Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Mimetisme en ontwikkeling
| |
[pagina 455]
| |
tot in de meest afgelegen dorpjes van Turkije of tot in de Latijns-Amerikaanse bidonvilles symboliseert de wereldwijde fascinatie voor het beeld van ‘het Westen’. Latouche analyseert de relatie tussen ‘Centrum’ en ‘Periferie’ niet in termen van uitbuiting of ongelijke ruil. Het valt immers moeilijk precies te becijferen of er een netto-overdracht van ‘surplus’ van hier naar ginder gebeurt of omgekeerd. Indien er al sprake is van een westers imperialisme, dan toch niet op die basis. Het is al evenmin zinvol van een afhankelijkheidsrelatie te spreken. Van een land als Frankrijk kon men in 1950 nog zeggen dat het een ‘economische nationaliteit’ bezat. Er bestond een hecht netwerk van industriële en financiële interdependenties dat min of meer samenviel met de Franse nationale staat. Wanneer Samir Amin in de jaren '60 ontwikkeling definieerde als de overgang van een naar buiten gekeerde economie (une économie extra-vertie) naar een op zichzelf gecentreerde economie (une économie autocentrée), dan had hij dit beeld van een nationaal industrieel weefsel voor ogen. Tegenwoordig is de wereldeconomie zo geëvolueerd dat een land als Frankrijk volgens de criteria van Amin een extraverte economie is geworden. Doordat iedereen afhankelijk is geworden is het niet langer mogelijk om aan het begrip ‘afhankelijkheid’ een precieze en rigoureuze betekenis te gevenGa naar eindnoot3. Latouche is wel econoom van vorming, maar zijn analyse van de ‘onderontwikkeling’ is geenszins economistisch. Er bestaat inderdaad een westers imperialisme, maar dit manifesteert zich minder in wat wij de anderen ontnemen dan in wat wij menen hen te moeten geven. Marcel Mauss en Georges Bataille hebben de logica van de gift ooit heel precies uitgelegd. Het is de logica van de eer: een gift, die niet kan worden teruggegeven, is vernederend. De asymmetrie tussen Noord en Zuid in deze wereld bestaat juist daarin: zij menen dat zij ons, onze technologie en onze financiële middelen nodig hebben; wij menen dat wij niets van hen te leren hebben. De wijsheid van een sjamaan is voor ons in het beste geval exotische folklore of een curiosum. Hoe kunnen zij hun zelfrespect en het geloof in hun eigen cultuur bewaren als zij hun hakbijlen gaan vergelijken met de kettingzagen van de blanken? Wanneer zij zich laten verleiden tot een vergelijking met de anti-cultuur van de Moderniteit, dan trappen zij onvermijdelijk in de valstrikken van de nabootsing, van het mimetisme. De demografische explosie in de Derde Wereld heeft dit proces in grote mate versterkt. ‘Traditionele’ of ‘primitieve’ maatschappijen slaagden er vrij goed in om een evenwicht te bewaren tussen de be- | |
[pagina 456]
| |
volkingsaangroei, de mogelijkheden van hun omgeving en de eisen van de reproduktie van hun cultuur. De invoering van de moderne geneeskunde, inclusief haar wetenschappelijke anticonceptiemethodes, heeft dat evenwicht grondig verstoord. Het mag dan al waar zijn dat de aarde technisch gesproken 50 of zelfs 100 miljard mensen kan voeden, toch zal die massificatie uiteindelijk de traditionele solidariteitsverbanden aantasten of minstens herdefiniëren. De analyses van Latouche en Achterhuis van de logica van de verwestersing van de wereld zijn intellectueel aantrekkelijk voor wie sceptisch staat tegenover het groeifetisjisme dat overal in onze vereconomiseerde wereld is binnengesijpeld. Is er inderdaad geen inconsequentie in het feit dat zovele westerse intellectuelen wel inzien dat de grenzen van de groei in de westerse industrielanden zijn bereikt, maar dat men er tegelijk van uitgaat dat economische ontwikkeling een ‘must’ is voor het Oostblok en de Derde Wereld? Latouche en Achterhuis willen zich loswerken uit de sympatieke, maar naïeve humanistische visie, die hals over kop wil gaan helpen waar er nood is. Zij proberen het ‘ontwikkelingsprobleem’ te demystifiëren. Ontwikkeling vernietigt cultuur. Zij uniformiseert en homogeniseert, bijvoorbeeld door algemeen-geldende normen van produktiviteit en concurrentie aan de hele wereld op te leggen. Vroegere culturen beschouwden zichzelf steeds als uniek. Andere volken met andere waarden werden meestal als inferieur beschouwd. Zo vonden de oude Grieken dat de Perzen maar barbaren waren en de Scythen, die eters van rauw vlees, nauwelijks mensen. In het hiërarchische wereldbeeld, dat zo typisch is voor alle niet-moderne maatschappijen bestaan er nog onherleidbare verschillen. De Moderniteit daarentegen heeft van de wereld één dorp gemaakt. Hiërarchieën verwijzen nog slechts naar graadsverschillen. Er is een gemene maat ingesteld: het BNP per hoofd, het energieverbruik per inwoner of het aantal televisietoestellen per duizend mensen. De algemene vergelijkbaarheid van mensen en landen is een volstrekt nieuw gegeven, dat hele maatschappijen ontwricht. Het massatoerisme is hiervan een spectaculair voorbeeld, waarbij wij allen betrokken zijn. Terwijl de regels van de keuze van huwelijkspartners - door de familie eerder dan door de individuen - in traditionele of primitieve maatschappijen veelal bijzonder strikt en complex waren, vallen hele volkeren nu ten prooi aan veralgemeende prostitutie. Achterhuis en Latouche analyseren. Zij proberen een lucide beeld van de ware inzet van het ontwikkelingsprobleem te construeren. Zij | |
[pagina 457]
| |
weigeren hierbij enig practisch perspectief te bieden. Achterhuis beveelt zelfs aan alle hulp stop te zetten en eenvoudig niets te doen. Volgens Latouche beantwoordt de vraag om realistische voorstellen tot verandering niet aan een eis van het denken zelf, maar aan de pragmatische obsessie van de technocratische wereld. Hij stelt enige hoop in de spontane evolutie van de informele sector. Hij hoopt nl. dat sommige eilandjes in de grote archipel van het informele zich aan de verleiding van het mimetisme kunnen onttrekken. Westerse experten vertellen de slachtoffers van de ontwikkeling voortdurend dat een terugkeer naar het verleden onmogelijk en ook niet wenselijk is. De Indianen van het Amazonegebied of de Kanaken in Frans Nieuw Caledonië zijn daar nochtans veel minder van overtuigd. Zij weigeren vaak hun verleden uit te wissen. Zij leggen zich niet neer bij de zogezegde onomkeerbaarheid van de technische en economische evolutie, maar zij proberen de erfenis van hun cultuur te bewaren in de maalstroom van de Moderniteit. Latouche verwijst in dat verband naar de vitaliteit van de bidonvilles van de steden in de Derde Wereld. Deze mensen zijn geen passieve slaven van de moderne produktie en consumptie. Zij zijn creatief in de volle zin van het woord. Met de afval van de industriële beschaving en de culturele residuen van de traditionele gemeenschap vormen zij hun eigen universum. Zij nemen wel bepaalde objecten van de Moderne maatschappij over, maar niet haar kenmerkende wijze van denken en evenmin haar doelstellingen. Maximering van nut of rijkdom, competitiviteit en technische efficiëntie zijn minder belangrijk dan het onderhouden van goede relaties met familie, verwanten en vrienden. Het probleem is dat niet alleen de informele sector zelf, maar ook de verwachtingen, die Latouche erin stelt overwegend negatief worden gedefinieerd. De informele sector is een mengelmoes van activiteiten die aan de economische normen ontsnappen: ‘L'informel est un cas de délinquance envers la raison économique’Ga naar eindnoot4. Het is niet zozeer een atypische dan wel een onzichtbare realiteit. Men ziet wel de ontelbare schoenmakers, schoenpoetsers, kleermakers, voddenrapers, bedelaars en verkopers allerhande in de straten van overbevolkte steden. Men ziet ook wel dat de informele sector tewerkstelling, inkomen en produktie genereert. De overheid probeert deze bedrijvigheid te kanaliseren door administratieve maatregelen of politiereglementen, maar toch is dit alles onvatbaar vanuit de denkschema's van de Moderniteit: niet wettelijk, maar ook niet onwettelijk, want buiten het enige kader waarin legalisering zin heeft, dat van de mo- | |
[pagina 458]
| |
derne rechtsstaat namelijk. De activiteiten in deze sector worden bepaald door de dwang om te overleven, zij het niet slechts in de biologische zin van het woord. De economische logica blijft er immers ondergeschikt aan het sociale. Men streeft er niet naar een maximale, maar slechts naar een voldoende hoeveelheid goederen om goed te leven. Latouche waarschuwt tegen de pogingen van goedwillende ontwikkelingshelpers die het informele willen normaliseren door het te gebruiken als vertrekpunt van een ‘alternatieve’ ontwikkelingsstrategie. Ook zij zien het informele louter negatief. Volgens hen ontbreekt het deze sector aan kapitaal, infrastructuur en rationaliteit. Op die manier introduceren zij sluipenderwijze het mimetisme in een segment van de samenleving dat nog niet door de waarden van de Moderniteit is aangetast. Hierbij rijzen m.i. verschillende vragen. Zien degenen die in de informele sector (moeten) leven deze toestand zelf wel als iets anders dan een overgangssituatie? Is de strategie van het niets doen in dit opzicht geen gemakkelijkheidsoplossing? Die strategie omzeilt namelijk de concrete problemen waarvoor de verantwoordelijken van nietgouvernementele organisaties staan bij het uitstippelen van hun beleid. Wie aan ontwikkeling probeert te doen, maakt zich allicht medeplichtig aan etnocide, maar wie weigert iets te doen, vergeet dat het voor-kapitalistische paradijs al lang verloren is. Kolonialisme en mimetisme hebben de premoderne vormen van socialiteit grondig ontwricht zonder enige garantie dat de weldaden van de economische groei ooit in het verschiet komen voor de slachtoffers van deze ‘ontwikkeling’. In deze aangelegenheid heeft iedereen vuile handen, ook wie niets doet. De analyses van Latouche en Achterhuis bezitten ongetwijfeld een grote coherentie, maar zij behoren tot het soort wetenschap waarvan Aristoteles zei dat zij slechts op het algemene betrekking heeft. Er zijn echter ook mensen die in situaties verkeren waarin zij moeten handelen. De even ‘zuivere’ als radicale inzichten van de critici van het ontwikkelingsdenken zijn voor die mensen van even weinig nut als de theorieën van de ongelijke ruil van surplustransferten of van de ‘dependencia’. Wat deze mensen nodig hebben, is veeleer de aristotelische phronèsis, de practische wijsheid die toelaat te handelen in concrete, particuliere gevallen. Wie ooit landen van de Derde Wereld heeft bezocht en wie zijn ogen en oren wijd open heeft gezet, weet dat er geen eenvoudige oplossingen bestaan voor de problemen al- | |
[pagina 459]
| |
daar. Neem het voorbeeld van de voormalige Belgische kolonie Rwanda, een overbevolkt landje, dat nu 7 miljoen inwoners telt, waarvan er meer dan 90% in de landbouw werken. Met gemiddeld 8 kinderen per gezin zullen er in het jaar 2025 18 miljoen inwoners zijn. Er is reeds honger in sommige streken van Rwanda en er zal er ongetwijfeld nog veel meer komen. Als je die mensen helpt, dan maak je hen afhankelijk en dreig je de inlandse structuren van voedselproduktie en -verdeling te vernietigen. Maar wat betekent ‘niets doen’ in zo'n land? Stel dat de ontwikkelingshelpers zich terugtrekken, de informele sector zal dat ongetwijfeld wel op een of andere wijze opvangen, maar tegen welke prijs? Er valt bijvoorbeeld niet te verwachten dat spontaan op korte termijn een antwoord wordt gevonden op het reusachtige AIDS-probleem in dit land. Tenzij men zo cynisch is om de AIDS-besmetting zelf als een malthusiaanse oplossing voor het overbevolkingsprobleem te zien. Het ligt voor de hand dat men programma's van geboortebeperking op touw zet. Maar dat is precies hetgeen waarop de experten het minst vat hebben! Kinderen zijn in Zwart Afrika een soort levensverzekering. De individuele (of familiale) rationaliteit, bekrachtigd door een heel universum van waardebelevingen, wijkt op dit punt zo ver af van de maatschappelijke rationaliteit dat dit probleem gewoonweg niet beheersbaar is vanuit enige ‘realistische’ technocratische strategie. De verdienste van Achterhuis en Latouche ligt ongetwijfeld hierin dat zij de illusie doorprikken dat men de ontwikkelingsproblematiek onder controle kan krijgen door er meer financiële middelen in te stoppen: 0,7% van ons BNP of nog meer. De Rwandezen hebben geen enkel probleem om een ziekenhuis bij te (laten) bouwen, om een landbouwproject te beginnen of een nieuwe weg te laten aanleggen. Zij weten de buitenlandse donors tegen elkaar uit te spelen en organiseren een soort concurrentie tussen Duitsers, Canadezen, Fransen, Chinezen en Belgen waarbij degene die bereid is het meest te geven het project toegewezen krijgt. Er is dus in zeker opzicht geld genoeg voor de ontwikkeling van Rwanda. Wanneer dit voor de oppervlakkige toeschouwer vaak anders lijkt, dan zijn daar verschillende redenen voor. Op de eerste plaats is ontwikkeling in welk land ter wereld ook nog iets anders dan het bouwen van een ziekenhuis of het opzetten van een landbouwproject. Het is bekend dat slechts een minieme fractie van het staatsbudget van de Afrikaanse landen, meestal minder dan 5%, naar de landbouw gaat. Ontwikkeling betekent voor | |
[pagina 460]
| |
de heersende elite altijd ook dat men kan beschikken over de gadgets van de ontwikkeling: een nationale luchthaven en luchtvaartmaatschappij, een autoweg van het presidentieel paleis naar die luchthaven, luxueuze ambassades in het buitenland en een overbevolkte bureaucratie in de hoofdstad. En, die symbolen van de ontwikkeling, tegelijk produkten van het mimetisme, kosten geld! Op de tweede plaats is er altijd geld tekort om de werkingskosten van ziekenhuizen of het onderhoud van pas aangelegde wegen te verzekeren. De donoren zijn op dit vlak niet vrijgevig. De resultaten zijn hier immers minder spectaculair! Het is moeilijk denkbaar dat dit soort uitgaven ooit door giften kan worden opgevuld. Als de Belgen er nog nauwelijks in slagen hun eigen ziekteverzekering te financieren, hoe zouden zij er de sociale zekerheid van al was het maar een klein landje als Rwanda kunnen bijnemen? Tenslotte mag men niet vergeten dat de organisatie zelf van een goede gezondheidszorg of van een degelijk onderwijssysteem vaak moeilijker is dan hun financiering. Economen weten dat de allocatie van de middelen in die omstandigheden niet bijzonder efficiënt kan gebeuren. Dat de lekken bij de besteding van ontwikkelingsgelden bijzonder groot en van zeer diverse aard zijn, is een gegeven dat reeds overvloedig werd gedocumenteerd. Zelfs als die lekken grotendeels gedicht werden, dan zou die meer efficiënte ontwikkelingshulp de wortel van het kwaad, het mimetisme, eerder aanwakkeren dan afremmen. Ik denk niet dat de theorieën van Achterhuis en Latouche noodzakelijkerwijze een verwerping inhouden van al wat in Afrika of Latijns-Amerika gebeurt aan ‘ontwikkelingshulp’. De herbebossings- of anti-erosieprojecten in Rwanda bijvoorbeeld zijn zonder meer positief. Indien men belang hecht aan het behoud van een waarachtige culturele diversiteit in deze wereld, dan moet men ermee rekening houden dat projecten die de bestaande en vaak gehavende sociale verhoudingen verstevigen, heel schaars zijn. Het absorptievermogen van financiële middelen die in dit perspectief zinvol kunnen worden besteed in een land als Rwanda bijvoorbeeld is uiteindelijk heel klein. Niet te verwonderen dat de Derde Wereld nu al vol staat met ‘witte olifanten’, grootschalige industriële complexen die staan te roesten of die ver onder hun capaciteit werken en in grote mate door de overheid worden gesubsidieerdGa naar eindnoot5. Blijkbaar heeft men het dynamisme van ons technologisch en economisch groeimodel overschat. Het volstaat niet het zaad van de ontwikkeling uit te strooien opdat die ook werkelijk | |
[pagina 461]
| |
op gang zou komen. Hier en daar lukt het wel eens, maar men mag niet vergeten dat al die geaborteerde pogingen tot ontwikkeling ook verschrikkelijk veel slachtoffers hebben gemaakt: mensen die uit hun sociale structuren werden losgerukt of die hun eenvoudige bestaansmiddelen verloren zagen gaan. In het licht van die ervaringen kan men de analyses van Achterhuis en Latouche toch maar beter ernstig nemen. |
|