, onttrokken zij reeds enkele dagen na de inval het diplomatiek initiatief aan de Arabische staten; en nog voor resolutie 678 was goedgekeurd, hadden zij de Amerikaanse troepensterkte al opgedreven tot offensieve proporties. Maar goed, dat zijn blijkbaar de extra vrijheidsgraden waarover een grootmacht beschikt. Wie echter een beetje op de hoogte is van de geschiedenis van de Volkerenbond en de Verenigde Naties, moet erkennen dat, als er ooit één oorlog op correcte wijze werd verklaard, het wel de Golfoorlog zal zijn. De politiek realisten kunnen gerust zijn. Dat is echter maar waar als men zich beperkt tot de procedures van de besluitvorming. Wanneer men de inhou- | |
[pagina 553]
| |
delijke criteria van de internationale rechtsorde bekijkt - mensenrechten, democratie, soevereiniteit, autonomie, onschendbaarheid van grenzen - valt het andermaal op hoe etnocentrisch westers die wel zijn. De Verenigde Naties zijn opgericht in 1945 op grond van het westers cultuurpatroon, dat toen, in volle koloniale periode, nog evident als universeel geldig gold. Iedereen moest maar beoordeeld worden volgens ons model. Men kan zich afvragen of de Verenigde Naties in de meer dan veertig jaar van hun bestaan al de kans hebben gekregen, en benut, om deze jeugdkwaal te ontgroeien. Zijn zij echt een multi-cultureel orgaan geworden? Het lijkt eerder dat zij nog steeds, en meer dan ooit, onder het dictaat van de westerse macht en rede leven. Dat gebrek aan een substantiële inter-culturele rechtsorde en rechtvaardigheid zou wel eens kunnen leiden tot een toekomstig falen van deze tweede ‘Volkerenbond’. Merkwaardig genoeg kan men een soortgelijke kritiek ook richten naar hen die zich op de ‘leer van de rechtvaardige oorlog’ beroepen om tegen de Golfoorlog te protesteren. Ook deze opvatting beperkt zich tot de evaluatie van het geoorloofd karakter van een gewapend optreden. De criteria die in de leer van de rechtvaardige oorlog gehanteerd worden, zijn geschikt om over wapengeweld te oordelen, maar niet om een cultuurconflict, waar ik het hier over heb, te evalueren. Wie de oorlog afwijst, moet dus dieper graven dan het symptoom en de publieke discussie brengen op het terrein waar ze thuishoort: de bereidheid van westerse zijde om de hegemonie over de moderne wereld te delen met niet-westerse culturen en naties. En dit in het bewustzijn dat er aan beide kanten, aan westerse en niet-westerse zijde, van kwaad opzet, van menselijk onrecht en machtsmisbruik sprake is en altijd weer zijn zal. Het kwaad schuilt in beide kampen. In onze westerse zelfgenoegzaamheid zouden we ons daarvan bewust moeten worden. Het zou goed zijn, en van een opperste politiek realisme getuigen, wanneer de pacifisten deze bewustwording tot hun eerste doelstelling maken. | |
Is de golfoorlog ethisch te rechtvaardigen?
| |
[pagina 554]
| |
ciale en morele schade en kosten. Een tweede criterium is dat oorlog alleen gevoerd mag worden voor een rechtvaardige zaak. Het herstel van de soevereiniteit van Koeweit is een rechtvaardige zaak. Maar als uit de oorlogshandelingen blijkt dat ook nog andere doelen worden nagestreefd, dan is deze oorlog niet meer te rechtvaardigen. Als de leden van de coalitie de oorlog willen gebruiken om de militaire macht van Irak te breken, omdat deze ‘regionale supermacht’ een bedreiging vormt voor de westerse belangen in het Midden-Oosten, dan hebben we te maken met onrechtmatige oorlogshandelingen. Bovendien kan men zich afvragen of de systematische vernietiging van Iraks militaire en economische infrastructuur in verhouding staat tot de nagestreefde rechtvaardige zaak. Uit het criterium van de rechtvaardige zaak volgt onmiddellijk een ander criterium, dat betrekking heeft op de juiste bedoeling. De juiste bedoeling van een rechtvaardige oorlog is het streven naar vrede en verzoening door het herstellen van een onrecht. Wordt die bedoeling door deze oorlog gerealiseerd? Een duurzame vrede in het Midden-Oosten ligt m.i. niet direct aan de horizon van dit conflict. Door te appelleren aan de roep naar een Arabische natie en zich op te werpen als de kampioen van de Palestijnse zaak, heeft Saddam Hoessein het zelfbewustzijn en de combattiviteit van de Arabische massa's een onmiskenbare impuls gegeven. Daardoor dreigt er in de toekomst voor een aantal regeringen in het Midden-Oosten een ernstige legitimiteitscrisis te ontstaan. Indien als gevolg van deze oorlog het volk in verzet komt tegen zijn leiders die teveel de westerse kaart trekken en te weinig de Arabische zaak dienen - wat deze laatste ook moge wezen -, dan ligt deze oorlog aan de bron van jarenlange ellende in de regio. De regeringen van Saoedi-Arabië en Egypte bijvoorbeeld staan nu reeds bloot aan ernstige kritiek vanwege een deel van de bevolking. Daarenboven zullen de anti-westerse gevoelens in de regio door de oorlog en een eventuele overwinning op Irak alleen maar aangewakkerd worden. In plaats van vrede te brengen, zal de oorlog de nu min of meer latente ideologische tegenstellingen verscherpen. De lont wordt pas echt in het kruit geworpen als Israël actief in de oorlog wordt betrokken. Dan breekt er een nieuwe Israëlisch-Arabische oorlog uit. Dan zal voorgoed blijken dat deze oorlog de vrede helemaal niet heeft gediend. Als de Arabische partners van de coalitie zich, onder druk van hun eigen bevolking of door een tegenaanval van Israël aan de kant van Irak scharen, dreigt er een veel groter en bloediger conflict. In dat geval komt er een vierde criterium van de traditionele leer over de rechtvaardige oorlog in het geding: er moet een redelijke kans op slagen zijn. In dit geval dus: een redelijke kans dat de soevereiniteit van Koeweit wordt hersteld, maar ook dat de vrede in het Midden-Oosten door dit conflict gediend wordt. Zelfs indien de boven geopperde hypothesen later onjuist zouden blijken, kan het risico van nieuwe en bloedige conflicten in het Midden-Oosten nu niet buiten beschouwing blijven. En het lijkt me nogal duidelijk dat de ernst van dit risico op zichzelf al een reden is om de rechtmatigheid van deze oorlog in twijfel te trekken. Daarbij komt de vraag of deze oorlog de fundamentele oorzaak van de onvrede in het Midden-Oosten, de Palestijnse kwestie, een stap dichter bij een oplossing brengt. De westerse coalitie weigert terecht de Iraakse terugtrekking uit Koeweit te koppelen aan deze kwestie, maar mag niet vergeten dat het de Palestijnse kwestie al veertig jaar lang op zijn zachtst gezegd verwaarloosd heeft. Of er met deze oorlog een oplossing in zicht komt - een voorwaarde voor vrede in het Midden-Oosten - lijkt twijfelachtig. Het Westen heeft voor het aan de oorlog begon, geen enkel specifiek engagement ten aanzien van deze kwestie genomen en | |
[pagina 555]
| |
aangezien de Palestijnen zelf, bij monde van Yasser Arafat, de kant van Irak gekozen hebben, zullen ze na de oorlog wel niet op een enthousiaste westerse steun hoeven te rekenen. Een laatste criterium, in deze context waarschijnlijk het belangrijkste, bepaalt dat oorlog een ultiem middel moet zijn: voor men zijn toevlucht tot oorlog neemt, moeten alle vreedzame alternatieven zijn uitgeput. Dat is hier beslist niet het geval geweest. De diplomatieke pogingen om het conflict vreedzaam op te lossen zijn te vlug opgegeven. Ook het embargo heeft niet genoeg kans gekregen. De Verenigde Naties waren het aangewezen forum om te pogen de Iraakse agressie tegen Koeweit op een vreedzame manier ongedaan te maken. Het is waar, Irak heeft hardnekkig alle resoluties van de Veiligheidsraad naast zich neergelegd, heeft op die manier een vreedzame oplossing onmogelijk gemaakt, en is dan ook verantwoordelijk voor het uitbreken van de oorlog. Maar ook de Verenigde Staten zijn onverzettelijk gebleven. En die onverzettelijkheid kan ook worden geïnterpreteerd als een onwil om een vreedzame oplossing aan het conflict te geven. Het lijkt er dus op dat beide kampen, ook het westerse, hun onwil ten aanzien van een vreedzame oplossing hebben laten blijken. Dit is vooral problematisch voor de westerse coalitie, die zich hiermee berooft van een van de redenen die een oorlog tegen Irak beter hadden kunnen rechtvaardigen. Als besluit is het wellicht goed om de vraag, of een oorlog tegen Irak gerechtvaardigd kon worden, terug te brengen tot de kern van de zaak. Rechtvaardigen de rechten en waarden die hier in het geding zijn, het doden van mensen? Want hoe men het ook bekijkt, oorlog betekent brutaal geweld, verwoesting, menselijk lijden en dood. Het lijkt erop dat de anti-Irak coalitie, onder het militaire opperbevel van de Verenigde Staten, iets te vlug over deze fundamentele vraag is heengestapt en zich geëngageerd heeft in een conflict dat vanuit de doctrine van de rechtvaardige oorlog niet helemaal gerechtvaardigd kan worden. Aan deze oorlog moet dan ook zo snel mogelijk een einde worden gemaakt, de rechtvaardige zaak moet met andere middelen worden gediend. Men kan natuurlijk zeggen dat Saddam Hoessein daarvoor dan maar moet zorgen door zich uit Koeweit terug te trekken. Maar we moeten ook de hand in eigen boezem steken en pleiten voor een opschorting van de vijandelijkheden door het westerse kamp. Wellicht is dit de enige weg om het recht een kans op overwinning te geven. Het is dringend tijd om alsnog rond de tafel te gaan zitten. Het Westen moet daar komen met een globaal vredesplan voor het Midden-Oosten, dat ondermeer maar niet alleen de onvoorwaardelijke terugtrekking van Irak uit Koeweit omvat. Saddam Hoessein zou dan niets gewonnen hebben. De Arabische bevolking daarentegen des te meer.
3 februari 1991 | |
[pagina 556]
| |
Recente interpretaties van de jodenuitroeiing (V)
| |
De zwijgende meerderheidPollak begint met een merkwaardige vaststelling. Er zouden opvallend weinig overlevenden getuigd hebben. Dat komt omdat te veel aspecten van hun kampervaring onbespreekbaar zijn in relatie tot buitenstaanders. Pollak rekent ons voor dat slechts twee procent van de Auschwitz-overlevenden onder een of andere vorm zou hebben getuigd. Hij geeft hiervoor geen bronnen en zijn cijfers over vergasten, geïnterneerden en overlevenden zijn onjuist. Over de exacte cijfers bestaat natuurlijk nog altijd onzekerheid, maar het opgegeven percentage is in elk geval onduidelijk (percentage van welke groep?) en fout aangezien Pollak, zoals nog zal blijken, niet weinig ooggetuigenverslagen over het hoofd heeft gezien. Hij heeft geen rekening gehouden met de talloze orale getuigenissen die worden verzameld in vele Holocaustcentra, noch met officieuze ‘getuigenissen’, dat wat sommige overlevenden vertellen aan mensen uit hun directe omgeving, mensen die ze vertrouwen, soms ómdat ze vreemdeling zijn. Verder berusten nog heel wat ongepubliceerde ooggetuigenverslagen bij overlevenden. Tegenover het aanbod stond niet altijd een evenwaardige vraag. Kort na de oorlog al zagen sommige overlevenden zich verplicht hun getuigenis in eigen beheer uit te geven. Zelfs Primo Levi geraakte zijn getuigenis, een hoogtepunt in de getuigenisliteratuur en de literatuur in het algemeen, aanvankelijk niet kwijt. Het aantal getuigenissen zal wel nooit precies becijferd kunnen worden. Als we, pour le besoin de la cause, even Pollaks berekening volgen dan zouden | |
[pagina 557]
| |
circa duizend ooggetuigen over Auschwitz gepubliceerd hebben. Dat is toch niet niks. Waarderingen zijn natuurlijk afhankelijk van hun vergelijkingspunt. Wie, zoals Pollak, toetst aan het aantal mensen dat naar Auschwitz werd gedeporteerd, met inbegrip van diegenen die direct naar de gaskamers werden gevoerd, komt tot een zeer laag percentage. Wie vergelijkt met het aantal ooggetuigenverslagen geschreven door overlevenden van andere volkerenmoorden, moet besluiten dat enorm veel getuigd werd over de nazi-kampen. Het leidmotief in Pollaks studie, het stilzwijgen, is dus wel heel betrekkelijk. Dat leidmotief nu, hangt samen met de originele invalshoek van deze socioloog. Pollak beschouwt zwijgen en getuigen als vormen van identiteitsbeheer. De meerderheid getuigt niet omdat direct met de kampervaring samenhangende identiteitsproblemen dat verhinderen, een minderheid getuigt wel om haar identiteit onder controle te krijgen. In deze visie zijn ooggetuigenverslagen instrumenten voor identiteitsbeheer. Pollak bestudeert hun vorm om de wijzen van identiteitsbeheer, in en na het kamp, te reconstrueren. | |
IdentiteitsbeheerWie ego-documenten benadert als andere geschiedkundige bronnen en alles elimineert wat (ogenschijnlijk) niet wordt bekrachtigd door andere bronnen, gooit met het badwater het kind weg. Elk document heeft betekenis, ‘op voorwaarde dat men het opsporingssysteem van deze betekenis reconstrueert’. Alles hangt af van het opsporingssysteem dat wordt gehanteerd. Bij Pollak is dat dus identiteitsbeheer. Toestanden en situaties waarin de identiteit problematisch wordt (grensen overgangssituaties, bijvoorbeeld de puberteit) zijn uitverkoren onderzoeksobjecten voor identiteitsonderzoek. Pollak benadert als eerste de kampervaring op die wijze en maakt daarvoor gebruik van ooggetuigenverslagen. Dat is geen geringe verdienste. Maar hij gaat ervan uit dat deze sociaal-psychologische benadering uitputtend is. Hij reduceert zijn onderzoeksinstrument, de ego-documenten, tot zijn invalshoek, identiteitsbeheer. Hij herleidt ze tot louter autobiografisch materiaal en dat is geen geringe tekortkoming. Alle autobiografische geschriften hebben vanzelfsprekend te maken met identiteitsbeheer. En dat hebben ze des te meer als ze betrekking hebben op situaties die de identiteit fel aantasten. Het lijdt niet de minste twijfel dat waarneming en interpretatie door KZ-gevangenen, herinneringen en getuigenissen beïnvloed zijn door identiteitsbeheer. Maar ego-documenten hebben nog vele andere functies. Een goede illustratie bieden de twee ooggetuigenverslagen die Arthur Haulot in Dachau heeft opgesteld. Zijn kampdagboek (J'ai voulu vivre, Vie Ouvrière, Bruxelles, 1987) was niet direct tot buitenstaanders gericht, zijn kampverslag (Dachau, 1945, heruitgegeven in 1985, Le Cri/Vander, Bruxelles) schreef hij speciaal voor outsiders. Het dagboek was een instrument in de strijd voor het behoud van zijn identiteit, zijn verslag is een politiek-humanitair-moreel document, een waarschuwing, een instrument om herhaling te voorkomen. De sterk persoonsgerichte invalshoek van Pollak brengt hem tot de conclusie dat de wijze waarop gevangenen het kamp interpreteerden werd bepaald door de persoonsgebonden bronnen die ze konden aanboren om de situatie een beetje onder controle te krijgen en hun identiteit herop te bouwen. Hij laat identiteitsbeheer zelfs beginnen bij de ‘fysieke dimensies van het zijn’. Pas als de biologische en seksuele functies verzekerd zijn, luidt het, kan de identiteit een intermenselijke dimensie krijgen. Deze oeverloze uitbreiding van het identiteitsbegrip holt het uit en Pollak vervalt dan ook soms in fraseologie. | |
[pagina 558]
| |
Vrouwenkamp birkenauOok zijn onderzoeksterrein heeft hij extreem beperkt. De aandacht wordt toegespitst op ooggetuigenverslagen van overlevenden van Frauenkonzentrationslager (FKL) Birkenau, zestien interviews en zevenentwintig ooggetuigenverslagen van vrouwen die het overleefd hebben. Pollak gaat ervan uit dat zijn verzameling compleet is, maar dat is ze geenszins. Nu is volledigheid geen absolute voorwaarde voor geldige conclusies. Maar haar belang stijgt naarmate de verzameling kleiner wordt. Een micro-sociologisch onderzoek als dat van Pollak vereist een hogere volledigheidsgraad dan een onderzoek naar kampverslagen in het algemeen. Zijn verzameling wordt beperkt door taalgrenzen. Ooggetuigenverslagen van de sterkst vertegenwoordigde groep in Auschwitz-Birkenau, de Polen, die niet in een westerse taal werden vertaald ontbreken. Ook die vertaald of geschreven in het Nederlands werden niet opgenomen (Myriam Blits, Auschwitz 13917, Amsterdam/Brussel, 1961; Seweryna Szmagalewska, Rook boven Birkenau, Hoorn, 1964, Het wordt een mooie dag, Hoorn, 1965 en zelfs La Colère nous unit, Varsovie, 1955). Pollak had heel wat informatie over Poolse getuigenissen kunnen halen uit het artikel van Tadeusz Iwaszko over ontsnappingspogingen uit FKL Birkenau (Hefte von Auschwitz, nr. 18, begin vorig jaar in het Duits verschenen). Ik heb ook tevergeefs gezocht naar de getuigenissen van Jenny Spritzer (Ich war Nr. 10291, 1946, heruitgave: Darmstadt, 1980) en Giza Weisblum (in Yuri Suhl, They fought back, New York, 1967), de vele getuigenissen verzameld door Lore Shelley (Secretaries of Death New York, 1986), waaronder enkele van mannen die in het vrouwenkamp gewerkt hebben, en de getuigenissen van vele overlevenden in een Poolse TV-documentaire (Tödliche Romanze. Eine Liebe im KZ, Jacek Blawut en Michael Szarnecki, begin vorig jaar uitgezonden door de Duitse televisie). En ongetwijfeld ontsnappen ook aan mijn aandacht nog vele getuigenissen. Pollak heeft niet eens alle door hem vermelde ego-documenten verwerkt. Bijvoorbeeld het verslag van Nomberg-Przytyk, dat hij ook nog ten onrechte onderbrengt bij de getuigenissen uit de jaren tachtig. Dat klopt voor de Amerikaanse editie maar de oorspronkelijk Poolse getuigenis is van 1966. Ook het verslag van Zywulska werd fout geklasseerd, de Franse versie van 1956 is gebaseerd op de Poolse versie van 1949 (ook onvermeld blijft Zywulska's tweede boek over haar kampervaring, L'eau vide, 1972). Dit is geen haarklieverij, Pollak deelt zijn bronnen per lustrum in en verbindt daar verregaande conclusies aan. | |
Mala ZimetbaumDe getuigenissen van Wieslaw Kielar hadden niet mogen ontbreken. (‘Edek und Mala’ in Hefte von Auschwitz nr. 5, 1962, en Anus Mundi, 1972, vertaald in vele talen). Kielar heeft in het vrouwenkamp gewerkt en heeft samen met Edek Galinski een vluchtplan uitgewerkt, maar Edek is met Mala Zimetbaum gevlucht, een Belgische jodin die al in het kamp tot een legendarische figuur was uitgegroeid. De heroïserende film die enkele overlevenden van het vrouwenkamp in 1947 draaiden over Mala en FKL Birkenau (Jakubowska Wanda, De laatste etappe) ontbreekt eveneens. Pollaks beschouwingen over de betekenis van Mala Zimetbaum zijn, ten gevolge van de onvolledigheid van zijn corpus en zijn toch te oppervlakkige bronnenanalyse, diepzinnig maar vrij irrelevant. Zijn conclusie dat ooggetuigenverslagen vrij zijn van elke vorm van heroïsering is fout. De verhalen over Mala bijvoorbeeld blinken uit door heroïsering en romantisering (zie daarover Van Den Berghe, o.c., pp. 361-391, 413, 422, 432). Manifest onjuist is ook de stelling dat geen overlevende een | |
[pagina 559]
| |
aanklacht formuleert, dat ze niet proberen te mobiliseren voor een zaak en nergens wraakgevoelens uiten. Elders vermeldt hij dat twee bronnen heroïserend zijn en dat vijf andere oproepen tegen racisme, fascisme en antisemitisme. Dat blijkt ook bij zorgvuldige lectuur van zijn bronnen. Een van die bronnen, Une Française juive est revenue, de getuigenis van Suzanne Birnbaum, werd eind vorig jaar herdrukt (Editions Hérault, Paris, 1989). Birnbaum schreef haar verslag direct na de bevrijding en weidt herhaaldelijk uit over sterke haat- en wraakgevoelens die de overlevingswil van vele overlevenden hebben gesterkt en die haar ook in 1945 nog bezielden. | |
Personen en extreme situatiesPollak had, gezien zijn sterke focusering, bijkomende gegevens moeten verzamelen over de getuigen, hun ervaringen voor en na het kamp. Dit soort informatie komt wel aan bod in de analyse van drie interviews met overlevenden (over de andere vraaggesprekken komt de lezer bitter weinig te weten). Deze vraaggesprekken waren het die Pollak tot theoretische reflecties over ooggetuigenverslagen brachten en zijn interesse wekten voor geschreven ego-documenten. De ontstaansgeschiedenis van zijn onderzoek is de structuur geworden van zijn boek. Daardoor komen persoons- en tijdsgebonden interpretaties pas in het laatste deel aan bod, bijna als conclusie, terwijl ze een voor de hand liggend uitgangspunt hadden moeten zijn. Een veel relevantere invalshoek dan de ervaring van de onderzoeker is de ervaring van overlevenden. De aandacht wordt dan gedwongen in de richting van situationele factoren, zoals verschillen tussen (delen van) kampen, periodes, interneringscategorieën, relaties tussen gevangenen. Analyse van die factoren leert dat verschillen in ervaring en interpretatie niet exclusief te herleiden zijn tot persoonsgebonden bronnen waaruit gevangenen putten om hun identiteit te reconstrueren. Ervaringen en interpretaties zijn steeds het gevolg van een wisselwerking tussen persoonlijke en situationele factoren, maar in extreme situaties wordt de situatie nogal eens doorslaggevend. Pollak wordt dermate in beslag genomen door de vraag hoe de getuigen de werkelijkheid en hun ervaring sociaal inkaderen, of ze in individuele of in groepstermen denken, dat hij een aantal merkwaardige punten van overeenkomst tussen de levensgeschiedenissen niet in rekening brengt. De drie geïnterviewde vrouwen behoorden tot een geassimileerd joods gezin uit de betere sociale milieus, kregen een voor die jaren voor vrouwen uitzonderlijke scholing, leidden een beschermd bestaan maar moesten door omstandigheden op vrij jonge leeftijd op eigen benen leren staan. Veel te weinig aandacht ook gaat naar het feit dat ze alle drie opklommen in de machtshiërarchie die onder gevangenen bestond en naar de wijze waarop die wat minder slechte kamppositie hun waarneming en interpretatie heeft beïnvloed. | |
Machtspositie in het kampPollak besluit dat gevangenen zichzelf konden blijven door hun fysieke, relationele en intellectuele bronnen aan te spreken. De ingrijpende ‘attitude-change’ nodig om als ‘gewone’ gevangene te kunnen overleven, komt bij Pollak niet aan bod. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat twee derde van de door hem geraadpleegde getuigen niet tot het kampproletariaat behoorde, terwijl toch 90% van de gevangenen tot dit ‘plebs’ behoorde. Deze arepresentativiteit is Pollak niet ontgaan, hij heeft er gewoon geen rekening mee gehouden. In mijn hierboven vermelde studie over KZ-ooggetuigenverslagen ligt de klemtoon op machts- en statusverschillen tussen gevangenen en hun effecten op overlevingskansen, ‘attitude-change’, kampbeeld en getuigenis. Pollak kent | |
[pagina 560]
| |
mijn onderzoek en we hebben enkele keren van gedachten kunnen wisselen. Dat mijn boek in het Nederlands geschreven is, had geen onoverkomenlijke hinderpaal mogen zijn, Pollak is Oostenrijker van geboorte en het Duits verschilt niet hemelsbreed van onze taal. Het is bijzonder jammer dat hij niet heeft voortgebouwd op mijn onderzoek, dat hij niet geleerd heeft uit de fouten en tekortkomingen. In plaats van zijn conclusies tot dé kampervaring uit te breiden had hij dan kunnen verklaren waarom zijn verzameling zo sterk afwijkt van de meer dan honderd ego- documenten over nazi-kampen die ik heb geanalyseerd. L'expérience concentrationnaire is desalniettemin een belangwekkend en erudiet boek, met boeiende, soms geniale invalshoeken, inzichten en conclusies, maar die worden dus niet in een bredere context geplaatst. | |
Een nieuw getuigenismotiefDe in de jaren tachtig sterk aangezwollen weerklank op de Holocaust-ontkenning heeft een nieuw getuigenismotief opgeleverd, getuigen over de werkelijkheid van de gaskamers. In dat kader worden ook veel getuigenissen herdrukt. Bijvoorbeeld het verslag van André Rogerie over zijn lotgevallen in acht nazi-kampen (Vivre c'est vaincre, Hérault, Paris, eind 1988). Deze jonge kandidaat-officier werd midden 1943 opgepakt toen hij zich bij het Franse leger in het buitenland wilde voegen. In 1946 gaf hij zijn getuigenis in eigen beheer uit, ter nagedachtenis van zijn collega's aspirant-officieren die het kamp niet hadden overleefd. Gaskamers en vergassingen speelden daarbij geen rol en Rogerie vermeldt ze alleen terloops, bijna als een fait divers. Een bevriende gevangene die werd ingeschakeld bij de afbraak van de gaskamers had hem een gedetailleerde beschrijving gegeven. Uit het ooggetuigenverslag van Rogerie blijkt dat hij weinig belangstelling had voor het lot van joden. Hij kan er dus bezwaarlijk van worden verdacht dat lot overdreven te hebben. Zijn oprechte en ongekunstelde getuigenis bevat wat bruikbare informatie, maar het lezen was een opgave. Het boek is chaotisch, het staat vol herhalingen, onnodige details en niet nader verklaarde begrippen uit het kampjargon. Ook het chauvinisme en de hoogdravende stijl werken op de zenuwen. In de strijd tegen de Holocaust-ontkenners gaf Rogerie ook de reeds vermelde getuigenis van Suzanne Birnbaum uit. Deze Franse jodin begon in januari 1944 een lijdensweg door Birkenau en Bergen-Belsen. Haar verslag lijkt wel ter plekke geschreven. Het besef dat ‘geen enkele regisseur het ooit zal kunnen uitbeelden’ heeft gezorgd voor een levensecht verhaal. Ze beschrijft haar ervaringen zoals ze die onbegrijpend heeft ondergaan. Vervreemding, angst en afgronddiepe eenzaamheid worden daardoor invoelbaar. Ze hanteert een directe stijl, vraagt om inleving en schept de mogelijkheid daartoe. Als lezer volg je de weg die ze, werkelijk met de moed der wanhoop, heeft afgelegd. Tenminste als je je niet aan de lectuur onttrekt. Vele scènes snoeren de keel dicht. Bijvoorbeeld de reacties van gevangenen na een selectie voor de gaskamers. Zij die aan de selectie ontkomen waren, durfden hun onfortuinlijke lotgenoten ternauwernood aankijken. Ze stikten bijna van verdriet, spijt en woede over zoveel onrechtvaardigheid en machteloosheid. Maar de ongelukkigen bestormden hen met vragen over wat er met hen zou gebeuren, en zij, de ‘geredden’, logen eensgezind. Ze probeerden te troosten, deelden die laatste nacht hun schamel ‘bed’ met hen. Birnbaum was een van die uitzonderlijke gevangenen die overleefden dank zij hun moed, onbuigzame fierheid en woedende verontwaardiging. Bijzonder aan haar verslag is ook de aandacht die ze besteedt aan het alledaagse leven van de gevangenen en de aangrijpende tederheid waarmee dat gebeurt. | |
[pagina 561]
| |
Ook Habiter les ténèbres van Fred Sedel (Métailié, Paris, 1990) werd heruitgegeven om de ontkenners de mond te snoeren. Sedel, een Frans-joodse arts, getuigde oorspronkelijk omwille van de catharsis en omdat hij een van de weinigen was die het had overleefd én erover kon schrijven. Via een krachtige, beeldrijke taal roept hij de kampsfeer zo beeldend op dat haar onvatbaarheid begrijpelijk wordt. Sedel dankt zijn overleving voor een groot stuk aan het feit dat hij arts was. Artsen konden de SS nog van nut zijn en werden doorgaans gespaard. Daardoor zijn medici oververtegenwoordigd onder de overlevenden en onder de getuigen. Merkwaardig aan het verslag van deze arts is hoe zijn beroep zijn waarneming heeft bepaald. Hij heeft vooral oog voor de toestand van het lichaam, zijn uitputting, wonden en ziekten. Hij verbaast zich over de enorme weerstand tegen ongekende ziekten in ondenkbaar geachte omstandigheden. In het kamp dacht hij in calorieën. De energiewinst van een slok ersatzkoffie woog hij af tegen het energieverbruik nodig om die door geduw en getrek met andere uitgehongerde gevangenen te bemachtigen. Hij beschrijft hartverscheurend de bijna fysieke overlevingsdrang, analyseert de lichaamstaal, de wijze waarop het lichaam bericht over zijn schrikbarende aftakeling. Ooggetuigenverslagen zullen de Holocaust-ontkenning geen halt toeroepen. Twijfelaars en ontkenners zijn moeilijk of niet te overtuigen, hun scepsis is minder het gevolg van gebrekkige kennis dan van diepte-psychologische en politieke motieven. Belangrijker is dat de ontkenning nieuwe uitingsmogelijkheden biedt en dat verscheidene ‘documents humains’ die te weinig aandacht hebben gekregen, nu worden herdrukt. |
|