Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Een voorstelling en een interview
| |
[pagina 513]
| |
Pjeroo Roobjee (foto N. Demeester).
le’) Mong Rosseel, diens vrouw Magda en drie jonge acteurs. Met dit laatste is Roobjee bezig Mong Rosseel te helpen bij het overschrijden van de barrière tussen vormingswerk (De Vieze Gasten) en heus theater. Zowel de samenwerking met Jan Decleir als die met Mong Rosseel voegt nog een laatste karakteristiek toe die mogelijk een drempel betekent voor de liefhebbers van ‘hogere’ cultuur: het politiek engagement, hoe diffuus dat de dag van vandaag ook mag zijn. Zowel door stijl en aanpak als door thematiek en contacten toont Roobjee zich een anarchist in de nobele betekenis van dat woord: iemand die geen bevoogding accepteert en de artistieke vrijheid hoog in het vaandel heeft staan. Het gevaar daarvan is wat sommigen zijn ‘warhoofdigheid’ noemen, maar wat in wezen wel eens een - zeer zeldzame - worsteling zou kunnen zijn om de eigen integriteit als individu in deze tijd trouw te blijven. Roobjee schuwt zowel de helderheid van de politieke slogan als het conformisme dat men vandaag ‘de leesbaarheid’ noemt. Elke persoonlijke verbeeldingswereld is eigenzinnig, of het nu om de hermetische, fascinerende voorstellingen van de surrealistische schilder Matisse gaat of om de met ideologie, religie en politiek overladen jeugdherinneringen van de (onlangs overleden) Poolse theatermaker Tadeusz Kantor. Bij de eerste kan men blijvend gissingen maken over de werkelijke betekenis van zijn verbeeldingswereld. Ook bij de tweede speelt een eigenzinnigheid die nooit tot het grote publiek zal doordringen. Onze cultuur bestaat nu eenmaal uit privé-mythologieën - die een zekere algemeenheid hebben of ook niet - waaraan de betere kunstenaar trouw wil blijven. De tegenpool is iemand als Andy Warhol, die de meest populaire en banale voorstellingen uit de consumptiesfeer hanteert alsof het de meest individuele expressies van zijn meest individuele emoties waren. Warhols keuze voor | |
[pagina 514]
| |
Pjeroo Roobjee, Op zolder met Molly, 1975 (foto IES).
Pjeroo Roobjee, Portret van Jan Cox, 1976.
de oppervlakkigheid die we gemeenschappelijk hebben, wordt dan ook vaak geïnterpreteerd als een anti-kapitalistische kritiek, verpakt in een reclameboodschap. Wie op de verbeeldingswereld van Pralina's pracht wil ingaan, dient dit met de nodige openheid te doen, een openheid die in de kritiek vandaag zeldzaam wordt. Veel recensies doen niet veel meer dan schoolmeesterachtig goede of slechte punten uitdelen (mogelijk omdat nogal wat recensenten leraren zijn). Ook interviews zijn niet bedoeld als toelichting bij de eigenzinnigheid van de literatuur; ze moeten leesvoer bieden, bons mots bevatten, maar liefst geen al te moeilijke informatie. Eén nadelig gevolg is dat er met b.v. Hugo Claus nog altijd geen literair interessant interview te vinden is. Zelf probeer ik enkele aspecten van Pralina's pracht door de auteur te laten toelichten. | |
Een microcosmosZoals Umberto Eco naar aanleiding van De naam van de roos betoogde, is de creatie van een geografisch goed omschreven plaats van handeling voor een omvangrijke roman onontbeerlijk. De belangrijkste personages uit Pralina's pracht zijn uit Gent afkomstig, maar de actie speelt zich af op het denkbeeldige eiland Sâo Eléazar Dabá, meer bepaald in de al even denkbeeldige stad Bergantin en haar buitenwijken die naar de berg Montée Rouge toelopen. De geografische situering | |
[pagina 515]
| |
klinkt als volgt: ‘Op dezelfde - negentiende - parallel als Cayman Brac, de Revilla Gigedo's in de Stille Zuidzee, de schildvulkaan Kilauea op Hawaï en de nederzetting Prome in Birma. Minder dan een tiende graad dichter bij de equator dan Quauhnahuac - en Lowry's lotgevallen - en tweeduizend en negentien zeemijlen ten oosten van die smartelijke plek’ (10). De lezer hoeft deze plekjes niet te kennen om te beseffen dat hiermee een heel bijzondere plaats wordt aangegeven, dé plaats voor het drama. De referentie aan Malcolm Lowry's Onder de vulcaan over de Britse consul Geoffrey Firmin, die zich langzaam dooddrinkt in de schaduw van de berg, verwijst naar de hoofdpersoon van Pralina's pracht. Ook Michel Severeyns drinkt zich dood en hij doet dat in een verkrampte identificatie met zowel Lowry als diens personage Firmin. Als jongen heeft hij in Onder de vulkaan iets geopenbaard gezien dat hem nooit meer heeft losgelaten. Tussen Bergantin en de Montée Rouge liggen alle lokaties waar de personages mee te maken krijgen: de Estaminheta XXV en het pension-restaurant Kaluza (waar Michel aan de drank geraakt, de openlucht bioscoop, Cora's vijver hogerop, de barranca (de afgrond) onderweg, het sanatorium (Anmougar) voor verwende alcoholisten uit het buitenland, waar dokter Ingrid Pede de lakens uitdeelt en onder de lakens duikt met Pollo Vandaele, de exvriend van de homofiele Michel. Boven alles uit torent de Montée Rouge, een ontoegankelijke berg, waar de geest van de vermoorde dictator Maurice Macias Gnuamé nog spookt. Want het eiland krijgt een geschiedenis mee. Gnuamé heeft de heilige Eléazar vermoord, hem zijn strottehoofd en tong uitgerukt (die nog altijd als relikwie bewaard worden), maar na de komst van de nieuwe dictator Nanaanc Bananas Queneau is het eiland herdoopt in Sâo Eléazar Dabá. Op het hoogtepunt van de actie sterft een tweede heilige, Alvar, die op de Montée Rouge de geest van Gnuamé wou trotseren door er een gelovige gemeenschap van honderdvijftig individuen te vestigen... Geen wonder dat het eiland ook een eigen, niet bestaande taal heeft, het Sethisch, waarin nogal wat Portugees verwerkt is. Al bij al is het werkelijkheidsgehalte van dit eiland en zijn bewoners, van hun religie en hun zeden heel hoog. Verbazend hoog voor een verzinsel. Dat is een eerste krachttoer die deze roman tot een heel bijzondere creatie maakt.
Mijn vraag: Waar haalde de auteur al deze elementen?
Roobjee: Dat is een vraag waarop ik een urenlang antwoord zou moe- | |
[pagina 516]
| |
ten geven. Anders blijft het bij anekdotes. Ik had een microcosmos nodig die ik tegenover onze wereld, onze maatschappij, onze tijd wou stellen. Hij moest ook iets te maken hebben met de microcosmos van Lowry's Onder de vulkaan. Om allerlei redenen wou ik een wereld die meer begrensd is dan een stad op het continent. Het moest een eiland worden met al wat een eiland inhoudt, ook gevoelsmatig. Het moest op die negentiende parallel liggen, zoals in het boek aangeduid en refereren aan Lowry's lokalisatie. En tussen Mexico en het Verre Oosten ligt nu eenmaal geen vasteland. Het kon dus alleen maar een eiland zijn.
En de naam Sâo Eléazar Dabá?
Die komt uit een anekdote uit mijn familiaal erfgoed. Mijn moeder kan heel goed vertellen, maar ze is een nogal fantastische bron. Ze vertelt de dingen nooit zoals ze in werkelijkheid zijn, ze maakt er mythische verhalen van. Haar zus - Tilly in de roman - moet ooit, in de jaren 1920-1930, iets gehad hebben met een zwarte die in Gent studeerde. Die heette Eléazar. Rond die anekdote heb ik die hele wereld van mijn Eléazar opgebouwd. Dat is geen eenvoudig werk geweest.
En de taal, het Sethisch?
Het Sethisch is een verwijzing naar de bijbelse Seth. In mijn roman fungeert het zo'n beetje als de ‘oertaal’ van de eilandbevolking; tegelijk is het een mengtaal met allerlei sporen van de opeenvolgende bezetters. Daardoor is het een heel gelaagde taal geworden waarmee je vele kanten op kunt. Het is ook de officiële taal van de machthebbers en van de kerk van Sâo Eléazar Dabá. Daar zat één van de problemen voor would-be uitgevers. Waarom maakte ik er geen gewoon Nederlands van? Dat zou toch veel leesbaarder zijn (grinnikt). Die hadden er alvast niets van begrepen. Voor mij was dat Sethisch, misschien maar één aspect dat dus niet al te zwaar beklemtoond moet worden, toch een onmisbaar element in de opbouw van die eilandwereld. Ook een fictief eiland heeft zo zijn eigenzinnigheid.
En de mythologie, die fragmentarisch hier en daar in het boek aan de oppervlakte komt, het sterkst wellicht in hoofdstuk 3 met het Théatrâo dâo Gran Guignol. Komt die van Antonin Artaud?
Neenee, en ook niet van Raymond Roussel, zoals iemand anders in een recensie suggereerde. Natuurlijk ken ik die bronnen wel. Maar | |
[pagina 517]
| |
het ging me om een heel eigen religiositeit van mijn eiland. Ik heb die zorgvuldig geconstrueerd. Die moest dezelfde veelkantigheid hebben, dezelfde veelvoudigheid als de nogal wilde bagage van Michel. De microcosmos van het eiland moest even rijk en chaotisch zijn als het innerlijk van Michel. Het heeft te maken met de barranca, de afgrond die hij zoekt, en ook met de kitsch en de folklore op zo'n eiland, die veel dieper gaan dan wat een toerist erin ziet. Er is een verband met de wezenlijke gevoelens en behoeften van de mens. Dat Théatrâo is meer dan een kleurrijk detail, ook de ellende en de armoe spelen erin mee. In de lijn van het verhaal heeft dat Théatrâo dâo Gran Guignol meer dan één functie. Het heeft plaats naar aanleiding van de dood van de nieuwe heilige, Alvar. De andere westerlingen - buiten Michel - komen door die passage voor het eerst in contact met de wereld van de inboorlingen. Het moet voor hen - en voor de inboorlingen - werken als een ritus, een bezwering en een stuk gruwel. Die gruwel komt in 1990 op een lezer niet meer over als een gruwel, vandaar dat die Gran Guignol-kant erbij hoort. Bovendien zegt dit hoofdstuk veel over het gedrag van Elisabeth Balchine, een van de patiënten van Anmougar, die heel dicht bij Michel staat. Je kunt dan al zien aankomen hoe ze zelf zal eindigen, hoe ze tegenover Michel zal staan in zijn laatste fase. Dat Théatrâo was voor mij een gedroomde gelegenheid om zowel verhaaltechnisch als inhoudelijk heel veel tegelijk te suggereren. | |
Creativiteit: een arcadie vol demonenHet verhaal vertelt de ondergang op Sâo Eléazar Dabá van de jongen uit Gent, Michel Severeyns, ooit een veelbelovend schrijver, maar later een mislukkeling. Zijn ondergang loopt parallel met het dramatische sterven van Alvar, wat de dictator Nanaanc Bananas Queneau sterk verontrust. Het verhaal is opgedeeld in tien hoofdstukken. Een eerste eigenzinnigheid in deze structuur is dat het eerste hoofdstuk een jaar na de gebeurtenis begint: ‘Op de verjaardag van Alvars dood, bij zonsondergang, zaten een vrouw en drie mannen op het terras van Hotel Casino dâo Anmougar’. Het eerste liefje van Michel, de rijk getrouwde Nadine, door hem Aimée genoemd, is teruggekeerd naar het eiland om na te gaan hoe hij gestorven is. Eén van de dingen die ze terugvindt, is een fragment van een tranerige roman, Pralina's pracht, die Michel nooit heeft voltooid. | |
[pagina 518]
| |
Het fragment heeft het o.m. over de onmogelijkheid van het schrijven, over het mislukken van de film die ze - met geld van Nadines echtgenoot - op het eiland kwamen maken, over het afspringen van zijn relatie met Pollo Vandaele, een mooie, voor de rest heel banale jongen. Voor Nadine is dit een pijnlijke herinnering, want in hun prille jeugd, in het jaar van ‘de Bunker van het Rijk der Duisternis’, heeft ze met eigen ogen gezien hoe haar geliefde Michel in een bunker vrijde met Pollo. In dit eerste hoofdstuk krijg je dus zowel een zijdelingse blik op Michel (vanuit Nadine, een goed uitgewerkte vrouwenfiguur) als een directe (in het nagelaten romanfragment). Doordat hij Michel aanvankelijk slechts via Nadine en pas een jaar na de feiten ten tonele voert, schept de auteur een distantie die de latere Michel-passages relativeert. Tegelijk ontstaat bij de lezer voor deze altijd dronken verschoppeling een groter begrip dan via zijn eigen standpunt mogelijk zou zijn. Nadine heeft de vertedering van haar jeugdliefde bewaard en bekijkt zijn ellende met grote humaniteit, zij het niet zonder hier en daar wat schampere praktische opmerkingen. Zoals de meeste andere personages blijft ze evenwel aan de andere kant van de barrière tussen creativiteit en kleinburgerlijkheid. Michels hel is voor haar een hersenschim. In het tweede hoofdstuk zien we Michel en Nadine het jaar daarvoor in ‘het jaar van de film’, en hoe ze hem naar Anmougar brengt om hem daar van zijn drankzucht te genezen. Tegelijk krijgen we de anekdotiek over zijn ‘vergiftiging’ door Malcolm Lowry's roman, en vooral door de memoires van Lowry's broer Russell. ‘Het uitgangspunt om alles overhoop te halen’ (67). De ambiguë problematiek van Michel wordt wellicht nog het best gevat in zijn angst voor en fascinatie door de barranca, de afgrond, waarin hij in dit hoofdstuk met Nadine neerkijkt, en die later een blijvende symboolfunctie krijgt. Die afgrond heeft dezelfde ambiguïteit als de creativiteit: een verheviging van het leven, maar ook een bedreiging ervan. Met het feit dat Michel niet echt een schrijver is (hij teert op plagiaat, speelt met schuilnamen), terwijl hij toch een creatief mens is, haalt Roobjee deze dubbelzinnigheid naar de oppervlakte. Zinnen als de volgende kom je in heel de roman tegen: ‘En ik die verbaasd ben geweest, aan de grond genageld heb gestaan, verpletterd door de grandeur van de mens, werd vernietigd door hun laagheid’ (57). In de volgende hoofdstukken wordt deze thematiek in allerlei personages en situaties weerspiegeld. Een tweede kenmerk van deze roman | |
[pagina 519]
| |
is dat alle personages op een of ander manier een sterk eigen bestaan leiden. Ze duiken op in de marge, beheersen soms het middenveld, verdwijnen, dagen weer op, maar blijven herkenbaar zichzelf. Dat geldt zowel voor de vrouwen rond Michel (Nadine/Aimée in de eerste plaats, Michels echtgenote Jenny Torck, dokter Ingrid Pede, Laurette, een armzalig hoertje) als voor de mannen; onder hen vallen nogal botte karakters op, zoals de mooie Pollo en de huurlingensergeant Dorgelés; mooi is ook een inlander, Senhor Oasire, die de openluchtbioscoop exploiteert. Zelfs Nanaanc Bananas Queneau krijgt een sterke scène in een treinwagon op het moment van Alvars overlijden. Een heel hoofdstuk wordt zelfs ingenomen door een compleet bijkomstig personage, een Italiaanse trucker; die aandacht dankt de man aan het feit dat hij in Michels ogen de meest waarschijnlijke kandidaat is om Michel om zeep te helpen, de meest acceptabele ‘worgengel’. Want dat is wat Michel zoekt, ook in de drank. Zelfmoord wil hij niet plegen, maar hij hoopt op een genadige ‘verlosser’ die hem - zoals consul G. Firmin in Onder de vulkaan - definitief in de barranca zal stoten. Over dit hele complex van creativiteit, creatieve onmacht, zelfdestructie en drankzucht, (en eerst nog even over de psychiatrische behandeling daarvan door dokter Ingrid Pede in Sanatorium Anmougar), kan de auteur enkele toelichtingen verschaffen.
In de beschrijving van Anmougar vind ik satirische trekjes. ‘Cipiers van de ziel’ en dergelijke termen. Is dat de bedoeling?
Roobjee: Zeker, zeker, want dat zijn echte personages, he, ze bestaan echt, hoor, de Ingrid Pede's die iedereen van de drank af willen helpen en ‘normaal’ maken. Maar nergens heeft het de bitterheid van een afrekening, zoals die bij ex-katholieken wel eens voorkomt. Ik moest geen frustraties over de psychiatrie kwijt. Ingrid Pede is als het ware het vleesgeworden alibi van Michel om naar de verdommenis te gaan. Ze ‘geneest’ de mensen in de zin dat ze hen van hun ‘creativiteit’ berooft. In de roman is ze voor mij van belang als parallel met de lobotomie waarmee Malcolm Lowry bedreigd werd. Zonder het woord te gebruiken smeekt Michel haar op een bepaald moment om zoiets als lobotomie. Zonder de tussenkomst van zijn vrouw zou Lowry die ingreep ondergaan hebben. Zij besefte dat die lobotomie best wel eens Lowry's vermogen om te schrijven zou kunnen uitschakelen, dus wilde ze die oplossing niet. Lowry zou dan geestelijk impotent en daardoor ‘normaal’, ‘genezen’ zijn. Deed zijn vrouw dat uit liefde? Ik weet het niet. Is zoiets liefde? Ik denk het. Ingrid Pede is dus meer | |
[pagina 520]
| |
dan een medische figuur. Ze heeft Michel de mooie Pollo ontnomen. Ze vertegenwoordigt de andere kant van de barrière, de wereld die de creativiteit wil uitschakelen.
Is Sâo Eléazar Dabá een demonische versie van Gent?
Dat is wat sterk uitgedrukt. Maar die microcosmos van de Meelstraat in Gent, waar Michel vandaan komt, moest inderdaad een exotische uitvergroting krijgen in het eiland. Eén van mijn betrachtingen was om dat heel kleine wereldje - ik noem België ergens ‘een startbaan van beton’ - te verbinden met het verloren arcadië. Michel denkt dat het arcadië van Sâo Eléazar Dabá, hoe wreed het in de werkelijkheid ook is, hem misschien nog kan redden. Dat is één van zijn démarches, die cruise met Nadine naar het eiland waar ze een film willen draaien. Hij vlucht daarheen. Het is een vlucht. Hij heeft zoveel horen vertellen over zijn tante en die Eléazar, dat hij gelooft: dat zal mijn redding zijn, mijn verlossing. Maar op het eiland begint hij al vlug te dromen van een noordser, zuiverder arcadië, want dat eiland is natuurlijk zoals al die streken: arm, ellendig, vuil. Enfin, het is een uitvergroting van het kleine wereldje in Gent. Voor Eléazar gaat dat ook op: in Gent werd deze zwarte behandeld, om het sterk uit te drukken, als een jood in een concentratiekamp. Dan keert hij terug naar zijn vaderland en daar wordt hij een geestelijk leider, een groot man, maar hij wordt vermoord. Op zijn manier wordt hij daardoor een demon, een heilige. Die tegenbeweging vond ik zo raak: die moeder en grootmoeder van Michel die in dat huis in Gent in complete wanhoop dag-in dag-uit Elixir d'Anvers zitten te zuipen en die Eléazar die terugkeert naar zijn eigen, even wrede wereld.
Een heel dubieus woord vind ik ‘vergiftigd’: je stelt dat Michel vergiftigd is door de literatuur, door Lowry.
Die thematiek is ambigu. Ik weet ook wel dat een ambigu karakter de vlotheid van een roman in de weg staat, maar ik wou er ook niet omheen lopen. Ik denk dat Michel zich van zijn noodlot - een dubieus woord van de Ouden! - bewust wordt door Onder de vulkaan te lezen, dat hij er zijn eindbestemming in herkent. Het is niet de oorzaak van zijn ondergang. Zonder de leraar die hem dat boek toestak, zou het ook faliekant met hem zijn afgelopen. Maar dan zou het op een andere, minder heldhaftige manier gebeurd zijn. Want ik zie die hopeloze Michel als een man met moed. Ik laat het Nadine ook uitleggen in het eerste hoofdstuk: in andere omstandigheden zou hij zich | |
[pagina 521]
| |
als een held hebben gedragen. De leraar Callemeyn die hem dat boek toestopt, biedt hem niet de dollekervel aan. Het is gewoon een leraar die in staat is om dat éne individu met een grotere sensibiliteit in een klas op te merken. Michel houdt ook van hem, al speelt dat in het hele verhaal maar een kleine rol. Jij moet dat toch herkennen: zo'n jongen in de poësis die bezig is met dingen waaraan hij nog geen naam kan geven, waarop hij zijn duim nog niet kan zetten, die is toch blij met zo'n leraar. Bovendien is Michel een jongen die niet volwassen wil worden. Daardoor blijft hij zitten met de dwanggedachte dat hij moet eindigen zoals de consul in Onder de vulkaan. Die leraar heeft hem niet gecorrumpeerd. Hij is niet vergiftigd door de literatuur. Het is zijn onmacht om met tijd en leven om te gaan, zijn angst voor het opdrogen van de creativiteit, die het werk doen.
Je noemt hem een twijfelaar: homofiel, maar hij trouwt met Jenny Torck.
Het is meer dan twijfelzucht. Het is angst om te kiezen. Zelfs zijn eigen dood zal hij niet zelf kiezen. Hij zoekt een ‘verlosser’. Wie zal het zijn? Sergeant Dorgelès? De Italiaanse trucker? Of zou Elisabeth Balchine hem nog kunnen redden? Tot op het laatste is hij ermee bezig een eigen keuze aan anderen over te laten. Dat was het ook met Jenny Torck (een portret van Sylvia Plath): hij hoopte door haar creativiteit, haar eerzucht, haar vedettendom het beeld van zijn verloren Pollo te kunnen vergeten.
Welke rol speelt de drankzucht? Ik zie er vier redenen voor: het atavisme van zijn drinkende moeder en grootmoeder; zijn verdriet om Pollo, daarna om Jenny; de dwanggedachte dat hij de consul moet navolgen; zijn ‘tristessa’ over de banaliteit van de volwassen wereld.
Dat zijn de vier voornaamste redenen. Maar hij begint pas echt door te drinken na het vertrek van Jenny Torck. Door haar vertrek wordt hij beroofd van zijn laatste steuntje als creatief mens. Bij zijn immense ‘onmoed’ of ‘tristessa’ komt nog, dat hij - niet ongelijk aan de consul - in de eigen wetmatigheid belandt van dat voortdurende delirium. In die continue dronkenschap ontstaat er een ‘andere’ wereld, waarin hij leeft, die hij zelf creëert. Die deliriumwereld wordt ook bevolkt met verschrikkingen zoals schorpioenen, een arend die in de wasbak zit, de imaginaire gebeurtenis dat hij een kind uit een dode moeder haalt... Die dronkemanswereld is tegelijk een paradijs en een hel. Buiten die imaginaire wereld kan hij niet meer existeren. Hij wil niet meer leven in de werkelijkheid zoals de kranten die beschrijven of zoals de | |
[pagina 522]
| |
mensen aan de andere kant van de barrière die zien. Hij leeft tegen de wereld in, tegen de ‘betonnen startbaan’ die België is, tegen de dimensieloosheid van sergeant Dorgelés of van Pollo en Ingrid Pede. Terwijl het arcadië van Sâo Eléazar Dabá hem ontglipt, glijdt hij het helse arcadië van het delirium binnen.
Is Michel wel echt creatief? Gaat het niet om zijn creatieve onmacht?
Hij is de creatieve mens die de wereld zoals die nu eenmaal is, die hij minacht en haat, zou moeten kunnen sublimeren. Wat is creativiteit anders dan de medemens epateren met die gesublimeerde schoonheid van de verschrikkelijke schepping? Voor Michel kan dat niet meer en dat brengt hem tot een besluit dat ik ook bedoeld heb als een trieste hommage aan iemand als Jan Cox. Zoals andere mensen die ik goed gekend heb en die me heel nabij waren, maar die op een vreemde manier uit het leven gestapt zijn, had Jan Cox ook zo'n... hoe zal ik het zeggen?... zo'n anti-credo ontwikkeld. Zelf zou ik ook wel willen dat de wereld beter was dan hij is, maar het beetje ratio dat ik heb, vertelt me iets anders.
Is dat geen gevaarlijke stelling?
Ik kan toch (zucht) geen Timmermans- of Claes-verhaaltjes gaan schrijven, waarin het zo arcadisch mooi is.
Veel in Michel herinnert aan Roobjee.
Ja, je zou kunnen zeggen dat Michel een sublimatie is van Roobjee, maar dan wel een sublimatie in de ergst denkbare richting. Hij is zelfs op hetzelfde adres geboren als ik, had je dat gemerkt? (lacht vrolijk: ik had het niet gezien). Maar natuurlijk wijkt hij ook sterk af van mij. Hij is een romanpersonage. Zijn twijfelzucht is me niet vreemd, maar zelf ga ik daarin zeker nooit zo ver. Hij is een romanpersonage waarin veel van mijn gedachtengoed zit. Hij lijkt niet op mij. Heb je de beschrijving gelezen? ‘... zwaargewicht op dunne benen, met zijn Romeins profiel... de neus te breed en te kort... de wijde, losse oorschelpen...’? Aan wie doet je dat denken? (ik raad Claus, hij lacht). Het is natuurlijk geen autobiografie. Ik ben nooit getrouwd geweest met Sylvia Plath (Jenny Torck).
Jij schrijft en schildert overdadig veel. Michel zuipt alleen maar.
Hoe zit dat met creativiteit? We moeten ons niet als pauwen blijven gedragen nadat we eens iets goeds geproduceerd hebben, zoals daar | |
[pagina 523]
| |
ergens in het boek staat. Creativiteit, dat is toch dikwijls een dubbeltje op zijn kant. Misschien gaat dit boek wel over het schrijven als zodanig, over de onmacht die men daarbij gewaar wordt, en de wil om dit à tort et à travers te blijven doorzetten. Die tristessa, die ‘onmoed’, het niet-willen leven met ons tijdsgewricht, dat kan tot sublieme kunst leiden, maar ook tot zelfdestructie. Creativiteit is een dubbeltje op zijn kant. | |
En is het ook een goede roman?Naar aanleiding van een van mijn allereerste recensies schreef de Nederlandse romancier Geert Van Beek me, dat hij het wel een goede bespreking vond, maar dat nergens uitdrukkelijk vermeld werd of ik het een goed of een slecht boek vond. Toen dacht ik - en ik denk het nu nog altijd - dat de lezer meer heeft aan informatie en argumenten waaruit hij zelf een conclusie kan trekken, dan aan het oordeel als zodanig van een recensent die ook maar een lezer is. Wat Pralina's pracht betreft, zijn er enkele sterke argumenten die voor het boek pleiten: het waarschijnlijkheidsgehalte van de zeer concrete microcosmos; het feit dat die microcosmos ten nauwste verbonden is met de thematiek; een interessant thema: de ambivalentie van dat wat we creativiteit noemen. Voeg daarbij een reeks personages die zo levensecht overkomen dat ze hun zelfstandigheid bewaren in het geheel. Iets zwakker lijkt de grote lijn van het verhaal: de tocht naar de dood van de altijd dronken Michel Severeyns, vermengd als die is met flash-back en beschouwing. Wel slaagt de auteur er in, ons te doen vergeten dat die rode draad - de Lowry-imitatie - aanvankelijk nogal geconstrueerd aandoet; de imitatie wordt een nieuwe creatie. Over de stijl zou nog veel te zeggen vallen. Roobjee beschikt over diverse taalregisters waarmee hij gewoonlijk een iets te barok spel speelt. In dit boek blijft dit spel binnen de perken van het acceptable; het is functioneel. In ons gesprek had de auteur over dit aspect een rake opmerking: Al naargelang je ouder wordt. kom je dichter en dichter op die eigen wereld te zitten. Waar ben je anders mee bezig? Hoe jonger men is, hoe meer men denkt dat men altijd maar briljant moet zijn. Jongelingenlyriek is meestal een leeg vat. En natuurlijk bevestigt een uitzondering zoals Rimbaud de regel. Naarmate je ouder wordt, en je tijd korter, wil je minder en minder epateren. Je wil meer tijd besteden aan je veridieke waarden. Ik heb altijd nogal rococo gewerkt, maar de rococo van nu is gelaagder en rijker dan die van vroeger, authentieker. Vroeger | |
[pagina 524]
| |
had ik het ook over demonen, maar vanuit een romantisch leeg gevoel, want ik had toen nog nooit met een demon te maken gehad. Een mogelijk struikelblok voor lezers vormt de privé-mythologie van het fictieve eiland Sâo Eléazar Dabá. Vergelijk je dit boek met een roman van bijvoorbeeld Graham Greene, dan kun je betreuren dat Pralina's pracht niet de documentaire waarde heeft van Greene's werk. Daar staat tegenover, dat de privé-mythologie van Roobjee ook kan bekeken worden vanuit zijn schilderwerk, waarbij dan de psychische diepte en de waarschijnlijkheid de twee criteria worden. Zoals uit het voorgaande blijkt, komt op deze lezer de fictieve wereld als boeiend en aanvaardbaar over. Of dit voor andere lezers ook zo is, hangt af van hun affiniteit met Roobjee's verbeeldingswereld. Sterk lijkt mij alleszins de subtiele verbinding tussen Derde-Wereldfolklore en schrijversproblematiek. Vanuit Vlaanderen wordt doorgaans met meer abstracte schema's gewerkt, wanneer de Derde Wereld (hoegenaamd) ter sprake komt. Roobjee demonstreert ongewild hoezeer we er een onderdeel van zijn, tot in onze schrijf- en denkgewoonten toe. |
|