| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofen van het hedendaags liberalisme, P.B. Cliteur & G.A. van der List (red.), Kok Agora, Kampen, 1990, 156 pp., BF. 550.
In 1988 publiceerde het wetenschappelijk instituut van de Nederlandse liberale partij VVD een beginselrapport met de titel Liberalisme, een speurtocht naar de filosofische grondslagen. Het rapport werd door de politieke commentatoren slecht ontvangen, omdat men er weinig substantieel politiek denken in vermocht te ontwaren en de VVD haar imago van intellectueel vederlicht pragmatisme en zeer welbegrepen eigenbelang alleen maar leek te bevestigen. Die kritiek heeft het bureau er niet van weerhouden in het verlengde van dit rapport een bundeltje uit te brengen met portretten van de hedendaagse denkers die het tot zijn belangrijkste inspiratoren rekent. Wellicht meent men het liberalisme hiermee in de publieke beeldvorming wat meer intellectueel cachet te geven. Bescheidener is men er, gezien de inleiding van de samenstellers, niet op geworden. Het liberalisme heeft volgens beiden geen serieuze ideologische rivalen meer en het huidige politieke debat is voornamelijk een interne liberale aangelegenheid geworden, waarbij de meningsverschillen hoogstens die tussen een ‘socialere’ en een meer ‘libertaire’ vrijzinnigheid betreffen. De moderne democratie zou, met andere woorden, inmiddels al lang integraal tot het liberale gedachtengoed zijn bekeerd, al kunnen sommige groepen het nog altijd niet over hun hart verkrijgen hun failliet toe te geven. Dat laatste is echter volgens de samenstellers onmiskenbaar: het blijft verbazingwekkend ‘dat het liberalisme kennelijk tot een intellectuele presentatie in staat is en de sociaal-democratie en christendemocratie niet’. Dat zijn niet alleen boude beweringen, ze gaan ook voorbij aan het feit dat het liberalisme zelf met zijn grondslag nog lang niet ‘klaar’ is. Want hoe eminent de zeven hier gepresenteerde denkers (Hayek, Popper, Aron, Rawls, Nozick, Dahrendorf en Berlin) ook mogen zijn, dat er van een samenhangende, en vooral sluitende
politieke theorie bij hen nog lang geen sprake is, maken de afzonderlijke portretten wel overduidelijk. Hoe moeilijk de strijd om een dergelijke rigoureuze grondslag is, blijkt uit de impassen waarin de meest radicale onder hen, Robert Nozick, verzeild raakt in zijn verdediging van de nachtwakersstaat. Juist de verhouding tussen individu en collectief, en daarmee de grondslag van een politieke orde, kan bij hem niet op overtuigende wijze worden gefundeerd. Verwonderlijk is het misschien niet dat veel van de hier gepresenteerde theoretici hun denken zo fragmentarisch hebben ontwikkeld. Van een samenhangende politieke theorie is bij Popper, Aron en zelfs Hayek en Dahrendorf nauwelijks sprake. Voor sommige liberalen zal dat wellicht een pluspunt zijn; een zekere beduchtheid voor systeembouw behoort tot de meer sympathieke trekken van het liberalisme. Toch zal men zich daarbij niet kunnen onttrekken aan Berlins hartstochtelijk en moeilijk te weerleggen pleidooi voor het eigen speelveld van de politiek. Slechts tegen de grootste gevaren kan dat worden prijsgegeven aan een technocratische interpretatie van het landsbestuur, die het stadium van de politieke beslissing achter zich meent te hebben gelaten. In hun eigen tevredenheid lijken de samenstellers van deze bundel zich van deze eis nauwelijks bewust, evenmin als van de fundamentele vragen waarmee het liberale project nog altijd (en wellicht nu meer dan ooit) te worstelen heeft. Dat maakt deze rommelige en nogal gemakzuchtig geschreven bundel eerder tot een decoratief relatiegeschenkje voor de eigen achterban dan tot een stimulerend handboek voor de politieke discussie van de komende jaren. Dat het liberalisme niet tot iets beters in staat zou zijn, laat zich nauwelijks denken. Maar daarvoor is wel het inzicht onontbeerlijk, dat er in het politieke debat waarachtig nog wel enkele fundamentele problemen bestaan.
Ger Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
Jezus mysticus. Naar het herontdekte Tomasevangelie, vertaald en toegelicht door Ferdinand Cuvelier, DNB/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1990, 190 pp. (verspreiding voor Nederland: J.H. Gottmer, Haarlem).
Aan het einde van 1945 werd in de buurt van Nag Hamadi, in Zuid-Egypte, waar in de vierde eeuw het kloosterleven sterke impulsen heeft gekregen, een grote stenen kruik opgegraven waarin zich een groot aantal (ca. 50) in het Koptisch geschreven tractaten bevonden, bijeengebonden in dertien leren banden. Temidden van deze veelal gnostische geschriften trof men ook een verzameling aan van 114 korte uitspraken van Jezus, waarvan er verscheidene niet bekend waren uit de vier canonieke evangelies uit het Nieuwe Testament. De nieuwe ontdekking heeft onder de naam ‘Evangelie van Thomas’ de gemoederen danig beziggehouden. Sensatie was daarbij niet van de lucht, want wellicht had men hier een verzameling uitspraken van Jezus ontdekt die eerder in circulatie zijn gekomen dan de vier evangelies zelf. De wetenschappelijke wereld is overigens verdeeld over de vraag of dit zgn. Thomas-evangelie nu wel of niet als gnostisch moet worden gekenschetst. Verscheidene geleerden spreken liever van ascetisch (zie R. van den Broek, De taal van de Gnosis, Baarn, 1986, p. 18).
De in Vlaanderen nogal bekende relatietherapeut Ferdinand Cuvelier heeft - na een periode van windstilte - thans een studie gepubliceerd waarin hij nadrukkelijk aandacht vraagt voor de ware boodschap van dit apocriefe evangelie. Die boodschap zou namelijk ouder en meer Jezus-getrouw zijn dan de vier evangelies die in het Nieuwe Testament zijn opgenomen. Volgens Cuvelier heeft Thomas - die hij overigens ziet als een zusterziel van Jezus (!) - bij voorkeur de gezegden geselecteerd die Jezus laten zien als een mysticus. Die meer authentieke Jezus zou ons dan voortdurend confronteren met de ‘binnenkant’ en de ‘buitenkant’ van zowel ons zelf als van onze relaties.
Ik ben om verschillende redenen niet erg gelukkig met dit nieuwe boek van Cuvelier. Vanzelfsprekend heeft een auteur het volste recht om de 114 logia (uitspraken) van Thomas te becommentariëren op een wijze die hem noodzakelijk en verantwoord voorkomt. Cuvelier doet dit - om te beginnen - echter op een thematische wijze. Hij ordent daartoe de logia in veertien thematische clusters. Groot bezwaar daarbij vind ik dat de volgorde waarin de 114 logia binnen het oorspronkelijke document voorkomen volledig teloorgaat. Niet zelden wordt een logion zelfs in twee of meer delen geknipt, om het bij de diverse thema's te kunnen onderbrengen. Zo wordt bijvoorbeeld uitspraak 6 in twee delen gesplitst, waarbij de tweede helft samen met logion 5 wordt besproken op pp. 39-40. De eerste helft van uitspraak 6 vindt de lezer echter pas op bladzijde 134 toegelicht! En dat is in dit geval zéér opvallend, aangezien logion 5 en 6b juist het structurele kader, het frame vormen voor de uitleg van 6a. Op soortgelijke wijze kan men zich afvragen waarom bijvoorbeeld logion 21 achterstevoren wordt geciteerd en becommentarieerd (pp. 95-95). M.i. is er onvoldoende reden toe. Een en ander wordt door C. verdedigd met de mededeling dat ‘... de opeenvolging van deze 114 gezegden louter toevallig blijkt te zijn’ (26). Waaruit dat dan moet blijken blijft echter duister. Om de gevolgen van zijn thematische ordening nog enigszins te neutraliseren heeft de auteur achter in het boek een lijst opgenomen die het lezen van de 114 logia in de juiste volgorde mogelijk maakt (pp. 180-181).
Veel ernstiger dan de thematische aanpak is voor mij een ander facet in deze studie. Ik vraag mij namelijk in alle ernst af of het door Cuvelier geschetste beeld van het jodendom ten tijde van Jezus - zowel historisch als theologisch - wel correct genoemd mag worden. Na de diepgaande studies die er in de afgelopen decennia juist op dit gebied zijn geschreven zet ik grote vraagtekens bij de typering van de religiositeit die Cuvelier in Jezus' dagen meent te kunnen en mogen omschrijven als ‘burgerlijk pietluttig,... levenloos,... verschrompeld tot uiterlijkheden’ (32). En ook de karikatuur van de Farizeeën is niet terecht. Zonder hen was er van het jodendom hoogstwaarschijnlijk niets bewaard gebleven! De Farizeeën zijn door de vier evangelisten tot op zekere hoogte ‘misbruikt’ en Cuvelier lijkt mij van die - bovendien nog anachronistische - presentatie een duidelijk slachtoffer. Ook blijkt de auteur helaas niet op de hoogte van de gangbare joodse terminologie, wanneer er sprake is van het ‘Rijk der hemelen’. Hij beschouwt dit als ‘een extern gesitueerd hemelrijk’ (31). Daar is echter geen sprake van. In joods religieus spraakgebruik is het gewoonte om zoveel als
| |
| |
mogelijk was (is) de naam ‘God’ te vermijden. In plaats ervan zet men dan bij voorkeur het woord ‘hemelen’. Met ‘rijk der hemelen’ wordt dus niets anders bedoeld dan het ‘Rijk Gods’, dat naar goed bijbels gebruik juist niet ver weg is, maar ‘midden onder U’, hier op aarde! De lezer zal naar ik hoop begrijpen waarom ik bij deze het advies geef deze publikatie maar ongelezen te laten.
Panc Beentjes
| |
Vier talmoed lessen, Emmanuel Levinas, Gooi en Sticht, Hilversum, 1990, 143 pp., f 29,50 (verspreiding in België: Liprobo, Mechelen, BF. 590).
De oorspronkelijke, Franstalige uitgave van dit boek dateert reeds uit 1968. Dat er nu pas een Nederlandstalige editie van verschijnt is, naar ik meen, niet anders dan het logische uitvloeisel van de sterk toegenomen belangstelling die het denken van deze joodse wijsgeer de laatste tien jaar ten deel is gevallen.
De vier in deze band gebundelde Talmoed lessen geven de tekst weer van voordrachten, gehouden van 1963 tot 1966, op de symposia van joodse intellectuelen die de Franse sectie van het Joodse Wereldcongres vanaf 1957 ieder jaar in Parijs organiseert. Op een heel eigen manier geeft Levinas uitleg van een door hem gekozen passage uit de Talmoed - een in de 7e eeuw schriftelijk gecanoniseerde tekst van eeuwenlange mondelinge uitleg en discussies - die naar zijn inzicht iets wezenlijks bijdraagt aan het jaarlijkse thema van het symposium: vergeving; de verzoekingen van het jodendom; het beloofde land; de noodzaak van het jodendom.
Een compliment verdient mevr. C. Quené, docente filosofiegeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, die dit werkje uitstekend heeft vertaald. Als klein detail vraag ik mij wel af of het begrip ‘lessen’ in de titel wel een adequate weergave is van het oorspronkelijke ‘lectures’; heeft dat niet een wat bredere connotatie? Voor wie zich eens op de hoogte wil stellen van Levinas' werkzaamheid als Talmoed-uitlegger is dit boekje zeer zeker te verkiezen boven diens in 1989 bij dezelfde uitgever verschenen Aan gene zijde van het vers (zie Streven, juli 1990, pp. 953-954) dat eveneens over de Talmoed handelt.
Panc Beentjes
| |
Voor de achtste dag. Het Oude Testament in de eredienst; een bundel opstellen voor prof. Dr. J.P. Boendermaker, Kees van der Horst, Dirk Monshouwer, Gerben H. Westra, Kok, Kampen, 1990, 342 pp., f 45.
Op 29 juni 1990 werd aan de Lutherse hoogleraar Boendermaker bij gelegenheid van diens 65e verjaardag door collega's, vrienden en (oud-)leerlingen een feestbundel aangeboden, waarin liefst 37 artikelen staan opgenomen die alle de grote passie tot inzet hebben waarmee Joop Boendermaker als hoogleraar liturgiek en als bezielende motor achter het oecumenisch leesrooster in Nederland (en Vlaanderen) ijvert voor het Oude Testament in de eredienst. Gerubriceerd in zeven (!) paragrafen (de tekst; de lezing; de uitleg; het feest; het lied; de praktische zin; het werk) wordt heel het intrigerend scala van de liturgie bestreken. Niet alleen worden bijbelpassages geactualiseerd op hun gebruik in de liturgie van zowel Israël als de kerk, ook vindt men nieuw gecomponeerde liederen en gedichten, alsmede ontwerpen voor alternatieve diensten. Het boek is zeker niet alleen een geslaagd verjaardagscadeau voor de jubilaris, het verdient een groter publiek van lezers én gebruikers. En uit het felicitatieregister dat achterin is opgenomen valt af te lezen dat er al vele in ons taalgebied rondlopen.
Panc Beentjes
| |
De tempel van jeruzalem. Beeldvorming door de eeuwen heen, Tj. Bijlsma e.a., Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 1990, 152 pp., ca. f 17,50.
In het Bijbels Museum te Amsterdam (Herengracht 366) bevindt zich hoogstwaarschijnlijk de grootste collectie modellen en maquettes van de tempel van Jeruzalem. Onlangs nog is een uit plexiglas vervaardigd exemplaar in de collectie opgenomen. Dit volgens de nieuwste exegetische inzichten (M.J. Mulder) door de kunstenaar Ben Hoezen ontworpen schaalmodel dwingt respect af, met name vanwege zijn geraffineerde lichtval. Het Heilige der Heiligen is - ondanks het doorzichtige plexiglas - in volkomen duisternis gehuld; het poortgebouw daarentegen straalt van licht.
De feestelijke tentoonstelling van dit nieuwste schaalmodel is vergezeld gegaan van een lezingen-cyclus die zowel de geschiedenis van de Jeruzalemse tempel en zijn (ar- | |
| |
chitectonische, historische) problemen beschrijft als de geschiedenis van de permanent in dit museum tentoongestelde modellen in kaart brengt. In een zeer overvloedig geïllustreerd boek kan men al deze intrigerende facetten thans nog eens rustig bestuderen. Bovendien wordt erin aandacht geschonken aan de eredienst in de tempel en de verbanden met de christelijke eredienst en het kerkgebouw. Tevens wordt een verrassend nieuw licht geworpen op een aantal bijbelteksten die de Jeruzalemse tempel beschrijven, terwijl ook de nieuwste archeologische vondsten erin zijn verwerkt. Een boek dus dat zeer de moeite waard is. En wie de schaalmodellen eens met eigen ogen mocht willen bekijken: op maandag is het Bijbels Museum gesloten.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Amsterdam au temps de spinoza. Agent et liberté, Henry Méchoulan, PUF, Parijs. 1990, 277 pp.. FF. 160.
De titel van dit boek herinnert onwillekeurig aan Zumthors studie La vie quotidienne en Hollande au temps de Rembrandt uit 1959 en doet in eerste instantie vermoeden dat het hier om een boek over Spinoza gaat, gesitueerd in zijn historische context en leefmilieu. Maar reeds de eerste pagina's van het boek maken duidelijk dat het hier eerder gaat om een historische studie van de stad Amsterdam in de 17e eeuw, waarin Spinoza hoogstens als één van de vele medespelers opduikt. De historische oriëntatie van het boek is echter allerminst willekeurig. Ze wordt gedragen door de stelling dat geld en vrijheid niet alleen samengaan of (zoals in het 17e eeuwse Amsterdam) de facto zijn samengegaan, maar dat de een de ander ook nodig heeft. Enerzijds is vrijheid een apriori voor de goederen- en geldhandel, aldus Méchoulan, en anderzijds wordt de vrijheid versterkt door de triomf van de handel. De handel vraagt om een vrije circulatie en vrije contacten, en daarnaast om de grootst mogelijke veiligheid, die alleen een vrij bewind kan garanderen.
Woekerend met de mogelijkheden van de beschrijvende geschiedenis, tracht Méchoulan in dit boek deze stelling te onderbouwen. Daartoe draagt hij geen nieuwe gegevens aan, noch maakt hij op vernieuwende wijze van het reeds bekende gebruik, maar grijpt naar wapens die in principe weinig met wetenschappelijke geschiedschrijving van doen hebben: suggestieve overtuiging en ideologie. Op die manier wordt elk historisch gegeven als bevestiging van de basisstelling aangewend: niet alleen de strijd van de Lage Landen tegen de koning van Spanje (geschilderd in de meest schrille kleuren van de ‘zwarte legende’), maar ook ogenschijnlijk onverenigbare elementen als de strijd tussen Arminianen en Gomaristen, de terechtstelling van Oldenbarnevelt en de exploitatie van de Indonesische archipel door de VOC.
In principe is Méchoulans these volstrekt legitiem, al valt in deze neo-liberale tijden een zeker wantrouwen moeilijk te onderdrukken. Ook dan dient deze echter op een rigoureuzer wijze te worden getoetst dan in dit boek gebeurt. Dat neemt niet weg dat het enkele fraaie voorbeelden van beschrijvende geschiedenis bevat, vooral in de hoofdstukken over de diverse godsdienstige milieus in Amsterdam, de verbreiding van de druktechnieken en de pers, de organisatorische opbouw van de VOC en de pagina's over het gevangeniswezen, vooral die over het Rasphuis.
Charo Crego
| |
Milena, Margareta Buber-Neumann, Collins Harvill, London. 1990. £5.95.
Grete Thüring was achtereenvolgens gehuwd met de zoon van de joodse filosoof Martin Buber en met Heinz Neumann, een leidende figuur in de Duitse communistische partij in de jaren dertig en een fel tegenstander van Stalin. Neumann werd in de periode van de showprocessen in de val gelokt en terechtgesteld in de Sovjetunie. Margareta Buber-Neumann, zoals Grete Thüring zich van dan af noemde, was haar echtgenoot gevolgd. Ze werd in juni 1938 gearresteerd, veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid en op transport gesteld naar Siberië. In december 1939 werd ze in het kader van het Duits-Russisch niet-aanvalsverdrag uitgeleverd aan de nazi's die haar uiteindelijk opsloten in het Frauenkonzentrationslager Ravensbrück. Daar leerde ze Milena Jesenská kennen. Het was liefde op het eerste zicht. Die vurige
| |
| |
vriendschap werd een openlijk protest tegen de vele vernederingen en hielp hen de ondraaglijke werkelijkheid te verslaan.
Milena zag het belang van Margareta's belevenissen onder twee dictators in en overtuigde haar ervan dat ze die later moest optekenen. Margareta's getuigenis verscheen in 1948 maar, anders dan gepland, heeft ze het boek alleen moeten schrijven, Milena was midden 1944 in Ravensbrück omgekomen. Eind jaren zestig publiceerde Margareta haar boek over Milena, Kafkas Freundin. Het overlijden van Margareta in 1989 was de aanleiding voor een herdruk van de Engelse vertaling van dat schitterend boek.
Milena Jesenská groeide op in het milieu van de Praagse bourgeoisie. Ze was intelligent, opstandig, wispelturig en aantrekkelijk. In het bruisende Praag van de jaren twintig werd ze middelpunt van een generatie Duitstalige Tsjechische schrijvers en kunstenaars. Zelf schreef ze ongewone artikelen over mode en binnenhuisinrichting. De nationaalsocialistische dreiging maakte haar politiek bewust. Ze ging in het verzet, gedreven als steeds. Zoals vele linksgezinden, ook Buber-Neumann, geloofde ze heel even dat alleen de Sovjetunie en het communisme het politieke tij konden keren. In Ravensbrück viel Milena op door haar ongebroken geest en ongedwongen houding. Ze was zeer geliefd bij haar medegevangenen, de communisten uitgezonderd.
Buber-Neumann heeft wat Milena haar in Ravensbrück heeft verteld aangevuld met informatie uit de dagboeken van Franz Kafka en zijn prachtige brieven aan Milena. Dat leverde een ontroerend beeld van de mens Kafka op, iemand die geen vat kreeg op de dagdagelijkse realiteit en leefde in een wereld vol onzichtbare demonen. Dit boeiend boek biedt ook nog veel ongebruikelijke maar relevante informatie over het dagelijkse leven in Ravensbrück. Storend is alleen de begrijpelijke maar toch wat overdreven idealisering van de ongetwijfeld uitzonderlijke Milena.
Gie Van Den Berghe
| |
Nationalisme, antisemitisme et fascisme en france, Michel Winock, Seuil, Paris, 1990.
De wordingsgeschiedenis van het nationalisme als ideologie wordt geanalyseerd aan de hand van de politieke evolutie in Frankrijk sinds de tweede helft van de negentiende eeuw. De auteur onderscheidt twee vormen van nationalisme. Een open nationalisme gericht op de natie. Een doctrine die openstaat voor allen en de soevereine staat als expressie van de volkswil tot kern heeft. Het gesloten nationalisme is gericht op volk en ras en steunt niet op de algemene wil. Het gaat om ‘interne bevrijding’, bevrijding van het parlementair regime dat als boosdoener wordt aangewezen. Deze ideologie van ‘eigen volk eerst’ leverde de demonologie van extreemrechts. Tussen beide doctrines bestaat geen ondoorlaatbaar schot, tot de eeuwwisseling (Dreyfus-affaire) vloeiden beide vormen in elkaar over, rechts en links vonden er zich in terug, met antisemitisme als verenigende factor.
Het moderne antisemitisme kwam tot ontwikkeling in het derde deel van de vorige eeuw. In Duitsland en Oostenrijk, maar de eerste grote golf werd ingeluid door Edouard Drumont met La France Juive (1886). Drumont vertelde niet veel nieuws maar hij versmolt de religieuze, sociale en politieke bronnen van de anti-joodse passie. Het christelijk antisemitisme, het judeofoob antikapitalisme van de volkse en socialistische klasse en de racistische antropologische theorieën geraakten voor het eerst met elkaar verbonden.
Het gesloten nationalisme steunt op een pessimistisch mens- en wereldbeeld dat wordt geactiveerd in periodes van economische, politieke en sociale onzekerheid (industrialisatie, urbanisatie, laïcisering, opkomst arbeidersbeweging). Angst voor verandering haalt het dan, het vreemde en nieuwe wordt afgedaan als decadentie. Deze behoudsgezindheid komt tot uiting in geweeklaag over demografische terugval, individualisme en zedenverwildering. Het pleidooi voor herstel van vroegere waarden mondt uit in de roep naar een krachtige leider, een redder in nood die ‘zegt wat allen denken’, die de Augiasstal zal uitmesten en het volk zijn rechtmatige stem zal terugschenken (Boulanger, Pétain, Poujade, Le Pen). De natie wordt gedefinieerd door eliminatie van indringers, joden, immigranten en revolutionairen. Het racisme, ‘l'idéologie de la différence’, scheert hoge toppen.
Het verval van de linkse utopieën vergroot de onzekerheid. Het woord is sinds goed een decennium terug aan onheilsprofeten, verkondigers van simplistische samenzweringstheorieën met als heilbrengend middel de terugkeer naar de nationale bronnen. De andere politieke partijen hebben nog geen ant- | |
| |
woord op deze problemen en het heroplevend nationaal-populisme.
Dit erudiete boek is een verzameling van niet gesynthetiseerde artikelen. Dat resulteert in vele herhalingen en onoverzichtelijkheid. De lezer doet er goed aan te beginnen met de laatste hoofdstukken, de portretten van politieke figuren (Boulanger, Céline, Bernanos) en de bespreking van de Dreyfusaffaire.
Gie Van Den Berghe
| |
Te gek om los te lopen? Collocatie in de 18e eeuw, C. Lis & H. Soly, Brepols, Turnhout, 1990, 242 pp.
Catherina Lis en Hugo Soly doceren geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel en zijn internationaal gekend als geëngageerde geschiedschrijvers van de sociale toestand van de Europese bevolking vanaf de Middeleeuwen. In hun nieuwste publikatie Te gek om los te lopen? beschrijven zij het fenomeen ‘collocatie’ - gedwongen opsluiting - in de 18e eeuw.
Tot het einde van het Ancien Régime immers konden private personen ‘wangedrag’ als enig motief opgeven om een medeburger, al dan niet een familielid, te laten colloceren. De bronnen vertellen in dit geval het verhaal van een ‘ongeregeld leven’, van rebelse jongeren, overspelige vrouwen, dronkelappen en andere personen met een moreel afkeurbaar gedrag. Verlichte geesten bestempelden collocatie als pure willekeur en verwierpen het als zijnde in tegenspraak met het vrijheidsbeginsel. Pas in 1850 bepaalde een wet dat collocatie gepaard moest gaan met een medisch attest en dat de geneesheer bij een opname onmiddellijk de procureur diende te verwittigen. Het stijgend aantal psychiatrische patiënten vanaf de 19e eeuw is grotendeels te wijten aan deze medicalisering van ongewenst gedrag.
De auteurs proberen door nauwgezet (ook kwantitatief) onderzoek van 18e eeuwse bronnen over collocatiedrama's uit Brussel, Antwerpen, Gent en Brugge de interactie tussen de hoofdrolspelers te herhalen en door een multidisciplinaire benadering variaties in de tolerantiedrempels te verklaren.
In de bestudeerde steden was collocatie een instrument tot ‘disciplinering’ van verwanten die over de schreef gingen. De aftakeling van de beschermende structuren en de druk op de stedelijke samenleving staat in verband met het oplopende aantal collocaties naar het einde van de eeuw toe. ‘De jeugd, in het bijzonder de mannelijke jeugd, kwam eveneens onder grote druk te staan, want enerzijds diende zij al in een vroeg stadium loonarbeid te verrichten en anderzijds moest zij steeds langer wachten om een eigen, zelfstandig bestaan uit te bouwen (...) Hun ongenoegen richtte zich niet alleen tegen de eigen ouders, maar ook tegen de gezagsrelaties in het algemeen. Baldadigheid, vandalisme en vermogenscriminaliteit waren de uitdrukkingsvormen van een revolterende jeugd, die het heden als zinloos ervaarde, omdat zij geen toekomstperspectief had’ (pp. 216-217).
In de epiloog Macht en onmacht corrigeren Lis en Soly de visie van Michel Foucault die collocatie plaatst in een steeds complexer wordend geheel van controle en dwang en in een permanent continuüm van machtspolitiek. Collocatie is echter veel meer dan een eendimensionaal proces en de gebruikte strategieën zijn afhankelijk van samenleving tot samenleving en van de plaats die een groep in het sociale netwerk inneemt. Boeiende, beklijvende maar niet gemakkelijke lectuur.
Erik De Smet
| |
Mens en maatschappij
Vlaanderen op een kruispunt. Rapport van de Club van Leuven, Lannoo / Universitaire Pers Leuven, 1990, 271 pp., BF. 895.
Sinds het effect van de Club van Rome door vriend en tegenstrever naar waarde werd geschat, is het stichten van clubs om globale analyses te publiceren erg populair geworden. In Vlaanderen begroeten we na de Club van Antwerpen (Teksten voor de 21ste eeuw, EPO, Berchem) nu ook de club van Leuven. Die bestaat uit de heren A. Alen, J. Billiet, D. Heremans, K. Matthijs, P. Peeters, P. van Rompuy en J. Velaers. Samen bieden zij een lijvig rapport aan over de Vlaamse autonomie tegen de achtergrond van de derde faze in de staatshervorming. Deze autonomie wordt belicht vanuit drie perspectieven: sociologisch, economisch en staatsrechterlijk, waarna het werk afgerond wordt met enige
| |
| |
algemene (gemeenschappelijke?) conclusies over het federalisme.
Ik moet erkennen dat de lezing van dit rapport me onbevredigd liet, hoewel ik alle respect heb voor de eruditie van de schrijvers. Ten eerste vind ik het steeds hinderlijk wanneer men nalaat de naam van de auteurs te vermelden bij de verschillende onderdelen, terwijl ik toch raden kan dat hoofdstuk 2 door Koenraad Matthijs en hoofdstuk 3 door Jaak Billiet geschreven is (bij hoofdstuk 1 twijfel ik, maar dat heeft ook niet zoveel om het lijf). Maar wie is de jurist die zo plastisch schrijft over de Franstalige ‘smet’ op het homogene taalgebied, over ‘het eerste vuurwerk’ en ‘loflied’ voor Vlaanderen, en ‘het politieke gekonkelfoes’ om te besluiten met een gedicht van Wies Moens (pp. 226-227)? Dat zal toch niet dezelfde auteur zijn als diegene die het heeft over de ‘Dreikreisentheorie’ (p. 184) en ‘Dual Federalism’?
Indien dus uit de inhoud en de stijlverschillen zo duidelijk de hand van verschillende auteurs blijkt, zou men dit beter expliciet vermelden, en zich niet achter het vermeende collectief verschuilen.
Ten tweede, mis ik inhoudelijk enkele essentiële zaken. Als voor de Vlamingen de culturele autonomie zo een centraal element is van hun streven naar een federaal België, dan valt de sociologische component te mager uit. Daar vindt men een wat ironische bespreking van de stereotypering van het Vlaamse (en Waalse, Belgische, Brusselse) volk, en de bedenking dat de taal ‘heel het volk’ is, maar komt men er niet toe om het gegeven ‘Vlaanderen’ eens ernstig cultuursociologisch aan te pakken. Wat is Vlaamse cultuur nu eigenlijk, als men de stereotypen achterwege laat? Is het een zelf-begoocheling of een collectieve identiteit? Wat betekent deze fictie of identiteit in het netwerk van de Europese cultuur? De verdere bijdragen over demografie en verzuiling zijn ad rem en herhalen de gekende data, maar kunnen deze fundamentele hiaat niet opvullen. Zal Vlaanderen beter doen wat het zelf doet? Tot nu toe niet...
Jef Van Gerwen
| |
Langzame opmerkingen in een snelle tijd. Berichten uit Boedapest en elders, György Konrád, Van Gennep, Amsterdam, 1990, 172 pp., BF. 490.
Meer dan wie ook geldt György Konrád in ons taalgebied als het boegbeeld van de vreedzame politieke ommekeer in Hongarije. Die rol is hem echter door de buitenwereld opgedrongen en berust grotendeels op misverstanden. Beroemdheid streeft Konrád niet na, maar de geruchtmakende televisiereeks van Wim Kayzer Nauwgezet en wanhopig maakte van hem een mediaster. Om de Hongaarse Havel te worden, heeft hij zin noch aanleg; deze ernstige, kritische, genuanceerde man mist de absolute gedrevenheid, het eenzijdige geloof in de heilige zaak, en bewaart afstand.
Dat blijkt duidelijk uit dit nieuwe boek, dat is samengesteld uit 18 essayistische of journalistieke stukken die nog niet eerder gepubliceerd zijn, of al verschenen in NRC Handelsblad en De Morgen. Tegenover de maatschappelijke stroomversnelling plaatst Konrád de ‘langzame’ opmerkingen van de intellectueel: ‘Je mag overal aanwezig zijn, maar wees een iemand, streef er ook in de toekomst naar een privé-persoon te blijven, een bezoeker, die aankomt en weer opstapt’ (p. 7). Hij is de man die vaststelt hoe de geschiedenis in zijn tijd heftige slingerbewegingen maakt. Als dissident was hij het slachtoffer van de beweging naar links, maar dat betekent niet dat hij zonder voorbehoud mee beweegt in de andere richting: hij is niet te corrumperen, behoudt in alle maatschappelijke omstandigheden zijn distantie, integriteit en vlijmscherp inzicht. Hij weigert publieke functies en beklaagt zich erover dat iedereen beslag op hem wil leggen. Enerzijds is hij geëngageerd: ‘wil ik wel zo geobsedeerd naar het object kijken? Ja, dat wil ik’, maar ‘Ik neem niet meer werk op mijn schouders dan ik in mijn eentje kan verrichten’ (p. 47).
In die afstandelijkheid laat hij zich niet inpalmen door de bevrijding van het communisme; in het nieuwe Hongarije ziet hij hoe meelopers van toen nu het hardst om vergelding roepen om hun vroegere lamlendigheid te doen vergeten, hoe de middelmatigen ook in een nieuw systeem middelmatig blijven, hoe het oude nationalisme en antisemitisme nieuwe kansen krijgen, hoe de opportunisten en de nieuwe rijken de vruchten van de ommekeer plukken, hoe de massa zwijgt: ‘Het is niet gemakkelijk de gewoonte om bang te zijn af te leren’ (p. 57).
Konrád hoopt, maar blijft de eeuwige dissident: hij houdt het hoofd koel, heeft het uitvoerig over zijn familie en vrienden - il faut cultiver son jardin, meer dan ooit! - en blijft met beide voeten op de grond. Daarin ligt zijn aantrekkingskracht, maar ook zijn
| |
| |
beperktheid: hoe boeiend ook zijn analyse is en hoe verdienstelijk ook zijn integere houding was tegenover de communisten, uiteindelijk blijft hij een buitenstaander die in het maatschappelijke krachtenveld geen echte rol speelt, en wiens verwachtingen van een toekomst in ‘Middeneuropees’ verband wazig en irreëel overkomen. Konrád registreert en ontleedt zeer boeiend, maar animeert te weinig. Of hebben we in deze eeuw al te veel profeten gehad? Niettemin: zeer interessante lectuur.
Jaak De Maere
| |
Worstelingen met de waarheid, Walter Janka, vert. M.W. Blok, Veen, Utrecht/Antwerpen, 1990. 116 pp, BF. 360.
Walter Janka begon zijn beroepsleven als letterzetter in Chemnitz. Als zoon uit een communistische familie was hij al jong actief in het partijwerk. Reeds als twintigjarige verbleef hij in de gevangenissen en kampen van de nazi's. Hij vocht later in de Spaanse burgeroorlog, ging in ballingschap en werd uitgever in Mexico. In 1947 keerde hij terug; hij werd directeur van de DEFA (de Oostduitse filmmaatschappij) en later van Aufbau (de belangrijkste Oostduitse uitgeverij, met in haar fonds de gebroeders Mann, Ernst Bloch, Georg Lukàcs). In 1957 werd hij wegens ‘contrarevolutionaire activiteiten’ tot vijf jaar tuchthuis veroordeeld; eind 1960 werd hij vrijgelaten. Na de Wende van eind 1989 kreeg hij een hoge onderscheiding en mengde hij zich weer in het politieke debat (zie Ludo Abicht, De memoires van Walter Janka. Kan de waarheid het socialisme in de DDR redden?, in Streven, maart 1990, p. 551).
Een leven als een roman. Als mens dwingt Janka alle respect af. Het boek daarentegen is niet overtuigend; de uitgever heeft op de recente gebeurtenissen willen inspelen, en daardoor is het werk zeer heterogeen geworden. Het begint met een portret van Johannes R. Becher, de als almachtig beschouwde minister van cultuur in de DDR, die toch zweeg toen Janka werd gearresteerd - uit opportunisme of omdat ook hij tegen de Staatsveiligheid machteloos stond. Daarna brengt Janka in een merkwaardig distantiërende hij-vorm verslag uit over zijn arrestatie en proces; hij combineert letterlijke verslagen met scherpe commentaar, en vooral met beschouwingen over de ‘vrienden’ die zwegen op het cruciale moment. Dit gedeelte is interessant maar niet echt bevredigend: de repressieve dynamiek van het stalinisme is intussen voldoende bekend, en door het distantiërende perspectief kan men zich moeilijk in de tragiek van slachtoffers en medeplichtigen inleven. Bovendien vereisen sommige passages een voorkennis die slechts een beperkt aantal Nederlandstalige lezers zal hebben.
Na een biografische schets bevat het boek dan de apotheose van Janka's rehabilitatie: op 28 oktober 1989 hield hij in het Deutsche Theater in Oost-Berlijn een toespraak (zijn eerste openbaar gelegenheid in de DDR sinds 1956!). Er werden bij die toespraak lofbetuigingen van Christa Wolf en fragmenten uit zijn werk voorgelezen. In het kader van de evolutie in 1990 krijgen deze getuigenissen van hoop een bijna macabere klank. Communisten als Janka hebben een leven van maatschappelijke repressie achter de rug, en hebben dat opgevangen met intense innerlijke verwachting: als slachtoffer van de naziterreur hoopte Janka op verlossing door het communisme, als slachtoffer van het stalinisme op het ‘menselijke’ socialisme. Na Honeckers val hoopt hij op een ‘Politiek die onze samenleving van de grond af vernieuwt (...) de macht delen met hen zonder wie een vernieuwing van onze samenleving niet denkbaar is (...) Een socialistisch parlement waarin gestreden wordt om oplossingen waar het publiek bij betrokken is’ (115). Hoe groot moet zijn ontgoocheling zijn nu die hoop op een ‘gezonde’ communistische staat is weggeveegd, en de nieuwe DDR niet wordt gezuiverd maar bijna spoorloos zal opgaan in het westerse consumentisme? Zijn redevoering van einde 1989 is een jaar later hopeloos gedateerd; de geschiedenis volgt heel andere wegen dan Janka droomde. Als slachtoffer van staatsterreur en als optimist tegen beter weten in heeft Janka universele dimensies; als eerlijk politicus daarentegen wordt hij voorbijgesneld door de opportunisten en de gebeurtenissen. En ook dat lijkt (voorlopig?) een onwrikbaar universeel gegeven.
Jaak De Maere
| |
| |
| |
Politiek
Duitsland, Duitsland: Kracht en zwakte van een volk, Rob Meines, Balans, Amsterdam, 1990 (2e druk), 193 pp.
In het licht van de spectaculaire omwentelingen in het geografische midden van Europa rijzen weer vragen over Duitsland en de Duitsers. Angsten over ‘het rusteloze volk’ (p. 182) steken de kop op. Een boek waarin een poging gedaan wordt om te peilen naar het wezen van ‘de’ Duitsers komt dan ook op tijd.
Rob Meines, zes jaar lang correspondent in Bonn, schetst in dit boek een beeld van een maatschappij en haar burgers. Vanuit het besef dat een subjectieve waarneming slechts beperkte geldigheid heeft (‘de Duitser’ bestaat immers niet, p. 8), is hij er toch in geslaagd via rake typeringen en pientere waarnemingen de Duitse ziel een beetje bloot te leggen.
De auteur weet op subtiele manier de omgang met Duitsers te typeren, hun fijngevoeligheden in professionele en privé-situaties. Er treedt ‘een hang naar het beste, het grondige en het serieuze’ (p. 104) naar voren. Die is trouwens ook in de Westduitse produkten te vinden - ‘produkten waarin als het ware de ziel, het wezen van de Duitser zitten’ (p. 101).
Ondanks de economische grootmacht-status van de Bondsrepubliek is men tegelijkertijd toch erg begaan met het beeld dat Duitsland oproept. In dat verband verwijst Meines ook meermaals naar de behoefte van Duitsers om over het recente verleden te praten. Maar steeds blijft een soort ‘onbegrip en gevoel van machteloosheid’ (p. 130) hangen. Het verleden dat veel Duitsers zo graag van zich willen afschudden, zal echter nooit helemaal vergaan, besluit hij.
Meines heeft het gros van zijn notities opgetekend in het vroegere West-Duitsland. Wezenlijke verschillen met mensen uit de ex-DDR zijn er niet, integendeel, ‘Oostduitsers en Westduitsers hebben zoveel gemeenschappelijk dat het hun geen moeite zal kosten zich in één maatschappij te integreren’ (p. 171). Indien er toch verschillen zijn, acht de auteur die eerder van materiële of van financiële aard, veeleer dan van mentaliteit (p. 168), en dit ondanks de jarenlange scheiding tussen Oost en West.
De auteur richt tot slot een waarschuwing aan het adres van Duitslands bondgenoten: de nieuwe staat dient met respect behandeld te worden. Wantrouwen tegenover een groot Duitsland (‘Dit volk leeft in de schaduw van een twaalfjarige periode, die relatief kort was, maar die het aanzien van de wereld radicaal veranderde’, p. 117) kan enkel averechtse reacties uitlokken.
Erik Brusten
| |
Wetenschappen
The Presence of the Past. Morphic Resonance and the Habits of Nature, Rupert Sheldrake, Vintage Books, New York, 1989, XXII + 391 pp.
Toen in 1981 A New Science of Life van Rupert Sheldrake verscheen, publiceerde het gezaghebbend tijdschrift Nature een vernietigende kritiek. De criticus vond dat het boek een plaats verdiende bij de literatuur van intellectuele dwalingen.
In dat boek formuleert Sheldrake de hypothese van de vormende oorzakelijkheid. Hij neemt aan dat een morfogenetisch veld het ontwikkelingsproces van een embryo begeleidt en stuurt. Dergelijke velden komen tot stand omdat er vroeger systemen of organismen waren met een soortgelijke organisatie. De manier waarop vroegere systemen georganiseerd waren, beinvloedt de organisatie van nieuwe systemen.
Die beïnvloeding gebeurt door middel van morfische resonantie. Zoals snaren met een zelfde trillingsfrequentie meetrillen als er een wordt aangeslagen, zo stemmen organismen zich af op vroegere organismen met een soortgelijke structuur.
In zijn nieuw boek The Presence of the Past spreekt Sheldrake van morfische velden om het toepassingsgebied van zijn hypothese te kunnen vergroten. Hij plaatst ze in een brede historische, filosofische en wetenschappelijke context. Hij vat de chemische en biologische toepassingen samen en hij onderzoekt de gevolgen op het gebied van psychologie, maatschappij en cultuur.
Sheldrake toont aan dat zijn hypothese een nieuw licht kan werpen op de aard en structuur van moleculen, proteïnen en kristallen. Op het biologische vlak bespreekt hij erfelijkheid, instinctief gedrag, gewoontevor- | |
| |
ming, leergedrag en geheugen bij mens en dier. Verder zijn er toepassingen in de maatschappelijke organisaties van mens en dier, in de interpretaties van rituelen, gebruiken, tradities en wetenschappelijke methodologieën, de evolutieleer en de kosmologie.
In heel wat gevallen geeft Sheldrake boeiende alternatieve verklaringen: het ‘oprollen’ van proteïnestrengen, de niet-verklaarde grotere bedrevenheid van nieuwe generaties ook niet-getrainde proefdieren in experimentele opstellingen, de verhoging van het IQ bij Japanners en Amerikanen, de erfelijkheid van verworven eigenschappen, de rol van de genen bij de morfogenese, de werking van het geheugen, telepathie, reïncarnatie...
Sheldrake probeert zijn hypothese te rechtvaardigen door aan te tonen dat zij op vele domeinen van toepassing is. Misschien zou het beter zijn het inzicht te verhelderen door experimenten en door detailonderzoek naar aard, ontstaan en evolutie. Nu dreigt een grote vaagheid die de theorie wel een ruim toepassingsgebied garandeert maar die uiteindelijk haar verklaringskarakter in gevaar brengt. Bovendien gaat de vergelijking met fysische velden slechts gedeeltelijk op omdat morfische velden zich onttrekken aan wiskundige beschrijving. En een onderscheid tussen structuur en proces kan, lijkt mij, verhelderend werken. Sheldrake spreekt bij morfische velden zowel over organisatiepatronen als over activiteitsstructuren. Zij liggen aan de grondslag van zowel vorm als gedrag van systemen.
Sheldrakes visie doorbreekt het conventionele denken van de wetenschap. Dat kan zorgen voor enthousiaste bijval of emotionele afwijzing. In ieder geval is zijn boek een stimulerende intellectuele belevenis.
Guido Dekeyser
| |
De nieuwe biologie. Doorbraak in de wetenschap van het leven, Robert Augros & George Stanciu, Rotterdam, Lemniscaat, 1989, 216 pp.
In de 20e eeuw hebben de natuurwetenschappen zich grondig bezonnen over hun basisconcepten. De relativiteitstheorie en meer nog de quantumfysica betekenden het einde van het Newtoniaanse paradigma dat de natuur zag als een machine. Hoewel de biologie langer dan de fysica vasthield aan een mechanistische benadering van de werkelijkheid, is er ook hier heel wat in beweging. Het duidelijkst blijkt dat misschien in de evolutieleer.
De auteurs van De nieuwe biologie verduidelijken de concepten van een nieuw paradigma, dat de nadruk legt op samenwerking en harmonie, in tegenstelling met de concurrentie en strijd van het (neo-)Darwinisme. Zij argumenteren dat de natuur concurrentie zoveel mogelijk vermijdt door geografische spreiding, door voedselspecialisatie, door andere leefgewoonten. Sterker nog, heel wat soorten werken zelfs intens samen, door elkaar leefruimte te verschaffen, elkaar te helpen bij voortplanting, voedselvoorziening, transport, bescherming en hygiëne.
De natuur is zuinig, efficiënt en doelmatig. Zij vertoont een schoonheid die voor wetenschappers de uiteindelijke reden is om haar te bestuderen.
Hoe grondig de auteurs ook hun stelling staven met vele boeiende voorbeelden, toch lijdt het boek wat aan overaccentuering. Waarschijnlijk vraagt Darwins idee van ‘natuurlijke selectie’ wel om nuancering in de zin dat wij het initiatief van het organisme meer gewicht moeten geven, maar toch blijft het nog steeds een belangrijk element in de dynamiek van de evolutie. Misschien moeten wij eerder een sprongsgewijze evolutie aannemen, maar die is niet noodzakelijk in contradictie met de natuurlijke selectie, die geleidelijk werkt.
Mede onder invloed van hun extreme posities in de hierboven vermelde problematiek, opteren de auteurs voor een hiërarchie in de natuur waarin zij een scherpe scheiding zien tussen leven en niet-leven, dieren en planten, mensen en dieren. Bij planten is er nog geen echt bewustzijn, bij dieren nog geen echt begrip. Toch rijst de vraag of dat onderscheid altijd zo scherp (geweest) is als de auteurs beweren.
Die scherpe begrenzing en de sprongsgewijze evolutie dwingen de auteurs er toe het bestaan van God aan te nemen om de sprongen te verklaren. Zoals de geest van een kunstenaar de ultieme oorzaak is van de vorm van het kunstwerk, zo is God de ultieme oorzaak van de vormen die in de natuur bestaan. Toch lijkt mij deze conclusie voorbarig, omdat men de evolutie kan beschrijven zonder een beroep te doen op een goddelijk wezen, zoals Ervin Laszlo in Evolution. The Grand Synthesis (1987), en omdat men het bestaan van God niet wetenschappelijk kan bewijzen. Het is eerder vanuit het geloof dat men ziet dat de natuur en de wetenschappelijke be- | |
| |
schrijving ervan het bestaan van God niet tegenspreken en er zelfs ruimte voor laten.
Toch blijft het boek de moeite waard omdat het voorkomt uit een nieuw inzicht in het wezen van de natuur. Door haar eenvoud, zuinigheid, schoonheid, doelgerichtheid en harmonie kan de natuur bovendien opnieuw model staan voor ethiek en politiek.
Guido Dekeyser
| |
Literatuur
De aanraking, Frans Pointl, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1990, 159 pp, BF. 578.
Deze nieuwe bundeling van sterk autobiografisch getinte kortverhalen ligt helemaal in het verlengde van wat Pointl presteerde in De kip die over de soep vloog (zie bespreking in Streven, oktober 1990, p. 87). De aanraking brengt dus strikt genomen weinig nieuws, maar het boekje is er niet minder lezenswaard om, integendeel. Pointl heeft de smaak van het verhaal te pakken en voert opnieuw zijn merkwaardig bewogen-onbewogen levensgeschiedenis ten tonele: zijn jeugd als Nederlandse jood voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, de bezwerende rol die de moederfiguur hierin speelde, ook na haar dood; zijn half in de marginaliteit verzonken vrijgezellenbestaan; enkele relaties met mannen en vrouwen; zijn beroepscarrière; een reisje naar Frankrijk... De structuur is opnieuw die van losse korte vertellingen rond een bepaalde gebeurtenis. In veel verhalen spelen Pointls katten een belangrijke rol - vreemd genoeg komt hij alleen met hen tot bevredigende relaties. Die katten markeren tevens de belangrijke episoden in het leven van de protagonist en geven de bundel structuur.
Hier en daar duiken een paar bekende ooms en tantes op, een vertrouwd adres, enkele al eerder verhaalde obsessies... Het is erg zorgvuldig en zuinig bijeengeschreven en de stijl is homogener dan in het eerste boekje. Ook Pointls cynisme lijkt wat gemilderd: de ironie - zonder ironie geen Pointl - is in elk geval minder grimmig. Maar wie Pointl nog niet kent, begint toch beter met De kip. Kennis van dit boek is niet onontbeerlijk voor de lectuur van De aanraking, maar het geeft aan veel verhalen wel een extra dimensie. Van mij mag Pointl nog rustig verderbreien aan deze pittige wrang-vrolijke dagboektafereeltjes.
Erik Martens
| |
De vleugels van een lied. Over de liturgische poëzie van Huub Oosterhuis, Kees Kok, Ambo, Baarn, 1990, 259 pp.
Kees Kok, secretaris van de Stichting Leerhuis en Liturgie en sinds jaren nauw bij het liturgisch werk van Oosterhuis betrokken (bij de uitgeverij Kok kwam ongeveer gelijktijdig een bundel gesprekken met Oosterhuis van zijn hand uit), geeft in deze korte studie een goed beeld van de achtergronden, inspiratie, ontwikkelingsgeschiedenis en gedrevenheid van Oosterhuis' liturgische poëzie, die de kerkelijke vieringen in Nederland, Vlaanderen (en ver daarbuiten) waarschijnlijk sterker beïnvloed heeft dan het werk van welke andere liturgische dichter ook. Nauw verweven als Oosterhuis' werk en activiteiten met de kerkelijke ontwikkelingen van de laatste drie decennia zijn, leest het boek tegelijkertijd als een geschiedschrijving van veel wat in die jaren op de uiterste ‘linkervleugel’ van de Nederlandse katholieke kerk gebeurd is. Gezien Koks nauwe betrokkenheid bij dit alles, kon een grote kritische afstandelijkheid niet verwacht worden, en soms sluipt door de dapper volgehouden poging tot objectiviteit een onverholen apologetische zin of passage door. Dat neemt niet weg dat het boek de ontwikkelingsgeschiedenis van Oosterhuis, vanuit een onmiskenbaar rooms-kerkelijk milieu tot een steeds sterker door het jodendom bepaalde godsdienstigheid op inzichtelijke wijze weergeeft, helder geïllustreerd met talrijke citaten uit het werk, dat Kok van binnen en van buiten kent. Hoewel niet geheel afwezig, zou een iets sterkere aandacht voor de mystieke component in Oosterhuis' werk wellicht niet misstaan hebben. Een uitgebreid register van de behandelde of geciteerde teksten maakt een goede plaatsing van de afzonderlijke liederen, gebeden en meditaties in Oosterhuis werk en ontwikkeling mogelijk.
Ger Groot
| |
| |
| |
Mexicaanse tango, Angeles Mastretta, vert. Jean-A. Schalenkamp, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1988, 272 pp.
Angeles Mastretta debuteerde in 1985 in Mexico met deze roman, en wordt sindsdien als een van de toonaangevende vrouwelijke auteurs in haar land beschouwd. Het is het verhaal van de jonge Catalina, die trouwt met de machistische Andrés, een plaatselijk politiek leider met méér dan één louche trek. In de loop van het, langs elementaire lijnen vertelde, verhaal komt Catalina steeds meer achter de ware aard van haar echtgenoot, en daarmee van haar eigen leven. Men zou het misschien bewustwording kunnen noemen, en daarom wordt Mastretta ook wel als vertegenwoordigster van de moderne vrouwenliteratuur in Latijns-Amerika opgevoerd. Bevredigend is het boek in kritisch opzicht echter nauwelijks. Het verzet van Catalina blijft voornamelijk beperkt tot het weren van haar brutale echtgenoot uit haar bed, en een min of meer aaneengesloten reeks van buitenechtelijke avonturen of verliefdheden. Het feodaal-burgelijk patroon, dat aan de machtsongelijkheid der seksen ten grondslag ligt, wordt daarmee veeleer bevestigd dan doorbroken of zelfs maar ter discussie gesteld. Het duidelijkst blijkt dat wel in de weliswaar niet geheel onbewogen, maar toch opmerkelijk lauwe reactie die Catalina vertoont, wanneer zij geconfronteerd wordt met het optreden van haar echtgenoot tegenover de arbeidersklasse. Hoewel geschokt, lijkt deze wereld haar nauwelijks te raken. Daarmee profileert zij zich uiteindelijk als de bourgeoise die weliswaar enige huiselijke besognes heeft, maar in haar maatschappelijk en financieel onbedreigde leven nauwelijks enig besef lijkt te hebben van enige hiërarchie van sociale misstanden. Dat Mastretta dit onbenul in haar heldin zou afkeuren, of zich er in haar schrijven zelfs maar van bewust is, valt nergens uit af te lezen. Daarmee lijkt ook de reikwijdte van het boek zelf de grenzen van de betere maatschappelijke klassen nauwelijks te overschrijden, en blijft het uiteindelijk gevangen in de
blikvernauwing van een burgerdom dat zijn eigen wereld en problemen voor dé problemen van de wereld verslijt.
Ger Groot
| |
Kinderjaren in een verloren land, Marion gravin Dönhoff, vert. Carlien Brouwer, Contact, Amsterdam, 1990, 163 pp., BF. 495.
Marion Dönhoff is, samen met Helmut Schmidt, leidinggevend redacteur van Die Zeit en, blijkens een interview in de praatshow van Adriaan van Dis, een intelligente en interessante gespreksgenote. Des te verwonderlijker is het dan dat zij in haar jeugdmémoires naar voren komt als een ongetwijfeld vriendelijke, maar verder weinig diepzinnige babbeltante, die zonder veel lijn of structuur herinneringen en anekdotes uit haar adellijke kindertijd in het toenmalige Oost-Pruisen (nu Pools gebied) aan elkaar rijgt. Ongetwijfeld is het half-feodale landleven van deze Europese uithoek in het begin van deze eeuw een onderwerp dat zich voor fascinerende beschrijvingen en dito getuigenissen leent. Maar Dönhoff komt nauwelijks verder dan het niveau van het familiealbum, waarin de buitenstaander enige blikken zijn toegestaan, maar die door een nogal zoetelijk en - het hoge woord moet er maar uit - enigszins dommig commentaar het uitzicht op verderreikende perspectieven dan die van huis, haard en kinderspelen wordt ontzegd. Het is ongetwijfeld een lieve oude dame, de Marion Dönhoff die in dit boek naar voren komt. Maar met haar achtergrond en capaciteiten had men een beter boek mogen verwachten.
Ger Groot
|
|