| |
| |
| |
Wat is Belgisch-Nederlands?
Frans Claes
In het novembernummer van Streven heeft K. Deprez zijn Waardering voor het Belgisch-Nederlands uitgesproken. Met alle waardering voor wat goed Nederlands is in België, wil ik bij zijn artikel toch enige kanttekeningen maken. Vooral wil ik nagaan wat Belgisch-Nederlands eigenlijk is. Deprez erkent wel dat we met de Nederlanders tot hetzelfde taalgebied behoren, maar zegt toch: ‘we hoeven niet hetzelfde Nederlands te spreken en te schrijven’ (p. 132). Wat is in feite de Belgische variant van het Nederlands? Hoever kan concreet de verscheidenheid in het éne Nederlands gaan? Hoever reiken de afwijkingen waarop Vlaanderen geacht wordt recht te hebben?
| |
Heelnederlands of particularisme?
Volgens Deprez werd ‘met de “beslissing” dat het Nederlands ook in Vlaanderen de standaardtaal moest worden (...) tegelijk het Grote Heel-Nederlands Misverstand in het leven geroepen’ (p. 122). Voor hem had Suffeleers al uitvoerig uiteengezet hoe in de vorige eeuw het particularisme van de katholieke Vlaamsgezinden in tegenstelling stond met de gerichtheid op het Noorden van de Vlaamse liberalen. Duidelijk komt dit naar voren bij Gezelle: ‘Wij, katholieke Nederlanders, dienen op elkaar te steunen en ons af te wenden van “het half joodsch, half heidensch Hoog-Holland”, nog verder dan van de Franse vijand. (...) Gezelle vindt het ook veelbetekenend dat de “geuzen” Hollandsgezind zijn, en, zo meent hij, tegen de volkstaal gekant’ (Suffeleers 1979, 153-154).
Toch was het in de eerste plaats de bedoeling van de meeste Vlaamse particularisten het Algemeen Nederlands te verrijken met ‘goede woorden’ uit de eigen volkstaal. D. Claes b.v., een ‘zeloot van de ge- | |
| |
westelijke woorden en uitdrukkingen’ (Suffeleers 1979, 136), beklemtoont dat men door naar de levende volkstaal te luisteren ‘de eenheid van de taal in alle gewesten, zowel van Zuid- als van Noord-Nederland bevordert’ (D. Claes 1899, 400). De samenstellers van de eerste Vlaamse dialectwoordenboeken in de tweede helft van de 19e eeuw hadden als bedoeling zoveel mogelijk zuidelijke woorden te laten opnemen in het toen op touw gezette Woordenboek der Nederlandsche Taal. J.B. David, die de zuidelijke inbreng moest coördineren, vreesde dat dit woordenboek, dat ‘zou vastleggen wat Algemeen Nederlands was’, anders te Hollands zou zijn (F. Claes 1981, 27).
Ook deze particularisten, die zagen dat de taalnorm in het Noorden sterk was gaan verschillen van de taal in het Zuiden, zochten naar taalgemeenschap met het Noorden, naar een ‘Heelnederlands’, met elementen uit het Noorden én uit de verschillende zuidelijke dialecten. Een eigen Vlaamse taalnorm was niet mogelijk omdat er in de Vlaamse gewesten te veel Franse invloed was met daarnaast heel wat regionalismen en verouderde elementen. Een eenvormige schrijftaal bestond niet. Pas geleidelijk kwam later uit de verschillende zuidelijke dialectgebieden Brabant als het socioculturele centrum naar voren (Leenen 1969; Goossens 1970).
Onlangs heeft J. Wilmots nog opgemerkt dat de Vlamingen, die een strijd hebben moeten voeren voor de gelijkstelling van hun taal, ‘met alle macht naar het vinden van de norm van het Nederlands’ streven. Hij ziet dat er in het Zuidnederlands, zoals dat in België gesproken wordt, afwijkingen zijn van het Noordnederlands in uitspraak, woordenschat, zinsbouw en uitdrukkingen. ‘Anderzijds zijn er echter lokale verschillen vast te stellen, zodat één Belgische variant niet te definiëren en wetenschappelijk te verklaren is’ (Taalunie 1990, 6). Dit laatste is m.i. ook de voornaamste oorzaak van de mislukking van het particularisme in de vorige eeuw.
| |
Verscheidenheid in de eenheid
De grote vraag is nu in hoever er in het éne Nederlands, waarvoor we gekozen hebben, plaats is voor verscheidenheid. Hoe strak moet de norm van de eenheidstaal zijn?
Ook Nederlanders zijn vroeger al opgekomen tegen een te strakke norm. Toen Kloeke in 1951 de vraag stelde naar ‘gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands’, noemde hij het ABN een legende of mythe. Dit is niet algemeen, want als zodanig wordt het
| |
| |
slechts door hoogstens 300.000 Nederlanders gesproken, en ook niet beschaafd in die zin dat de overige taaluitingen ‘onbeschaafd’ zouden zijn. Kloeke wees b.v. de mening van Van Haeringen af, dat een ABN-spreker iemand zou zijn aan wie men niet kan horen uit welk deel van Nederland hij komt (Kloeke 1951, 8 en 12). Dezelfde Van Haeringen nam echter ook regionale varianten in de standaardtaal aan, als b.v. vla voor vruchtentaart (de ‘Hollander’ zal dan wel ‘Limburgse vla’ zeggen) en het al of niet uitspreken van de eind-n in de infinitief van werkwoorden (Van Haeringen 1964, 56-57 en 64-66).
Andere aanvaarde regionale varianten in het Nederlands zijn o.a. in de woordenschat het zuidelijke dikwijls tegenover het noordelijke vaak, in de meervoudsvorming het zuidelijke artikels tegenover het noordelijke artikelen (Renkema 1989, 121, zegt dat ook een Nederlandse jurist ‘wetsartikels’ kan bestuderen), in de uitspraak het zuidelijke maneuver tegenover het noordelijke manoeuvre, de zuidelijke uitgang -sie tegenover de noordelijke -tsie b.v. in politie, en het zuidelijke eu tegenover het noordelijke ui b.v. in eucalyptus en eucharistie. Voor het genus voorziet de officiële Woordenlijst van 1954 een aantal woorden van de aanduiding v. (m.), met een voorkeur voor de in het Zuiden gewone vrouwelijke genusaanduiding, maar met de vrijheid om, zoals in het Noorden, die woorden ook als mannelijk te gebruiken.
Naast aanvaarde regionale varianten zijn er echter ook varianten die niet tot de standaardtaal behoren. Als zodanig noemt de Algemene Nederlandse Spraakkunst b.v. ‘de tendentie, die in het noorden in afnemende mate voorkomt, om stofnamen in het algemeen als vrouwelijke substantieven te behandelen, ook als ze in de Woordenlijst en in de meeste zuidelijke dialecten mannelijk zijn’. Voorbeelden van zulke stofnamen zijn turf, wijn en vis, die in het Zuiden en in de standaardtaal mannelijk zijn (ANS 1984, 52).
Naast de boven al vermelde aanvaarde regionale Varianten noemt Van Haeringen ook niet-aanvaarde Varianten, b.v. bol in oostelijke dialecten voor ‘stier’, preekberend in de Achterhoek voor ‘praatvaar’ en toen ging het aan in Drenthe en Overijssel voor ‘toen ging het erop los’, ‘daar had je 't aan de gang’ of ‘toen begon het’ (Van Haeringen 1964, 56-58). Onlangs protesteerde de Hollander H. Brugmans (die weliswaar al lang in Vlaanderen woont) tegen de onaanvaardbare slordige uitspraak van vele Nederlandse landgenoten: ‘“Hollandse” sprekers in de engere zin van het woord, hebben soms bijna een spraakgebrek, lijkt het. Ze kunnen de “r” niet zeggen en kondigen
| |
| |
dus aan dat “dettig buutbewoners uit Rottedam potesteerden”’. Evenzeer stelde hij echter tot zijn schrik vast ‘dat er in heel wat Vlaamse leraarskamers uit pure gemakzucht weer zogenaamd “dialect” gesproken wordt’ en dat ‘de strijdbare A.B.N.-kernen van vroeger’ daarentegen grotendeels verdwenen zijn (Taalunie 1990, 78).
| |
Waardering voor Nederlands in Belgie
Herhaaldelijk al hebben Nederlandse taalkundigen hun waardering uitgesproken voor goed Nederlands in Vlaanderen. Zo zegt J. Renkema b.v. dat men jaloers wijst op Vlaanderen en Zuid-Afrika, ‘waar zoveel aardige vertalingen van buitenlandse woorden ingang hebben gevonden’, maar hij voegt eraan toe: ‘De taalzuiveraars vergeten dan dat de taalgebruikers zich niet storen aan de opvattingen van nationalistisch ingestelde taalkundigen’. We spreken b.v. van wasserette en niet van ‘wassalon’, ‘omdat zo'n waslokaal bij ons nu eenmaal zo is gaan heten’ (Renkema 1989, 136-137).
P.G.J, van Sterkenburg pleit uitdrukkelijk voor het bestaansrecht van volwaardige Vlaamse varianten, naast Randstad-Nederlandse. Hij vindt ‘dat varianten die het gemeengoed zijn van zes miljoen Vlamingen niet als perifere woordenschat, regionale woordenschat of anderszins kunnen worden afgedaan enkel en alleen omdat het kerngebied dat model staat voor de norm van een taal deze woorden niet, of minimaal kent en gebruikt’. Hij wijst erop dat ‘wij in het Noorden het Nederlands in België steeds meer als een volwassen taalvariant beschouwen’, zoals niet alleen blijkt uit het opnemen in woordenboeken van Hollandermop naast Belgenmop, maar ook uit de noordwaartse richting van vele oorspronkelijke Zuidnederlandse woorden. Zo noemt hij o.a. confituur, frites, deeltijds, voltijds, remgeld, prietpraat, en verscheidene wielertermen, als afzien, recupereren, uitbollen, koers, klassieker, moraal en vlammen (Van Sterkenburg 1989, 13 en 15-16).
De bovenstaande voorbeelden, in het bijzonder die uit de (toonaangevende) Vlaamse wielertaal, getuigen van de samenhang van cultuur en taal. Wanneer de culturele invloed van Vlaanderen toeneemt, zullen er meer Vlaamse woorden in het Noorden overgenomen worden en tot de algemene standaardtaal gaan behoren. Daardoor verandert alleen het verspreidingsgebied van die woorden, niet de kwaliteit ervan. Dat het gebruik van een taalvariant tot het Zuiden beperkt blijft, is geen reden om deze ‘minderwaardig’ of ‘fout’ te noemen. We kunnen alleen als feit constateren dat het gebruik ervan beperkt blijft tot
| |
| |
het Nederlandstalige deel van België.
Verder meent Van Sterkenburg dat aan drie voorwaarden tegelijk voldaan moet worden om te kunnen bepalen welke varianten van het Nederlands in België beantwoorden aan de ‘supra-regionale norm’ aldaar. Een van huis uit Nederlands sprekende Belg moet:
1. | die variant gebruiken om zich uit te drukken in algemene taal; |
2. | die variant in alle situaties gebruiken, d.w.z. niet alleen thuis, maar ook op reis, op het werk, of als hij in Nederland is; |
3. | van mening zijn dat die variant in een woordenboek van de algemene taal dient te worden beschreven (Van Sterkenburg 1989, 14). |
| |
Eigen culturele terminologie
Het spreekt vanzelf dat het Nederlands in België eigen termen heeft voor functies, bevoegdheden en instellingen die eigen zijn aan de politieke, godsdienstige en sociale organisatie van het openbare leven in België. Zulke termen, als schepen (in Nederland: wethouder), rijkswacht (in Nederland: marechaussee), onderpastoor (in Nederland: kapelaan, maar dit woord heeft in het Belgische kerkelijk recht nu eenmaal een eigen betekenis), aggregatie, licentiaat en humaniora, krijgen in de woordenboeken al langer de aanduiding ‘Belg.’ of ‘in Belg.’
E. Berode, die door Deprez onder de ‘radicale Nederlanders-in-Vlaanderen’ gerekend schijnt te worden (Deprez 1990, 123, cfr. 120, 128, 129), geeft nog meer voorbeelden van terminologie voor eigen cultuurverschijnselen in Vlaanderen. Ook op het gebied van ziekteverzekering, pensioenregeling en rechtspraak is de Vlaamse samenleving anders georganiseerd dan de Nederlandse. Eigen termen ten gevolge van dit ‘cultuurverschil’ zijn o.a. kinesist(e) en kinesitherapeut(e) (in Nederland fysiotherapeut(e), maar dit is in België de benaming van iemand die met elektrische toestellen werkt), miniem, kadet, scholier en junior als benamingen voor jeugdspelers (in Nederland allen in het algemeen juniores genoemd) en kamer van inbeschuldigingstelling (al is dit laatste woord ‘onnederlands’ voor ‘in-staat-van-beschuldigingstelling’. Als een eigen cultuurverschijnsel in Vlaanderen beschouwt Berode ook het Belgische gebruik om het voorzetsel met een hoofdletter te schrijven in een naam als Hugo Van Ransbeeck (Berode 1990).
W. Penninckx staat dus helemaal niet alleen, zoals Deprez (p. 127) schijnt te zeggen, met zijn uitspraak dat de sterkere politieke en economische positie van Vlaanderen een eigen staatkundige terminolo- | |
| |
gie en andere vormen van ontwikkeling meebrengt, en dat daarmee ook een stuk taalbewustzijn is gegroeid waardoor de uit het Noorden afkomstige standaardnorm op verzet en bezwaren stuit. Deze woorden van Penninckx komen echter juist uit een paragraaf over de zo noodzakelijke taaleenheid (Taalzorg 1989, 50). Uit de volledige tekst van zijn lezing blijkt nog duidelijker dat hij allereerst de nadruk legt op het bevorderen van die taaleenheid. Daarbij wijst hij erop dat ook het ambtelijk taalgebruik in Nederland en dat in Vlaanderen op elkaar moeten worden afgestemd. Wel moet worden uitgemaakt welke in Vlaanderen gangbare termen thuishoren in een bestand van institutioneel taalgebruik dat een plaats dient te krijgen in de Nederlandse woordenboeken (Taalzorg 1990, 141-142).
| |
Welke ‘supra-regionale’ norm?
Hoe kunnen we concreet uitmaken wat, volgens de voorwaarden van Van Sterkenburg, tot de verzorgde ‘supra-regionale’ taal van Vlamingen behoort?
Een mooi woord als genster verdient bewaard te blijven, al kan het geen kwaad dat een ontwikkeld Vlaming althans weet dat daar in Nederland vonk aan beantwoordt. Ook tegen een woord als uitbater, in Nederland exploitant, is niets in te brengen. Nederland is overigens bezig dit woord over te nemen; binnenkort is het wellicht helemaal ingeburgerd, en over een aantal jaren weet geen enkele Nederlander nog dat het aan Vlaanderen ontleend is (zoals gebeurd is met b.v. gezapig en beiaard). We kunnen ook b.v. het goed recht verdedigen van verloren lopen in de betekenis van ‘verdwalen, de weg kwijtraken’. Maar het is wenselijk dat we weten wat in Nederland daaronder wordt verstaan, namelijk: met zijn ziel onder zijn arm lopen, er doelloos of vereenzaamd bij lopen, op een dood spoor zitten (ook al is men helemaal niet verdwaald).
Op dezelfde wijze hebben we waardering voor mooie uitdrukkingen en geestige zegswijzen, zoals appelen voor citroenen verkopen (in Nederland knollen), ontvangen worden als een hond in een kegelspel (in Nederland als een aap in de porseleinkast), zo zot als een deur zijn (in Nederland zo gek als een ui), geld als slijk verdienen (in Nederland als water), een mossel van een vent (in Nederland een lamstraal) en Pietje de Dood (in Nederland Magere Hein) (Pauwels 1954, 5).
Moeilijker wordt het wanneer we te maken hebben met woorden die niet uit de eigen volkstaal komen, die dus geen ‘Vlaams’ of ‘Zuid- | |
| |
nederlands’ zijn, maar onder Franse invloed in België ingang hebben gevonden. Zo staat ‘materniteit’, ook vertaald tot ‘moederhuis’ (dit is in het Nederlands het voornaamste huis van een kloosterorde), tegenover kraamkliniek of kraaminrichting, en ‘mutualiteit’ tegenover ziekenkas of ziekenfonds. En wat moeten we doen met andere veel gebruikte Franse woorden als ‘sacoche’ en ‘sparadrap’, die geen enkel Vlaming als verzorgd Nederlands zal beschouwen? Toch heb ik uit de eerste hand gehoord welk tafereel zich afgespeeld heeft, toen een Nederlander zich in Vlaanderen ‘sparadrap’ wilde aanschaffen. Hetzelfde zou een Vlaming in Nederland kunnen overkomen. Toch hebben we er meer dan één goed Nederlands woord voor: hechtpleister en kleefpleister, als de situatie duidelijk maakt waarover het gaat, verkort tot pleister. Elkaar meteen verstaan in hetzelfde taalgebied is belangrijk.
Ook tussen Vlamingen kan een Babylonische spraakverwarring ontstaan doordat de gesprekspartners - of één van hen - zich van zijn dialect bedient en hierbij in de mening verkeert dat hij Algemeen Nederlands spreekt (omdat althans zijn uitspraak niet meer al te gewestelijk is). Zo is een confrater van mij eens als tolk moeten optreden toen een Westvlaming aan een Hagelands meisje vroeg of ‘ze zich zou ontzien om 's morgens vroeg koffie te zetten’. ‘Ja’, zei ze vol overtuiging, hiermee kennelijk zich daartoe ten volle bereid verklarend. De Westvlaming - een overigens ontwikkeld man, hij had hoger onderwijs achter de rug - had blijkbaar nog nooit gehoord van ‘ertegen opzien’ (wat niet wegneemt dat met een ontkenning ‘zich ontzien’ goed Algemeen Nederlands is, maar met een enigszins andere betekenis dan in West-Vlaanderen, nl. ‘hij ontziet zich niet om’ = hij ziet er geen bezwaar in om, hij is vermetel genoeg om).
Een gewestelijk verschil viel me onlangs ook nog op toen ik las dat in ‘de Belgische variant van het Nederlands’ ‘een en half’ de enige gewone vorm zou zijn, naast het op school geleerde anderhalf (De Meersman 1990, 488); in mijn eigen dialect, in de streek van Diest, is ‘onderhalf’ de gewone vorm. Nog andere verschijnselen die vaak als algemeen in Vlaanderen beschouwd worden, zijn me vreemd, zowel vanuit mijn dialect als vanuit mijn op school geleerde cultuurtaal, b.v. het weglaten van te na het werkwoord beginnen (‘het is beginnen regenen’), ‘noemen’ in de betekenis van heten (‘hij noemt Jan’) en dat ‘de Vlamingen’ de h niet zouden uitspreken (de Diestenaars werden door ons uitgelachen om hun weglaten van de h). Het is niet gemakkelijk een algemene norm voor het ‘Belgisch-Nederlands’ vast te stel- | |
| |
| |
Belgisch pseudo-Nederlands
Naast varianten die aan de ‘supra-regionale norm’ kunnen beantwoorden, en de eigen culturele terminologie wordt in België echter heel wat pseudo-Nederlands gesproken en geschreven. In zijn bovenvermelde lezing wijst Penninckx erop dat de Vlaamse afwijkingen van het Algemeen Nederlands voor 90% uit relicten van de Franse (taal) overheersing bestaan, ‘die een Nederlands tintje hebben gekregen, maar in feite onvervalst Frans zijn. Het zou een historische vergissing zijn als de Vlamingen gemakshalve dit pseudo-Nederlands tot standaardtaal zouden willen verheffen. Het gaat namelijk niet om de vraag of een Vlaamse variant van het Nederlands bestaansrecht heeft, want van een variant met een homogene en algemeen aanvaarde inhoud is er geen sprake. Men zou kunnen zeggen dat er evenveel Vlaamse varianten van het Nederlands zijn als er Vlamingen zijn’ (Taalzorg 1990, 144).
Elders geeft Penninckx voorbeelden van frequente afwijkingen van de standaardtaal in Vlaanderen die slaafse vertalingen zijn uit het Frans en waarvoor het niet aan goede equivalenten ontbreekt: ‘zich verwachten aan’ i.p.v. verwachten, ‘zich situeren’ i.p.v. zich voordoen, zich bevinden enz., ‘onder de vorm van’ i.p.v. in de vorm van, ‘kaderen’ i.p.v.passen in of bij, in overeenstemming zijn met enz., ‘ter plaatse trappelen’ i.p.v. pas op de plaats maken, niet opschieten enz., ‘de kaap bereiken, overschrijden van’ i.p.v. een stadium bereiken, een drempel overschrijden van enz. en ‘op zijn honger blijven’ i.p.v. onvoldaan blijven, veel moeten missen enz. (Penninckx 1990, 17, 107-108, 141-143).
Ander pseudo-Nederlands dat niet uit de volkstaal, maar uit het Frans komt en in bepaalde kringen in Vlaanderen veel gebruikt wordt, is ‘algemene voeding’ i.p.v. levensmiddelen, ‘een klacht neerleggen’ i.p.v. indienen, ‘met de glimlach’ i.p.v. glimlachend of met een glimlach, ‘opbrengsteigendom, opbrengsthuis’ i.p.v. beleggingspand en ‘een embolie, koorts, een hartaanval enz. doen’ i.p.v. hebben, krijgen (Van Nierop 1978, 16, 70, 88, 99, 159). Dat klakkeloos vertaalde Frans kan toch niet als een variant van het Nederlands beschouwd worden, ondanks het gebruik.
In De Standaard neemt Berode geregeld teksten van de Vlaamse executieve onder de loep, hij vindt er heel wat ‘kromtaal’ in. Andere overheidstaal: op een officieel bord ontsiert een opschrift sinds jaar
| |
| |
en dag in duizenden exemplaren onze wegen, ‘Voor onze kinderen, rijdt voorzichtig’ (slechts één enkele keer heb ik ooit ergens zien staan ‘Denk aan onze kinderen, rijd voorzichtig’). Sinds de inhuldiging van de Kunstberg in Brussel, al enkele decennia geleden, staat daar te lezen dat deze Kunstberg ‘opgedragen’ werd aan de nagedachtenis van koning Albert. De Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal (nu de Vereniging Algemeen Nederlands) reageerde vinnig op dit zoveelste staaltje van officiële taalonkunde, een verkeerde vertaling van het Franse ‘est dédié’, die wel zou kunnen passen waar het een boek betreft; een Kunstberg wordt echter aan iemands gedachtenis gewijd. Het kwam in het parlement tot een interpellatie. La Libre Belgique had leedvermaak toen ze kon vertellen dat, na navraag door de verantwoordelijke minister, bleek dat de vertaling van de Franse tekst was toevertrouwd aan niemand minder dan Herman Teirlinck, ‘une des gloires des lettres flamandes’! Deze begaafde romanschrijver had nog eens de vraag opgeroepen: waar staan we met het Nederlands in België? Het dwaze opschrift prijkt er nog altijd en de vraag is nog altijd actueel.
Voor ‘platte taal’, die geen oorspronkelijke volkstaal is, waarschuwt ook H. Brugmans de Vlamingen. Na zijn waardering uitgesproken te hebben voor dialecten, die een verrijking kunnen vormen van de standaardtaal, ‘een bron van permanente verjonging’, vervolgt hij: ‘Men hoeft geen purist te zijn (ik ben het niét!) om het ellendig te vinden dat in onze Vlaamse steden en gewesten, onder de valse banier van het “dialect”, een vrij arm taalgebruik voortwoekert, vol Franse en half-Franse woorden. Men voelt het als strelend, dat men “eigen-Vlaams” praat en niets met dat pretentieuze “Hollands” te maken heeft. Maar - zit er enige nationale identiteit verscholen in het feit dat men ergens “pêchen” en “fraisen” verkoopt? Kijk, toen ik in Brugge kwam, kondigden de winkels aan: “Soldes/Uitverkoop”. Vandaag wordt het overwegend “Solden”. De tweetaligheid heeft plaatsgemaakt voor gééntaligheid’ (Taalunie 1990, 77).
| |
Ons Nederlands
Sinds de vorige eeuw zijn Vlamingen op zoek naar een volwaardige taal, geen ‘mengtaaltje’, maar een taal die, over de dialecten heen, zich als een bolwerk tegen het opdringende Frans kan opwerpen. Uiteindelijk hebben ze daarvoor, te beginnen met de spelling van De Vries en Te Winkel, een norm in Nederland gevonden. Dit betekent
| |
| |
niet dat we alles van de Nederlanders moeten overnemen - ook bij hen is er onverzorgde en regionale taal - en ook niet dat we onze eigen volkstaal als minderwaardig moeten beschouwen. We moeten echter de geografische beperktheid ervan inzien en beseffen dat er veel Belgisch ‘pseudo-Nederlands’ is. Het is niet eenvoudig om uit te maken hoever de toegevingen aan het nu gangbare Belgisch-Nederlands kunnen gaan om tot een aanvaardbare norm ervoor te komen. Vooral door de verregaande contaminatie met het Frans bestaat er op het ogenblik geen algemeen aanvaarde Belgische variant van het Nederlands die voor ons een norm kan zijn.
| |
Bibliografie
ANS (1984): G. Geerts e.a., Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen/Leuven. |
Berode, E. (1990), Taal en kultuur, in De Standaard, 27/12 en 28/12/1990. |
Claes, D. (1899), De onkruidkunde van H. Meert gewikt en gewogen, in Versl. Med. Kon. Vl. Academie, pp. 384-519. |
Claes, F. (1981), Een historisch overzicht van de Nederlandse dialectwoordenboeken, in Referaten rond het thema dialect-woordenboeken (Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde 20), Hasselt, pp. 20-31. |
Deprez, K. (1990), Waardering voor het Belgisch-Nederlands, in Streven, november 1990, pp. 120-133. |
Goossens, J. (1970), Belgisch beschaafd Nederlands en Brabantse expansie, in Nieuwe Taalgids 63, pp. 54-70. |
Haeringen, C.B. van (1964), Dialect en cultuurtaal, in Taal of Taaltje. Een bloemlezing beschouwingen over het Nederlands (ed. G. Geerts), pp. 55-66. |
Kloeke, G.G. (1951), Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands, Amsterdam. |
Leenen, J. (1969), Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch)Limburgs Nederlands, in Taal en Tongval 21, pp. 186-189. |
Meersman, A. De (1990), recensie van A.M. Duinhoven, Middelnederlandse syntaxis, synchroon en diachroon, Deel 1: De naamwoordgroep, in Leuvense Bijdragen 79, pp. 484-489. |
Nierop, M. van (1978), Nog 100 hardnekkige belgicismen, Hasselt. |
Pauwels, J.L. (1954), In hoever geeft het Noorden de toon aan?, in Nu Nog 2, pp. 1-9. |
Penninckx, W. (1990), Het taalgebruik in de Vlaamse media, in Taalbeheersing in de praktijk, 29. |
Renkema, J. (1989), Schrijfwijzer, 's-Gravenhage. |
Sterkenburg, P.G.J. van (1989), Taal van het Journaal. Een momentopname van hedendaags Nederlands, Leersum. |
Suffeleers, T.J. (1979), Taalverzorging in Vlaanderen, Brugge, Nijmegen. Taalunie, Nederlandse (1990), Publikatieblad 17. |
Taalzorg (1989), Overheid en Burger (Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren), Tilburg. |
Taalzorg (1990), Overheid en Burger II (Nederlandse Taalunie, Voorzetten 27), 's-Gravenhage. |
|
|