Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Verval of culminatie van cultuur?
| |
[pagina 311]
| |
de opkomst van de zogenaamde beeldcultuur ingrijpende veranderingen voordoen in ons maatschappijbeeld, is in de literatuur uitvoerig aangetoond. Die veranderingen hangen enerzijds samen met de dominante code die door de media wordt gehanteerd bij het selecteren en overdragen van bepaalde inhouden: de nadruk op amusement, op korte en visueel aantrekkelijke items, op nieuws dat kan herleid worden tot datgene wat concreet getoond kan worden, enzovoort... Anderzijds is er ook een verband tussen de louter materiële aanwezigheid van het medium (het toestel, de kabel, de satelliet...) en de manier waarop we ons leven inrichten: de TV heeft een bepaalde ‘plaats’ in huis, meer tijd wordt doorgebracht voor de TV dan achter boeken of in de klas, we verkiezen het ‘zappen’ boven gerichte activiteit, populaire progamma's ‘moet men gezien hebben’, enzovoort... We willen deze ontwikkelingen niet ontkennen, maar ze juist tot hun recht laten komen door de vraag naar hun betekenis opnieuw te stellen, maar dan zonder ze eenzijdig als een gevolg van de mediatisering te beschouwen, en zonder hun betekenis af te meten aan de mate waarin ze zich wel of niet laten inpassen in het vigerende cultuurideaal. Onze stelling is namelijk dat de TV niet beschouwd moet worden als een soort ‘Fremdkörper’ dat van buitenaf onze cultuur bedreigt en dus hetzij afgeweerd hetzij gerecupereerd moet worden, maar dat zij juist een emanatie is van die cultuur zelf. M.a.w. dat de TV precies door het feit dat ze op onverholen wijze de concrete ervaringen waartoe onze cultuur feitelijk leidt in beeld brengt, de onhoudbaarheid van dat cultuurideaal aantoont. Dat dit wellicht wat polariserend gesteld is, berust op een bewuste keuze: het is in deze discussie niet oninteressant om, met Adorno, te kiezen voor enige overdrijving teneinde bepaalde ontwikkelingen in reliëf te plaatsenGa naar eindnoot1. Tegen de achtergrond van onze stelling bespreken we een aantal kritieken die in de literatuur tegen de TV zijn geformuleerd. | |
Beeld versus werkelijkheidCritici stellen dat de televisie de kijker niet met de werkelijkheid maar slechts met een beeld van de werkelijkheid confronteert, een beeld dat bovendien geen objectieve weergave van de realiteit biedt, maar slechts een perspectivistische, op trucage berustende weergave. Daar komt bij dat de toeschouwer de indruk heeft met eigen ogen te zien wat zich in de werkelijkheid afspeelt, dat het scherm m.a.w. een ven- | |
[pagina 312]
| |
ster is waardoorheen een neutrale en objectieve kijk op de realiteit mogelijk is. De TV zou er zo toe leiden dat de mensen nog slechts met een vals beeld van de werkelijkheid worden geconfronteerd in plaats van met de werkelijkheid zelf, en dat ze bovendien ook niet meer de behoefte voelen om via contact met de werkelijkheid dat beeld te toetsen. Deze kritiek gaat niet alleen uit van de reeds vermelde opvatting dat de TV de oorzaak is van het verdwijnen van het onderscheid tussen beeld en werkelijkheid, maar tevens van de (cultureel bepaalde) vooronderstelling dat er überhaupt een onderscheid tussen beeld en werkelijkheid is. Die opvatting berust op een impliciete scheiding tussen een min of meer vaststaande, onveranderlijke werkelijkheid aan de ene kant, en een subject dat zich door zijn kenvermogen een adequate toegang tot deze werkelijkheid zou kunnen verschaffen aan de andere kant. In deze opvatting wordt (begrippelijke) kennis dan ook beschouwd als een loutere weerspiegeling, een overeenstemming tussen wat in de werkelijkheid is en wat in (het denken van) het subject is. Nu is in de filosofische traditie dit objectivistisch uitgangspunt uitvoerig en vaak bekritiseerd. Dat de objectieve werkelijkheid, los van het subject überhaupt kenbaar zou zijn, is een illusie. Immers, elke toegang tot de werkelijkheid is op onontkoombare wijze een bemiddelde (gemediatiseerde) toegang, en elk medium legt noodzakelijkerwijze een bepaalde structurering op aan het gekende. De critici van de beeldcultuur hebben weliswaar oog voor de betekenis van het medium, maar schijnen die betekenis op te vatten als een louter ‘middel’ van weergave, een doorgeefluik van de werkelijkheid naar het subject. Daarbij beschouwen zij het middel van de taal (opgevat naar het model van het logisch-conceptuele discoursGa naar eindnoot2) als meer geschikt om die werkelijkheid adequaat en gedifferentieerd weer te geven dan het beeld; immers enkel het beeld wordt ‘verweten’ dat het een nefaste subjectieve verkleuring van de werkelijkheid teweegbrengt. Zij lijken m.a.w. te vergeten het medium niet een ‘middel’ is maar een ‘midden’, een plaats namelijk waar de werkelijkheid juist verschijnt en toegankelijk wordt, en bovendien, naargelang de aard van het medium, op een bepaalde wijze verschijnt. De werkelijkheid die door de (conceptuele) taal in het leven wordt geroepen, wordt gekenmerkt door een zekere abstractie en algemeenheid en door een logische samenhang, terwijl het audiovisuele beeld er beter in slaagt het concrete en individuele in al zijn nuances weer te geven. Dit betekent dat elke taal, dus zowel de conceptuele als de beeldtaal, de werkelijkheid op een | |
[pagina 313]
| |
bepaalde wijze ordent, structureert, en dus een bepaalde interpretatie, een bepaald ‘beeld’ van de werkelijkheid (en niet de werkelijkheid op zich) toont. De vraag naar de (waarheids)waarde van dat beeld, of het nu om een audiovisueel dan wel conceptueel beeld gaat, kan dus onmogelijk nog worden beantwoord via een beroep op de werkelijkheid achter dat beeld, aangezien ook die slechts als beeld toegankelijk is. De scheiding tussen (subjectief) beeld en (objectieve) werkelijkheid is bijgevolg een illusie. Het is evident dat de media ons een ‘ander’ beeld van de werkelijkheid bieden dan het wetenschappelijk-logische discours. Een negatieve inschatting van dit ‘andere’ beeld berust op de superioriteit die men toekent aan het wetenschappelijk discours als toegang tot (of beeld van) de werkelijkheid. Met de afgang van de objectivistische vooronderstelling moet echter ook dit sciëntistisch vooroordeel worden teruggedrongen. Blijkbaar geldt in het heersende cultuurideaal nog steeds de klassieke notie van ‘waarheid’: de ‘adaequatio rei et intellectus’. Zou de fascinatie van de moderne mens voor de beelden die de media bieden niet een weerspiegeling kunnen zijn van het groeiende bewustzijnGa naar eindnoot3 dat er van een los van ons bestaande en onveranderlijke werkelijkheid geen sprake is (letterlijk: er kan niet over gesproken worden), en dat de enige werkelijke en mogelijke ervaring eigenlijk de ervaring van beelden isGa naar eindnoot4. Dit impliceert dat indien we nog over waarheid willen spreken en een onderscheid willen maken tussen ware en valse beelden, dit niet langer kan via een beroep op een realiteit achter en los van het (subjectieve) beeld, maar enkel door middel van toetsingsprocedures waarbij beelden onderling worden geconfronteerd. | |
Het versnipperde, gefragmenteerde en flitsende beeldAnders dan de wetenschappen, die de werkelijkheid voorstellen als coherent, samenhangend en logisch opgebouwd, confronteert de TV ons met een beeld van de realiteit dat gekenmerkt wordt door een snelle opeenvolging of zelfs gelijktijdige presentatie van losse fragmenten, waarvan de samenhang, indien die er al is, geenszins logisch van aard is. Weliswaar wordt ook in de wetenschappelijke benadering de werkelijkheid gefragmenteerd, geanalyseerd en gedifferentieerd (wat leidt tot steeds verdergaande specialisatie en opsplitsing van het wetenschapsbedrijf zelf), maar hier gebeurt dit vanuit een zoeken | |
[pagina 314]
| |
naar een overkoepelende samenhang, naar causale verbanden en determinerende factoren, m.a.w. vanuit een perspectief dat de wetenschapper moet toelaten een grotere controle over het object te verkrijgen. Een dergelijke wetenschappelijke opsplitsing van de werkelijkheid tot in haar constituerende onderdelen leidt ertoe dat het particuliere verdwijnt, omdat alleen datgene wat het object gemeenschappelijk heeft met andere objecten, datgene wat in universele begrippen, parameters en wetmatigheden kan worden uitgedrukt, wetenschappelijk relevant is en toelaat macht over die objecten uit te oefenen. Het feit dat de gefragmenteerde beelden van de TV niet leiden tot abstracte begripsvorming, tot overstijgen van het unieke en tot een greep op de werkelijkheid, wordt precies als het deficit van dit medium beschouwdGa naar eindnoot5. Dat een wetenschappelijke benadering van de wereld blijkbaar verdrongen wordt door een beeldvorming die juist niet toelaat er een greep op te krijgen, kan wijzen op het dominant worden van een ervaring van onmacht, een ervaring dat de realiteit voortdurend aan de wetenschappelijke benadering ontsnapt en de menselijke problemen onze (wetenschappelijke) controle overstijgen. Een dergelijke ervaring noopt tot een nieuwe positiebepaling van de mens tegenover de werkelijkheid; een positie die niet langer kan worden opgevat naar het model van de wetenschappelijke rationaliteit, aangezien juist die geleid heeft tot ervaringen van extreme vervreemding, van verlies van contact met en greep op de werkelijkheid. Die nieuwe positiebepaling vraagt o.m. een andere definiëring van onze verantwoordelijkheid voor de ons omgevende werkelijkheid. De ervaring van het verlies van controle maakt immers dat die verantwoordelijkheid niet langer beschouwd kan worden als iets wat voortvloeit uit en samenvalt met onze capaciteit tot het beheersen van de dingen. De ervaring van verantwoordelijkheid bestaat daarentegen in het (kunnen) ter verantwoording geroepen worden ook voor wat niet het effect van mijn handelen is (naar het verleden toe) en voor wat niet in mijn macht ligt (naar de toekomst toe). | |
Nivellering en homogeniseringEen ander kenmerk van de TV waaraan in de literatuur veel aandacht wordt besteed, is dat ze tot een sterke homogenisering en nivellering van de cultuur leidt. Dat vloeit voort uit de commerciële constellatie | |
[pagina 315]
| |
waarbinnen het medium functioneert, die eist dat het aanbod op een zo groot mogelijk aantal kijkers afgestemd is teneinde zo hoog mogelijke kijkcijfers te halen. Met het oog op een maximale consumptie wordt alles in ‘hapklare brokken’ geserveerd, op een wijze die van de kijker geen enkele inspanning of verwerking vergt; de moeilijkheidsgraad sluit aan bij de capaciteiten van het grootste potentiële kijkerspubliek, namelijk kinderen en jeugdigen (vandaar: infantilisering van de cultuur). Daar komt nog bij dat via bekabeling en satellieten ook buitenlandse zenders inspanningen leveren om het kijkerspubliek te veroveren, waardoor onze cultuur niet alleen overspoeld wordt door produkten van een laag niveau, maar bovendien door programma's die niet uit ons eigen cultureel patrimonium stammen. Men vreest voor de ‘amerikanisering’ van onze cultuur, die ertoe zal leiden dat onze culturele eigenheid verdwijnt, en dat we allemaal tot homogene massaprodukten naar Amerikaans model gereduceerd worden. De mens wordt m.a.w. herleid tot de modale kijker, tot een massaprodukt zonder uniciteit of eigen identiteit. Ook hierbij kan opgemerkt worden dat deze nivellering en homogenisering van de mens tot consument met gemiddelde eigenschappen niet door de TV in onze cultuur wordt ingevoerd, maar inherent is aan de moderne (consumptie)maatschappij zelf. Niet alleen TV-programma's, maar ook modekleding, fast-food, fitness, design-interieurs, digitale uurwerken en electronische snufjes worden ons opgedrongen; we worden aangezet tot massale consumptie, met als gevolg dat we met zoveel mogelijk hetzelfde dragen, eten, zien, doen en verlangen. Wanneer de critici (o.m. de reclame als uiting van) de beeldcultuur aanwijzen als oorzaak van deze ontwikkeling, herleiden zij echter een complexe samenhang al te gemakkelijk tot een lineaire causaliteit. De reclame kan inderdaad gezien worden als een exponent van de beeldcultuur die via flitsende en visueel aantrekkelijke beelden de kijker op onkritische wijze een oppervlakkig beeld van een droomwereld voorhoudt, maar tegelijk is zij ontegensprekelijk ook een uiting van de moderne, met beheersingsstreven gepaard gaande rationaliteit die in onze cultuur domineert, en die door de critici impliciet nog steeds als ideaal gehanteerd wordt. De beeldcultuur is niet iets wat van buitenaf ons cultuurideaal bedreigt, maar vormt veeleer de weerspiegeling van (ongewenste?) ontwikkelingen die voortvloeien uit de wijze waarop dat ideaal zelf geformuleerd is. | |
[pagina 316]
| |
Indoctrinatie, manipulatie en de mogelijkheid van kritiekEen vooronderstelling die eigenlijk aan de basis ligt van alle vorige karakteriseringen van de TV, is dat ze het denken en handelen van de mensen op een onbewuste manier beïnvloedt. De wijze waarop het medium de dingen toont, de code, wordt door de kijkers overgenomen, bepaalt hun omgang met de werkelijkheid, en doet dat bovendien op een niet-expliciete wijze, zodat afstandelijkheid en een kritische houding uitgesloten zijn. Ook deze vooronderstelling dient men kritisch te bekijken. Ten eerste berust deze voorstelling van zaken op een nogal simplistische opvatting m.b.t. de interactie tussen het handelen en denken van mensen en (invloeden uit) hun omgeving. Het model van leren (verandering in denken en handelen) dat hier gehanteerd wordt, is dat van overdracht, imitatie of socialisatie. Dit model heeft geen oog voor de omstandigheid dat handelen en denken altijd tot stand komen in een concrete situatie waarin zeer verschillende elementen en complexe interacties een rol spelen, en dus niet louter een opvoering of uitvoering zijn van verworven schema's. Ten tweede is het verband tussen TV-kijken en de wijze van omgaan met de werkelijkheid niet per se een lineair causaal verband. Het is immers best mogelijk dat sommige mensen meer dan anderen naar TV kijken omdat dit goed aansluit bij hun wijze om de werkelijkheid te benaderen, in dit geval zou de causale relatie (zo die er al is) omgekeerd moeten worden. Daarenboven kunnen er altijd ook andere variabelen zijn die een samenhang mede verklaren. Ten derde, en dit is van groter belang, is met het aanwijzen van een dergelijk verband nog niets gezegd over de wijze waarop dit beoordeeld moet worden. De kritiek komt meestal hierop neer dat door (of met) de beeldcultuur een type van discours verloren gaat dat de kenmerken heeft van een logisch-discursieve redenering, die een kritische houding bij de toehoorder oproept. Kortom, een discours dat de eigenschappen vertoont van wat tot nog toe steeds als ideaal van rationaliteit en mondigheid gold. Het nieuwe type van discours is oppervlakkig, gefragmenteerd, berust enkel op schone schijn, leidt tot verstrooiing in plaats van tot kritische bewustwording. Het is m.a.w. in strijd met het ideaal van de moderne, geëmancipeerde mens dat in deze discussie impliciet als normatief referentiepunt gehanteerd wordt. Het probleem is echter dat die norm, dit ideaal van de Mo- | |
[pagina 317]
| |
derniteit zelf helemaal niet eenduidig is, maar een ronduit ambigu karakter vertoont. De term ‘moderniteit’ heeft immers, historisch beschouwd, een dubbele betekenis. Men dient dan ook twee concepten van moderniteit te onderscheiden (zie o.m. Verschaffel en HeynenGa naar eindnoot6), nl. een programmatisch en een transitorisch concept, die beide voortvloeien uit de ervaring van het zich voortdurend transformeren en ontwikkelen van de wereld. In de programmatische visie domineert een teleologische geschiedenisopvatting, waarin de nadruk ligt op emancipatie als vooropstaand doel van de geschiedenis, op het streven de toekomst te beheersen, en op de vooruitgang op weg naar de realisatie van dit project. In het transitorische concept daarentegen staat de ervaring van het voorbijgaande, het onbestendige, vluchtige, contingente, wisselende centraal. Dit concept heeft vooral oog voor het vergankelijke en vervloeiende aspect van de moderniteit, zonder dit aan een bepaalde eindtoestand of aan een doelgericht vooruitgangsstreven te koppelen. De TV nu, zo zouden we willen poneren, kan met recht beschouwd worden als emanatie en zelfs als culminatiepunt van de moderniteit, en wel in de dubbele betekenis: ze beantwoordt aan de transitorische conceptie van moderniteit, toont ons een versnipperde en flitsende werkelijkheid die in wezen verschijning is; tegelijkertijd is ze de exponent van de programmatische conceptie, van de wijze waarop in onze cultuur het vooruitgangsstreven gerealiseerd is en wordt. Het leven van de moderne mens wordt bepaald door de coördinaten van autowegen, netwerken, satellieten, mode, reclame, telecommunicatie, snelheid, massaconsumptie, rages... Die ontwikkelingen zijn het resultaat van het streven naar beheersing van de werkelijkheid waarmee het logisch-conceptueel en wetenschappelijk denken gepaard gaat, en van een allesoverheersend streven de toekomst gestalte te geven, waarbij kennis als hoogste goed wordt beschouwd, kennis macht is en tijd in termen van geld (dus macht) wordt uitgedrukt. Het ontstaan en de ontwikkeling van de nieuwe media, en in de eerste plaats de TV, zijn in zeker opzicht ook het produkt (en niet de oorzaak) van deze constellatie; de televisie reflecteert eigenlijk de aldus tot stand gebrachte werkelijkheid, houdt ons a.h.w. een spiegel voor. Men zou hieruit kunnen concluderen dat de TV ons toch niet zo'n vals beeld van de realiteit geeft als haar critici beweren, en dat de roep om een kritische houding dus enigszins gerelativeerd mag wordenGa naar eindnoot7. We zouden echter nog verder willen gaan door te stellen dat de TV als een ‘modern’ kunstwerk opgevat kan worden: moderne kunst is in de woorden van Adorno ‘kunst van het verst gevor- | |
[pagina 318]
| |
derde bewustzijn, waarin de meest geavanceerde en gedifferentieerde procédé's met de meest geavanceerde en gedifferentieerde ervaringen samensmelten’. En volgens Adorno zijn deze ervaringen als maatschappelijke ervaringen kritischGa naar eindnoot8. In de lijn daarvan zouden we willen stellen dat juist de TV in een zeker opzicht een kritische houding tegenover de maatschappelijke werkelijkheid oproept en misschien zelfs mogelijk maakt. Immers, door de hierboven vermelde ontwikkelingen op een radicale, onverbloemde wijze te belichamen, door dus eigenlijk ‘absolument moderne’ (Rimbaud) te zijn, slaagt zij erin de moderne mens uit zijn dogmatische sluimer te wekken. De enorme aandacht voor en de grote bekommernis om de beeldcultuur (soms tot op het doemdenken af: we amuseren ons kapot), wijzen erop dat de feitelijke ontwikkelingen en uitingen van onze cultuur niet langer als vanzelfsprekend aanvaard worden. | |
Tv: verval of culminatie van cultuur?In het voorgaande hebben we gesteld dat de kritiek die vanuit verschillende invalshoeken op de beeldcultuur wordt geuit en die hierop neerkomt dat de mediatisering de oorzaak is van het verdwijnen van (de cultuur van) het rationele discours, om diverse redenen sterk in vraag gesteld moet worden. Ten eerste wordt in die kritiek meestal een complex geheel van ontwikkelingen tot een eenvoudig causaal verband herleid, waarbij bovendien iets als oorzaak wordt aangeduid wat evengoed als gevolg zou kunnen worden beschouwd. Ten tweede, berust die kritiek op een onkritische assumptie van de wetenschappelijke en discursieve rationaliteit als normatief model voor de cultuur. En, tenslotte, zien de critici niet dat zij door het afwijzen van de TV (die toch eigenlijk een produkt van de moderne cultuur is) in een poging dat normatieve model te redden, eigenlijk slechts een symptoom bestrijden maar de diepere oorsprong van die ontwikkelingen buiten beschouwing laten. Vanzelfsprekend bewijst de ongeldigheid van de kritiek op de beeldcultuur nog niet de waarde van die beeldcultuur. Het enige zinvolle besluit is dat er nood is aan een ernstige herneming van de discussie. Blijkbaar doen zich in onze samenleving een aantal ontwikkelingen voor die hun expressie vinden in de beeldcultuur (op grond daarvan kan men misschien wel stellen dat onze cultuur als geheel een beeldcultuur aan het worden is). Wat de betekenis van die ontwikkelingen is, kan niet langer beoordeeld worden vanuit het norma- | |
[pagina 319]
| |
tief perspectief van het logisch-rationeel discours. Het is immers juist de verabsolutering van dit type discours die geleid heeft tot de maatschappelijke ontwikkelingen die door de TV worden weerspiegeld. De kritiek dient zich dan ook op die ontwikkelingen te richten. Inzoverre de beeldcultuur lijkt uit te monden in een teloorgang van het klassieke cultuurideaal, is zij misschien juist de expressie van een vorm van rationaliteit die tot haar eigen failliet heeft geleid. Op grond van het feit dat de TV ons confronteert met de onhoudbaarheid van een aantal premissen die aan de basis lagen van het klassieke concept van rationele cultuur, kan men haar zelfs een kritische functie toeschrijvenGa naar eindnoot9. Het komt er dus op aan de boodschap van de TV ernstig te nemen, haar niet te willen verwerpen of binnen het klassieke model te recupereren, maar over het fenomeen mediatisering te reflecteren vanuit de uitdaging die het stelt aan onze klassieke concepten. Die reflectie moet uitgaan van het feit dat, ten eerste, onze werkelijkheid blijkbaar geëvolueerd is tot een versnipperde, haastige en ongrijpbare werkelijkheid die zich niet (langer) op adequate wijze door onze kenniscategorieën laat bemeesteren; ten tweede, wij door de heersende cultuur blijkbaar tot passieve consumenten met zeer modale eigenschappen herleid zijn en dus nood hebben aan andere wijzen om ons als persoon te profileren, en, ten derde, de grenzen tussen het beeld en de werkelijkheid vervaagd zijn en wij dus andere maatstaven zullen moeten zoeken om fenomenen te beoordelenGa naar eindnoot10. Eén van de vragen die zich naar onze mening bijvoorbeeld stelt, is of de TV een basis kan bieden voor het ontstaan van een nieuwe, aan de huidige maatschappij eigen vorm van openbaarheid, naar analogie van de liberale, burgerlijke openbaarheid die gebonden was aan de mercantilistische fase van het kapitalisme én aan de uitbouw van het perswezenGa naar eindnoot11. Die pers informeerde in eerste instantie slechts over bedrijfsmatige, commerciële aangelegenheden, over faits divers en verordeningen van de overheid, maar creëerde zo een publiek dat van bij de aanvang een leespubliek was. De verdere ontwikkeling, waarbij de reproduktie van het leven steeds meer de grenzen van de huishoudelijke sfeer oversteeg en de overheid steeds meer in het private domein ingreep, droegen bij tot de ontwikkeling van dat publiek tot een kritisch, ‘räsonierendes Publikum’, waardoor ook de pers allengs een specifiek kritische betekenis kreeg. De vraag zou dus kunnen zijn of een analoge ontwikkeling van een nieuwe openbaarheid vanuit een ‘kijk’-publiek denkbaar is. |
|