Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Over de zin van het onderwijs oude talen in Europa 1992
| |
[pagina 536]
| |
komt in feite neer op het propter vitam vivendi perdere causas, dat Juvenalis in zijn 8e satire brandmerkt als het summum nefas. Willen we dat summum nefas voorkomen, dan moet in het politieke Europa van 1992 het mystieke begin inspirerend aanwezig blijven. En daar ligt een taak voor het gymnasiumGa naar eindnoot2: het moet een tegenwicht bieden tegen het verstikkende gewicht van de economische factor. Ik zeg wel tegenwicht, niet tegengif. De politieke en economische belichaming van de mystieke inspiratie is geen vergift, maar levensnoodzaak. Maar waar dat ene dialectische moment voorgeeft de hele werkelijkheid te zijn, staat de dood voor de deur. Een economisch Europa is een eendimensionaal Europa, terwijl waarachtig menszijn nu eenmaal gekenmerkt wordt door diepte. Het gymnasium van zijn kant heeft vanaf zijn stichting de menselijke verrijking op het oog. Men beoefent er sinds altijd de studia humaniora. Van dat gymnasium mag men dan ook met recht voor Europa '92 een tegenwicht verwachten van diepte, van humanisering. Wat kan het gymnasium daartoe aanbieden? Ik zwijg (met een falsa praeteritio) over waarden als het leren evalueren en afwegen van meningen veeleer dan het tellen ervan, kritische zin, oog voor grotere samenhangen, als correctief voor de hedendaagse trend naar specialisering en opsplitsing in steeds kleinere deelgebiedjes, voorrang aan het inzicht boven het weten en zijn uitwassen (denk aan de TV-kwiscultuur), voorrang aan het zinvolle boven het nuttige, enzovoort, allemaal dingen die men mag verwachten van die typische gymnasiumvakken die zijn: geschiedenis en talen, en meer bepaald de oude talen. Ik wil liever wat langer ingaan op één andere waarde, die ik zou noemen: de cultuur van het woord, en over het gymnasium als haard daarvan. Ik doel daarmee niet in de eerste plaats op het woord als tegengesteld aan het wiskundige of wetenschappelijk symbool, of aan het pictogram of aan de striptekening. Ook niet in de eerste plaats als tegengesteld aan het voor consumptie bestemde TV-beeld. Ook doel ik niet op het woord als zakelijk communicatiemiddel, want dat wordt meer dan voldoende aangeleerd en ingeoefend in alle vormen van onderwijs. Ik denk aan het woord als de bijna magische sleutel die toegang geeft tot de diepte van de werkelijkheid en dat in twee gedaanten: het woord als weg naar waarheid, als logos, en het woord als weg naar diepte, als mythos. Eerst over het woord in de zin van logos. Het gymnasium moet de jonge mens in contact brengen met het ideeëngoed van onze westerse | |
[pagina 537]
| |
beschaving en haar pogingen om de diepere samenhangen van de dingen te begrijpen, en gestructureerde levensbeschouwingen te ontwikkelen. Daarmee bedoel ik allerminst dat men er filosofie in zakformaat zou moeten doceren, wel dat het een leerschool moet zijn van dieper nadenken, waar jonge mensen leren zichzelf vragen te stellen en niet met goedkope antwoorden en halve waarheden tevreden te zijn, waar ze zindelijk leren redeneren en hetgeen is leren onderscheiden van hetgeen ze graag zouden willen dat is, kortom een school die leert zoeken naar steeds meer waarheid. Daarmee draagt ze op bescheiden wijze bij tot de bevrijding uit de collectieve leugen, in het Westen georganiseerd door de reclame, in totalitaire regimes door het staatsapparaat. De taal heeft echter nog een andere functie, een literaire. Neem het woord ‘water’. Dat kan even zakelijk gebruikt worden als de formule H2O. Maar in bepaalde samenhangen kan het iets oproepen dat het niveau van de materiële structuren en de praktische nuttigheid overstijgt, het kan symbool worden, niet meer eenzinnig en verwisselbaar met hetgeen ermee wordt aangeduid, zoals het chemische symbool, maar vol van resonanties en harmonieën: verkwikking, vruchtbaarheid, helderheid, leven - en dat alles tegelijk en op meer dan één niveau tegelijk. Dat bedoelde ik met het woord in de zin van mythos. Het woord kan ons in verbinding brengen met de diepte van het bestaan, tot en met die uiteindelijke Diepte waarnaar men in religieuze culturen verwijst met de term ‘God’. Onder de handen van begaafde schrijvers kan het daardoor een magische kracht ontwikkelen. Als een telkens herhaald ‘Sesam, open u’ kan het de werkelijkheid doen opengaan en hetgeen verborgen is onder de oppervlakte te voorschijn doen komen, tegelijk beangstigend en bevrijdend. Zorg voor de taal, cultuur van het woord, is daarom een zo kostbaar kruid. Woordkeuze, woordplaatsing, interpunctie zijn in dat licht belangrijk, niet omdat het boekje ze zus of zo voorschrijft, maar omdat ze het membraan vormen waarlangs de osmose tot stand komt met de diepte die anderen geschouwd en verwoord hebben. Taalverloedering en gemakzuchtig à-peu-près betekenen dan ook verarming van ons aller geestelijke substantie en de strijd daartegen is ons aller opdracht, in de eerste plaats van ons, mensen van het gymnasium. Dit moet erg irreëel en ijl klinken in een maatschappij die op louter economische leest geschoeid is. Zo spreken veronderstelt immers de meerwaarde van het zijn boven het hebben en van de dichters boven de economisten, en met zo'n visie dreigt men in Europa '92 opzij gezet | |
[pagina 538]
| |
te worden. Wat zal het gymnasium dan doen? Zich ertoe lenen om met veronachtzaming van het magische van het woord, de praktische nuttigheid ervan te cultiveren? Maar waar blijft dan de humanisering die het in zijn vaandel geschreven heeft? Nee, het moet blijven doen wat het altijd gedaan heeft, zelfs nog bewuster en nadrukkelijker dan ooit. Als een Vestaalse die in dienst van het volk het vuur brandend houdt, moet het in Europa het besef hoeden dat de cultuur van het woord wezenlijk is voor de beschaving van morgen, zoals voor elke vorm van beschaving, en in dat besef moet het dag aan dag werken aan de opvoeding tot taalgevoeligheid. We moeten beginnen met dat besef in onszelf te hoeden. Daartoe is nodig dat we zelf blijven geloven in de bevrijdende macht van het woord. Dat is niet altijd eenvoudig. Schijnbaar is het woord immers iets onmachtigs. Seamus Heaney zegt het treffend in zijn boek The Government of the Tongue: ‘In zekere zin is de werkzaamheid van poëzie nihil: een gedicht heeft nog nooit een tank tot staan gebracht. Maar in een andere zin is die werkzaamheid onbegrensd. Het is ermee (en hier alludeert Heaney op het verhaal van de overspelige vrouw in het Johannesevangelie) zoals met het schrijven in het zand “in the face of which accusers and accused are left speechless and renewed”’. In dezelfde zin spreekt Natalia Ginzburg in een recent interview: ‘Literatuur is zoals de lucht die men inademt: onzichtbaar en noodzakelijk. Literatuur helpt niet in het leven van dag tot dag, maar helpt te bestaan buiten de dagelijkse sleur’. De macht van het woord is overigens duidelijk gebleken bij de opstand van Oost-Europa tegen de dictatuur van het dode apparaat. Het woord van de toneelschrijver Vačclav Havel heeft Tsjechoslovakije bezield, dat van de dichteres Ana Blandiana de Roemenen. En in het gedenkteken voor de arbeiders van Solidariteit buiten de poort van de Lenin-scheepswerf in Gdansk zijn verzen gebeiteld van de Poolse dichter Czeslaw Milosz. Toegegeven, bezig zijn met literatuur, schrijvend of lezend, kán een vlucht zijn voor de werkelijkheid. Maar dat hoéft het niet te zijn. Het kan ook het ploegen en zaaien zijn dat een betere werkelijkheid voorbereidt. Zolang achter het IJzeren Gordijn de verdrukking hoogtij vierde, mocht men daar ongestoord wetenschappelijke werken importeren, maar geen literatuur, tenzij in de lijn van het systeem. Andere literatuur moest vernietigd worden, want ze was het trompetgeschal van de geest dat de muren van het machtssysteem kon doen instorten. Onder het schrikbewind van Stalin begroef Alexander Kutzenov zijn | |
[pagina 539]
| |
verzen 's nachts in glazen inmaakpotten in zijn tuin. En Osip Mandelstam kopieerde zijn gedichten in tal van exemplaren, om ze te verbergen bij vrienden. Beiden wisten dat men nun verzen zou vernietigen, als men ze vond. Het regime voelde zich blijkbaar erdoor bedreigd. En ze wilden niet dat hun poëzie verloren ging: in hun ogen was ze het zaad van de toekomst. En nu terug naar het gymnasium. Als het zijn eigenheid wil bewaren en niet veranderen in de zoveelste soort prep-school voor een hogere beroepsopleiding, moet zijn zwaartepunt blijven liggen bij de geschiedenis (waarover ik hier nauwelijks gesproken heb, maar tijdgebrek dwingt me tot beperking) en bij de literatuur. Niet alleen die van de oude talen. Ook de studie van de moderne talen moet naar de literatuur gericht blijven, meer dan naar het verwerven van vaardigheid tot zakelijke communicatie. Men moet er het lezen beoefenen en wel die vorm van lezen waarbij men in het gelezene opgaat en erdoor wordt geïnspireerd. Dat geldt a fortiori van het meest eigene element van de gymnasiumopleiding, de studie van de oude talen. Ik zal in dit gezelschap wel geen tegenspraak uitlokken, als ik stel dat humanisering minstens de bedoeling is van die studie, ook al is ze niet altijd het effect ervan. Ook niet als ik die humaniserende werking niet zoek in de kennis van de oude talen op zich. Kennis van het Latijn is op zich nog niet meer vermenselijkend dan die van het Hottentots. Ook heeft de zgn. ‘formele vorming’ die van de studie der oude talen de wonderbare vrucht zou zijn (en hier schaar ik mij achter Dr. Stellwag) minder te maken met die talen op zich dan met de manier waarop men ze aanleert en men zou een soortgelijks resultaat kunnen bereiken met een andere taal, als die op een even ‘formele’ manier werd aangebracht. Bovendien is die formele vorming het eigen produkt van het wiskundige denken. Herinner u wat er boven de deur van Plato gebeiteld stond: geometricos. En het heeft niet veel zin het specifiek vormende van de gymnasiumopleiding te willen zoeken in hetgeen het gymnasium met andere richtingen gemeen heeft. Ligt dat specifiek vormende dan wellicht hierin dat het gymnasium midden in de moderne cultuur de kennis van de oude cultuur levend houdt? Weer zou ik zeggen: niet zonder meer. Op de schaal van de waarden blijft kennis achter bij waardering. ‘Iets kennen is goed, van iets houden is beter, zich in iets verheugen is het beste’ zegt een spreuk uit de wijsheid van de Tao. Weten hoe de Romeinen indertijd aten, kan best interessant zijn, maar op zich is het niet vormender en | |
[pagina 540]
| |
meer verrijkend dan te weten op welke manier de pygmeeën nu eten. Grondige kennis van de Grieks-Romeinse oudheid kan in onze kwiscultuur misschien indruk maken, maar menselijke vorming is iets anders. In die zin is het motto van onze bijeenkomst vatbaar voor kritiek. ‘Zijn klassieken kennen’ kan namelijk opgevat worden in een erudiete zin, als veel weten over de oude auteurs, ze kunnen aanhalen, ze zelfs gelezen hebben. Dat is goed, zou de Tao zeggen. Maar veel belangrijker lijkt mij dat de jongeren van die klassieken gaan houden en zich in de lectuur ervan verheugen, op grond van de ondervinding dat het contact met die klassieken hen verrijkt. Kennis van die oude cultuur is echter in twee opzichten toch wél belangrijk. Ten eerste in zoverre ze inzicht betekent in de oude geschiedenis, want zulke kennis is magistra vitae, ze leert leven in het heden vanuit het licht dat het verleden vooruitwerpt. En ten tweede in zoverre ze fungeert als dienstmeisje van de lectuur. Een vruchtbaar contact met de oude auteurs veronderstelt immers kennis van de dagelijkse realiteit waarvan hun woorden vol zijn en van de vanzelfsprekende vooronderstellingen die in hun tijd het leven bepaalden. Maar die kennis is niet belangrijk om haarzelfs wil: ze dankt haar bestaansrecht voor en na aan haar dienende rol bij de lectuur van de grote klassieke auteurs. Die zijn immers erin geslaagd hun dieptebeleving zo te verwoorden dat ook nu nog een humaniserende osmose daarmee mogelijk is. Dat veronderstelt wel dat men het taalmedium waarlangs dit moet gebeuren, voldoende beheerst, waarbij passieve beheersing gelukkig volstaat. En het veronderstelt bovendien dat de aandacht bij de lectuur blijft uitgaan naar de taal waarlangs die diepte toegankelijk wordt. Praten rond de tekst, zoals men de auteurscommentaar vaak omschrijft, laat daaraan geen recht wedervaren. Het resultaat van het contact met de auteur zou moeten zijn dat de lezers naar het al geciteerde woord van Heaney ‘are left speechless and renewed’. Is het resultaat alleen nog dat men erin slaagt de tekst te vertalen, moeizaam en zonder een ogenblik gegrepen te zijn, dan heeft de studie van de oude talen nauwelijks nog een eigen beschavende bijdrage te bieden voor Europa '92. Gymnasium dus als cultusplaats van het antieke woord. De rechtvaardiging daarvan ligt in de kwaliteit van de beste antieke auteurs - want er zijn er ook andere, net zoals in alle literaturen. Die beste auteurs zijn meesters van het woord geweest. Niet dé meesters van het woord, waartoe men ze in blinde verering soms wil verheffen, alsof | |
[pagina 541]
| |
allen die na hen komen hoogstens goede leerlingen mogen heten. Nee, maar dan toch meesters van het woord, die bovendien aan dat woord een oneindige zorg hebben besteed. U kent Horatius' beeld van de berin die haar jongen likt en likt tot ze vorm krijgen. Hij heeft in praktijk gebracht wat hij leerde: wie zoals hij aan ca. 6000 verzen 30 jaar besteedt, schrijft gemiddeld niet eens één vers per dag. Een soortgelijk rekensommetje leert dat de produktiviteit van Vergilius al niet veel hoger lag en dat Tacitus drie à vier dagen werkte aan één bladzijde. Dat volhardend schaven en vijlen gaf aan hun stijl een maximum aan finesse en precisie. Het had ook tot lege vormcultus kunnen leiden, maar we hebben bij hen met begenadigde kunstenaars te doen, d.w.z. met mensen die iets zo waardevols te zeggen hebben dat ze erin slagen de aandachtige lezer achter te laten ‘speechless and renewed’. Het heeft daarom m.i. geen zin de oude talen te willen aanpassen aan het moderne klimaat door aan de leerlingen auteurs voor te schotelen van meer technische aard: Euclides, het Corpus Hippocraticum, Vitruvius, Plinius de Naturalist. Hetgeen ook die ons nu nog te zeggen hebben, kan men beter in vertaling lezen, omdat daarbij maar weinig verloren gaat. Op het programma moeten de grote meesters van de oude literatuur blijven prijken, van Homerus tot Menander, van Plautus tot Tacitus. En men moet ze lezen in hun eigen taal. Ze lezen in vertaling is een schilderij van Van Gogh bekijken in een wit-zwartreproduktie. Helaas, voor lectuur in de oorspronkelijke taal is meer taalkennis vandoen dan bij het zo sterk besnoeide aantal lesuren oude talen nog haalbaar is. Hetgeen men nu bereikt, mag geen lezen meer heten; het lijkt meer op het moeizaam en lusteloos ontcijferen van een taai soort geheimschrift. Met Dr. Stellwag meen ik dan ook dat veel leerlingen meer van de auteurs zouden meedragen, als ze die zouden lezen in een literair waardevolle en goed gecommentarieerde vertaling. Ook zou het examen niet dienen na te gaan hoe goed of slecht de leerlingen vertalen, maar of ze voldoende basisgrammatica, basisvocabulaire en basisstilistiek kennen om te lezen niet op eigen houtje, maar met de hulp van een geïnspireerd leraar. Want waarom zouden ze dat op eigen houtje moeten kunnen? Die lectuur mag desnoods heel traag vooruitgaan, als ze maar ontvankelijk maakt voor de waarheid en schoonheid die in de tekst belichaamd zijn. Geen enkel examen overigens kan nagaan of bereikt is wat uiteindelijk met de lectuur wordt beoogd, nl. of de lezers ‘are left speechless and renewed’. | |
[pagina 542]
| |
Laat mij ter afsluiting zeggen dat we de oude talen niet moeten aanprijzen met een beroep op de verheven nutteloosheid ervan: in een maatschappij die zweert bij de nuttigheid is nutteloosheid onzin. We moeten ze evenmin aanprijzen met een beroep op hun nuttigheid, b.v. het nut van een mondje Latijn voor wie jura of medicijnen wil studeren, of hun nut als intellectuele training. Dat doet onrecht aan hun eigenlijke functie en brengt ze in een concurrentiestrijd met andere formeel vormende vakken, waarbij ze wellicht niet aan het langste eind zullen trekken. Men moet ze aanprijzen met een beroep op een hogere vorm van nuttigheid: de verrijkende waarde ervan, hun humaniserende en bevrijdende kracht, hun nuttigheid dus voor een waardevol bestaan. De al genoemde Russische dichter Osip Mandelstam werd in 1938 samen met een groep veroordeelden van gemeen recht gedeporteerd naar een concentratiekamp bij Vladivostok, waar hij trouwens spoedig zou sterven. Onderweg werd iemand bij hen opgesloten die zelf ook op transport gesteld was naar Siberië. Die man schreef later aan Mandelstams vrouw Nadezhda: ‘Tussen de misdadigers zat een man met een grijze stoppelbaard en een gele leren jas; hij reciteerde verzen. Ik herkende hem: het was Osip. De veroordeelden luisterden naar hem in volkomen stilte en soms vroeg een van hen om een gedicht te willen herhalen’. Dit is maar een anekdote en anekdoten bewijzen niets. Maar vaak openbaren ze iets. Deze anekdote openbaart in een flits de weldoende en humaniserende kracht van het geïnspireerde woord, het woord dat menselijke diepte openbaart. Dat woord is geen panacee en het brengt niet het paradijs op aarde. Maar het belooft nog altijd meer voor een menswaardig Europa '92 dan de Kanaaltunnel of de Supersnelle Trein. |