| |
| |
| |
Forum
Recente interpretaties van de jodenuitroeiing (ii)
Gie van den Berghe
Ooggetuigen
Uniek aan de judeocide is zeker dat de joden massaal de pen ter hand namen opdat geen traan, geen druppel bloed verloren zou gaan voor het nageslacht. In het getto van Warschau nam Emmanuel Ringelblum het initiatief om een ondergronds archief aan te leggen. Abraham Lewin, leraar Hebreeuws en bijbelstudie, behoorde tot de selecte groep van deelnemers aan dit geschiedkundig project. Hij hield een dagboek bij en daar werd een deel van teruggevonden. Dat begint eind maart 1942, zo'n vijftien maand na de instelling van het getto, en breekt midden januari 1943 af, toen Lewin naar een dodenkamp werd gedeporteerd (A cup of tears. A diary of the Warsaw Ghetto, Basil Blackwell, Oxford/New-York, 1989 - uitstekend en uitvoerig ingeleid door Antony Polonsky).
Uit Lewins dagboek blijkt dat ook in het getto veel werd gediscussieerd over de relatie tussen joden en Polen. Velen meenden dat de Polen bijleerden van de nazi's. Lewin zelf was ervan overtuigd dat de ellende toenadering bewerkstelligde; hij uit herhaaldelijk zijn bewondering voor de hulp geboden door nietjoden.
Het eerste deel van het dagboek werd oorspronkelijk in het jiddisch geschreven en geeft een beeld van het dagelijkse getto-leven. Lewin tekent alles op, de onvoorstelbare armoede, ondervoeding en hongersnood, de spanningen tussen verschillende klassen joden, de echo's over de jodenuitroeiing die toen al tot het getto doordrongen, de geruchtenstroom, de niet aflatende hoop. Op 20 juli 1942, toen de massale deportaties uit het getto aanvingen, schakelde Lewin over op het Hebreeuws, alsof alleen een ‘heilige’ taal geschikt was voor de eindeloze variatie aan ellende.
Lewin heeft het meerdere keren over Walter Többens, een van de ondernemende Duitse zakenlui die zich in het getto van Warschau verrijkten door joodse arbeidskracht uit te buiten. Zij werden na de oorlog niet verontrust. Günther Schwarberg reconstrueert in Het getto van Warschau het misdadig verleden van Többens (Van Gennep, Amsterdam, 1989 - zie ook de illustratie op de kaft van het novembernummer). Het tweede deel van het boek bestaat uit een honderdtal foto's, gemaakt door een Duitse sergeant-majoor die zich voor zijn verjaardag op 19 september 1941 tracteerde op een wandeling door het getto. Uit de foto's blijkt dat tien maand na de instelling van het getto, bijna een jaar voor het begin van de massale deportaties, reeds onvoorstelbare ellende heerste. De verbijsterende opnames, die pas in 1988 publiek werden gemaakt, worden begeleid door relevante informatie over dagelijks leven, verzet, opstand en uitroeiing van de joden van Warschau.
Uit een vroegere foto-reportage gemaakt door Joe Heydecker, een met Polen en joden bevriende Wehrmacht-soldaat, blijkt dat al in februari 1941, zo'n drie maand nadat het getto was afgegrendeld, enorme armoe en ellende heersten (The Warsaw Ghetto, I.B. Tauris & Co, London, 1990). Haveloze mensen omringen de fotograaf, ze laten zich portretteren en glimlachen in de lens. De dood blijft nog op de achtergrond, de getto-bewoners zoeken vastberaden nieuwe bestaans- en overle- | |
| |
vingsmiddelen. Heydecker getuigt ook in woorden. Scherpe zelfbeschuldigingen, omdat hij lijdzaam toekeek en registreerde. Hij laat er ook niet de minste twijfel over bestaan dat jodenuitroeiing en vergassingen een publiek geheim waren in de Wehrmacht en in Duitsland.
In 1987 kocht een antiquair uit Salzburg vierhonderdvijftig kleurendia's van het getto van Lodz die de volledige bestaansperiode van dit eerste getto van nazi-makelij bestrijken (februari 1940 - augustus 1944). De verkoper van deze unieke reeks wou onbekend blijven. Na een grondige speurtocht heeft een Weense ploeg wetenschappers en deskundigen de maker van de foto's kunnen identificeren. De boekhouder van het getto, een Oostenrijkse nazi, maakte ze in opdracht van het hoofd van het Duitse gettobeheer. Ze wilden een gettomuseum oprichten waarin de prestaties van het gettobeheer in het zonnetje zouden worden gezet om het voortbestaan van het getto én hun veilige postje als gettobeheerders te legitimeren. De gekleurde versie van de nazi's wordt in ‘Unser einsiger Weg ist Arbeit’. Das Getto in Lodz 1940-1944 (onder redactie van Hanno Loewy en Gerhard Schoenberner, Löcker Verlag, Wien, 1990. 288 pp. Het boek werd vervaardigd als catalogus bij een tentoonstelling rond de foto's, ingericht door het joodse museum in Frankfurt am Main) vervolledigd én weerlegd door vele zwart-wit foto's vanuit het perspectief van de slachtoffers (vele foto's van Mendel Grosman (1913-1945), Mendel Grosman. With a camera in the getto, New York, 1977). En die schilderen wél een hallucinatorisch beeld van het hongeren, het langzame creperen en de emoties van de meer dan 160.000 gettobewoners. Alle foto's worden begeleid door oordeelkundig gekozen uittreksels uit andere bronnen. Ze worden omkaderd door wetenschappelijk hoogstaande en boeiende artikelen, aangrijpende getuigenissen en nazidocumenten en aangevuld met een chronologische tabel van de getto-geschiedenis, een plattegrond en een uitvoerige bibliografie. Dit ‘begeleidend’ boek bevat ook nog vele gegevens over het nabije uitroeiingskamp Chelmno, waar 55.000 gettobewoners werden omgebracht. Meer dan 43.000 mensen kwamen om in
het getto, bijna 60.000 werden in Birkenau vergast.
Twee joden die de slachting in Polen overleefd hebben, laten zich veertig jaar later bijzonder scherp uit over de Polen. Malvina Graf bericht in The Krakow Ghetto and the Plaszow Camp (Florida State University Press, Tallahassee, 1989) over de vernietiging van de joodse gemeenschap van Krakau. Ze beschrijft het ontstaan van het Krakau-getto, de terreur. Duizenden werden ter plekke vermoord, tienduizenden werden verscheept naar dodenkampen en naar Plaszow, na Auschwitz het grootste en beruchtste nazi-kamp in Polen.
Graf uit zich opvallend anti-communistisch, anti-Pools en pro-Amerikaans. In 1947 emigreerde ze naar de VS, ‘een van de zeer weinige plaatsen op aarde waar vrijheid en mensenrechten aan iedereen worden toegekend’. Een opmerkelijke uitspraak voor iemand die jarenlang ten onrechte verdacht werd van communistische sympathieën en daarom lang moest wachten op de zo begeerde naturalisatie.
In I shall live (Oxford University Press, Oxford, 1988) getuigt Henry Orenstein over zijn pogingen om aan de klauwen van nazi's en Russen te ontsnappen, over zijn tocht doorheen verscheidene kampen (Majdanek, Plaszow, Ravensbrück, Sachsenhausen). In zijn verslag heeft hij het over een ‘Chemiker Kommando’ waar tevoren niemand van gehoord had. Orenstein dankt zijn leven aan dit spookcommando. Het werd begin 1943 opgericht op initiatief van enkele Duitse professoren die zich op het thuisfront onmisbaar probeerden te maken om aan het oostfront te ontsnappen. Aangezien ze in het commando alleen joodse gevangenen opnamen ziet het ernaar uit dat ze ook bewogen werden door edeler motieven. Het werk van de ‘chemie-groep’ bestond uit elemen- | |
| |
taire rekenkundige bewerkingen op getallen die werden geleverd door de professoren. Orenstein ving een gerucht op dat de professoren beweerden een gas op het spoor te zijn dat het vijandelijk wapenarsenaal definitief zou uitschakelen.
Beide late getuigenissen boeten aan geschiedkundige waarde in doordat de auteurs niet uit elkaar houden wat ze op het moment der gebeurtenissen wisten en wat ze later uit secundaire bronnen vernomen hebben. Een ander opvallend verschil met ego-documenten geschreven tijdens of direct na de gevangenschap is hun anekdotische en persoonlijke preoccupatie. Die komt onder meer tot uiting in de opvallende aanwezigheid van familiefoto's, die waarschijnlijk moeten onderstrepen dat Hitler uiteindelijk niet in zijn opzet is geslaagd.
Gelijkaardige foto's staan in Eva Schlöss’ Herinneringen van een joods meisje 1938-1945 (SUA, Amsterdam, 1989). Het gezin Schlöss was in 1938 van Wenen naar Amsterdam gevlucht. In 1942 doken ze onder. Twee jaar later werden ze verraden en naar Birkenau gedeporteerd. Ze ontkwamen aan de gaskamers, maar vader en broer kwamen om bij de dodenmarsen.
Dit late verslag bevat relevante informatie over de onderduik, maar voegt weinig toe aan onze kennis over de kampen en het kampleven. Het is een vlot leesbare familiekroniek. Storend zijn de vele bedankjes aan god die het gezin steeds beschermd zou hebben. Dat terwijl rondom dit gezin duizenden medemensen omgekomen zijn.
Een andere overlevende, de overtuigde katholiek Wanda Poltawska, vroeg zich al in het kamp af of haar lotgenotes, die zich troostten met de gedachte dat ze nooit kwaad hadden gedaan en dat god hen dus wel zou beschermen, meenden dat de anderen, de doden, dan wel kwaad hadden gedaan, of ze daarom leden, daarom vermoord werden.
Poltawska schreef haar getuigenis And I am afraid of my dreams (Hippocrene Books, New-York, 1987) in junijuli 1945, om zich te bevrijden van de nachtmerries die haar kwelden. Ze was negentien toen ze als koerierster voor het verzet werd opgepakt. Ze bleef vier jaar in KZ Ravensbrück en was een van de ongelukkigen die als proefkonijn werd gebruikt bij medische experimenten. In Ravensbrück begonnen die experimenten midden 1942. In totaal waren er 71 proefkonijnen (zoals ze zichzelf noemden), bijna alle Poolse politieke gevangenen. Een vijftal overleed aan de gevolgen van de opzettelijke infecties, verscheidene anderen werden geexecuteerd. Vanaf een bepaald ogenblik stelden de proefkonijnen alles in het werk om de buitenwereld op de hoogte te brengen. Dat gaf weer zin aan hun bestaan. De BBC zond de namen uit van de proefkonijnen en ze kregen speciale pakketten uit het buitenland. Midden 1943 kwamen ze in verzet. Dat krikte hun moreel op, maar bracht geen aarde aan de dijk.
In Unbroken (Schocken Books, New York, 1988) beschrijft Len Crome het leven van zijn schoonbroer Johnny Hüttner, een Berlijnse jood, die als lid van een communistische agitprop-toneelgroep (Agitationspropaganda, bedacht door Lenin. Overredingstechniek door vermenging van agitatie (slogans, parabels en halve waarheden) en propaganda (geschiedkundige en wetenschappelijke argumenten)) in 1936 werd gearresteerd en tot 1945 in de nazi-kampen bleef. Het boek bevat een schat aan informatie over de agitpropbeweging, de eerste nazi-kampen, het communistische verzet in Duitsland en in Sachsenhausen, Auschwitz, Monowitz en Dora.
| |
Interpretatie van ego-documenten
Wetenschappers die ooggetuigenverslagen of fictie over de judeocide bestuderen doen dat doorgaans om geschiedkundige feiten of verhaaltechnische
| |
| |
strategieën op te sporen. In Writing and rewriting the Holocaust (Indiana University Press, Bloomington, 1988) probeert James Young te doorgronden hoe historische actualiteit en de vormen waarin die wordt gecommuniceerd met elkaar verweven zijn.
Ooggetuigenverslagen zijn voor Young geen getuigenissen over gebeurtenissen maar bronnen over de ontelbare wijzen waarop gebeurtenissen worden begrepen en geconstrueerd. Hij analyseert die pluraliteit van interpretaties en betekenisverleningen, de eruit voortvloeiende specifieke acties en de wijze waarop ze gebeurtenissen beïnvloeden. Die interpretaties oefenen ook nu nog invloed uit. Het begrip dat wij buitenstaanders van de catastrofe hebben wordt immers bepaald door interpretatieve constructen die getuigen aan ons doorgeven.
Dit is een originele en boeiende, maar eenzijdige benadering. Young scheert alle bronnen over dezelfde kam. Hij weigert onderscheid te maken tussen dagboeken en later geschreven ego-documenten. Hij veronachtzaamt het feit dat de interpretatie van gebeurtenissen en ervaringen mettertijd verandert, dat interpretaties tien of twintig jaar na de ervaring geen weerslag meer hebben op de oorzakelijke gebeurtenissen. Hij doet alsof geschiedkundige constructies in niets verschillen van ooggetuigenverslagen. Ogenschijnlijk heeft hij geen weet van het onderscheid tussen bewuste en onbewuste bron (b.v. uurroosters van deportatietreinen, geconstrueerd, zeker, maar niet als bron voor de Endlösung) noch van de methodologische middelen om bronnen op betrouwbaarheid te toetsen.
Ook tussen ego-documenten en fictie ziet hij geen noemenswaardig onderscheid. Alles is geconstrueerd. Filosofisch gezien is Young een idealist, iemand die de externe wereld ziet als een construct van de menselijke geest. Vandaar dat hij de variatie in ooggetuigenverslagen exclusief toeschrijft aan waarneming en interpretatie.
Ooggetuigenverslagen worden natuurlijk wél beïnvloed door situationele factoren, en dat geldt des te meer in extreme situaties. Young onderschat de situatie, de bestaansduur, de enorme variabiliteit en complexiteit van het concentrationair universum. Er zijn niet evenveel interpretaties van de kampervaring als er ervaringssubjecten zijn. In het corpus ooggetuigenverslagen over de kampen zijn vele constanten terug te vinden en op basis van een methodologie van deconstructie kan daaruit iets geleerd worden over gebeurtenissen, situaties, hun beleving en interpretatie.
Youngs boek bevat veel interessante beschouwingen voor specialisten. Hij bestudeert legende-vorming in de kampen, analyseert technieken die getuigen en romanschrijvers gebruiken om hun verhaal meer waarachtigheid te verlenen, ontleedt de evolutie van literaire archetypes en metaforen en besteedt aandacht aan de vorm- en betekenisverlening eigen aan video-getuigenissen, films, herdenkingstekens en musea.
| |
| |
| |
De actualiteit van mythen en sagen
Jef Ector
Terwijl de studie van het klassieke Grieks steeds meer terrein moet prijsgeven, genieten de Griekse sagen een groeiende belangstelling. Mythen en sagen, zegt men, blijven actueel, omdat de mens zelf niet essentieel verandert. Ook de bewerkers ervan delen die opvatting. J. Cocteau en A. Gide bijvoorbeeld, die in de jaren dertig aan de basis lagen van de vernieuwde interesse voor de Griekse sage: Cocteau vond mythen en sagen waardevoller, waarachtiger en reëler dan de geschiedenis en Gide wou vanuit zijn tijd mythische verhaalelementen verklaren, die voor de klassieke auteurs verborgen bleven. Later wou ook H. Mulisch nieuwe aspecten van de mythe belichten; volgens hem behoren ze tot ‘een tweede, niet minder actuele actualiteit dan de actualiteit’. H. Claus vindt in de mythe ‘de uitbeelding van de meest elementaire dingen in om het even welke mens’ en constateert dat hij bij het vertellen van een verhaal ‘bijna fataal terechtkomt in een van de spinnewebben die de mythen geweven hebben over onze westerse verbeelding’. W. Spillebeen gebruikt de sage ‘om thema's die hem intens bezighouden een universeler karakter te geven, om een beperkt gegeven te verruimen’.
| |
Oedipus
De hoogconjunctuur van een of andere sage is afhankelijk van het leefklimaat van een bepaalde periode. In de 20e eeuw heeft het Oedipusverhaal een sterke aantrekkingskracht. Dat is begrijpelijk in een periode waarin (volgens A. Westerlinck) ‘de noodlotsdeterminatie radicaler en omvattender aanwezig is in ons wijsgerig denken, existentieel beleven en artistiek verbeelden, dan ooit tevoren’. Claus beweerde trouwens ook dat een intense noodlotservaring hem tot de studie van de klassieke literatuur gebracht heeft. Toch heeft ongetwijfeld vooral de psychoanalyse de actualiteit en populariteit van het Oedipusthema in de hand gewerkt. A. Gide, J. Cocteau, J. Anouilh, H. Teirlinck, H. Mulisch en H. Claus hebben elk een of meer toneelbewerkingen van deze sage geschreven. De laatste drie verklaarden dat ze min of meer door het Oedipuscomplex getekend waren; dat verklaart waarom het verhaal hen interesseerde en ze in hun versie de oedipale elementen geaccentueerd en aangevuld hebben. Naast deze bewerkingen zijn er romans die in een hedendaags tijdskader gesitueerd zijn, maar toch duidelijk naar het Oedipusverhaal verwijzen, zoals De sfinks op de belt (W. Spillebeen), De tuimelaar (F. Depeuter) en De eerste sneeuw van het jaar (H. Lampo). P. Claes bedacht dit genre met de naam ‘travestie’.
De laatste jaren lijkt de belangstelling voor Oedipus wel iets teruggelopen. Sommigen menen dat Orpheus zijn rol overgenomen heeft (zoals Kester Freriks in NRC Handelsblad van 30/3/9O, die naast toneel- en opera-opvoeringen wel Au pair van W.F. Hermans, maar niet De zondvloed van J. Brouwers vernoemt). Ook Medea en Prometheus kwamen meer dan eens in de belangstelling. Maar de Trojaanse sagencyclus heeft in het afgelopen decennium ongewoon veel bewerkingen gekend. Meestal bekritiseren ze het brute archaïsche heldenideaal.
| |
De trojaanse oorlog
In de bloeiperiode van het klassieke toneel in Frankrijk gebruikte J. Giraudoux de Trojaanse sage om zich over
| |
| |
het ontstaan van oorlogen te bezinnen. In zijn La guerre de Troie n'aura pas lieu (1935) houden Paris en Helena eigenlijk niet zoveel van elkaar en beide partijen komen ook tot een akkoord, maar de oorlog is onvermijdelijk, omdat het lot het zo wil. De afkeer van de oorlog, die in het werk van M. Gijsen tot uiting komt, is ook merkbaar in zijn toneel Helena op Ithaka (1968). Niet alleen de vrouwen maar ook Odysseus vinden het absurd dat in de Trojaanse oorlog duizenden jongemannen voor een vrouw sneuvelden. Misschien werd de auteur ook wel door De ramkoning (1962) van R. Gronon beïnvloed. In deze bewerking herstelt Clytaemnestra tijdens de Trojaanse oorlog het matriarchaat, ze vermoordt bij zijn terugkeer haar man Agamemnon en ze verfoeit het heroïsme.
In de jaren tachtig volgden de bewerkingen elkaar in een snel tempo op. In Aeneas, de levensreis van een man (1982) projecteerde W. Spillebeen zijn eigen thematiek in Aeneas, die in zijn laatste levensuren op zijn leven terugblikt. Aeneas vindt zijn leven een grote mislukking, omdat hij niet vrij voor de liefde en het geluk kon kiezen. Hij voelde niets voor strijd en carrière, maar hij was voorbestemd om een held te worden en de ambities van zijn vader te realiseren. De Oostduitse schrijfster Ch. Wolf gaf in Kassandra (1983, in 1984 onder dezelfde titel in het Nederlands vertaald) een vrouwelijke versie van de Trojaanse oorlog, met heel wat matriarchale varianten. In Voraussetzungen einer Erzählung: Kassandra (1983, in 1987 vertaald onder de titel In de ban van Kassandra) licht ze het ontstaan van haar bewerking toe. Cassandra's kritiek op de Trojaanse oorlog is tevens bedoeld als een aanklacht tegen de absurde excessieve bewapeningswedloop, een nefast gevolg van de patriarchale idealen. Ook M. Bradley schreef met The Firebrand (1987, in 1988 vertaald onder de titel Stormen over Troje) via Cassandra een sterk matriarchaal getinte versie van de Trojaanse oorlog. Ze werd geïnspireerd door De Trojaanse vrouwen (Euripides), volgens haar het aangrijpendste anti- oorlogsdocument dat ooit geschreven werd. Sterk antimilitaristisch is ook de toneelbewerking Ajax van R. Auletta (1986), waarin hij de hybris van de Amerikaanse generaals aanklaagt. Deze versie veroorzaakte in Amerika heel wat wrevel, maar oogstte succes in Europa. Tenslotte vermelden we nog Ph. Parotti met The Greek Generals Talk (1986, in 1987 vertaald met als titel De Griekse veldheren aan het woord). Deze bewerking staat dichter bij de klassieke traditie en bevat geen aanklacht tegen het oorlogsgeweld. De
varianten die we verder in verband met die aanklacht vermelden komen niet voor in deze versie. Haar sterkte ligt in het verhaal zelf en in de structuur met diverse persoonlijke invalshoeken.
Bij R. Gronon noemt Clytaemnestra de oorlog een spel van glorie en dood, waar de mannen hun leven mee vullen, terwijl de vrouwen denken aan het ongeboren kind dat ze dragen. M. Gijsen laat Helena zeggen dat de mannen ijdeltuiten zijn en dat alleen de vrouw verstand van leven heeft, omdat ze het leven verwekt en draagt. Bij Ch. Wolf pleit Cassandra ervoor alle eisen van de Grieken in te willigen, omdat Paris toch het gastrecht geschonden heeft. In deze versie is de oorlog bijzonder absurd, omdat Helena niet eens in Troje is; de Egyptische koning heeft haar op zee geschaakt en de Grieken weten dat, maar evenzeer blijft Priamus beweren dat de oorlog om de eer van het koningshuis gevoerd wordt. Als de koningin niet meer aan de besprekingen mag deelnemen, omdat de oorlog niets voor vrouwen is, wordt schamper opgemerkt dat hij inderdaad eerder iets voor kinderen is. Ook in de bewerking van M. Bradley denkt Cassandra dat geen enkele man die in de oorlog vecht, gezond van geest is. Volgens R. Auletta is het niet eenvoudig op deze aarde met zijn ‘sterren van krijg en uitzinnige mannen’. Verder meent Clytaemnestra van Gronon dat de rijkdom van Troje en de hebzucht
| |
| |
van de Grieken de echte oorzaken van de oorlog zijn. Ze wijst erop dat de Grieken bij hun eerste afvaart bewezen hebben hoe zelfzeker en dom ze zijn: per vergissing zetten ze koers naar Mysia en werden ze er verslagen.
Ook individueel worden de helden van hun traditionele sokkel gehaald. Clytaemnestra (Gronon) zegt dat Agamamnon die op oorlog aanstuurt zijn verstand kwijt is. Ze noemt hem schrander, maar ook koppig, hebzuchtig en ijdel en ‘er is geen erger dwaas dan een trotse man die zijn ijdelheid bedreigd weet’. Ook volgens Cassandra (Wolf) is Agamemnon helemaal geen held. Als hij na de oorlog zijn vaderstad nadert, wordt hij steeds zwijgzamer en last hij meer rustpauzen in. Wanneer ze hem over Iphigenia spreekt, huilt hij uit angst en zwakheid. Volgens haar kan Clytaemnestra ‘met deze nul, dat leeghoofd’ de troon niet delen. Achilles is een vechtmaniak, die geen ander genoegen kent dan doden en die zijn slachtoffers zoveel mogelijk laat lijden (Bradley). Hij maakte zich aan lustmoord op een jongeman schuldig (Gronon, Wolf) en verkrachtte het lijk van de Amazonenkoningin Penthesileia (Wolf, Bradley). Door omkoperij houdt hij het fabeltje levendig, dat hij de zoon van een godin is (Wolf). Aeneas (Spillebeen), die nu evenmin nog de zoon van een godin is, voelt zich een eeuwige vluchteling en verliezer, zowel in Troje en Carthago als in Italië. Hij heeft geen goddelijke roeping, maar volgt de bevelen van zijn vader, met wie hij voortdurend in onenigheid leeft. Goddelijke tussenkomsten worden in de bewerkingen meestal geweerd. Wanneer in de sage een godheid een of andere held redt, wordt dat nu als een eufemisme voor de vlucht afgedaan (Spillebeen, Bradley).
De bewerkingen bevatten heel wat matriarchale en feministische elementen. Het verdrongen matriarchaat wordt weer ingesteld door Clytaemnestra (Gronon) of Cassandra (Bradley). Herhaaldelijk komt de heilige slang, het symbool van de Moedergodin, ter sprake (Gronon, Wolf, Bradley). Clytaemnestra vermoordt haar man met de labrys (Gronon, Bradley), de dubbele bijl die volgens Wolf het symbool van de Amerikaanse feministen is. De vrouwen klagen erover dat een dochter steeds als een niet gekregen zoon beschouwd wordt (Gronon, Bradley) en beweren dat een bevalling veel heldhaftiger is dan krijgsdaden (Bradley). Ook de mannelijke bewerkers (Gijsen, Spillebeen) stellen de matriarchale idealen boven oorlogsgeweld en -roem.
Het succes van de Trojaanse sagen in het voorbije decennium is niet moeilijk te verklaren. Geëmancipeerde vrouwen bekritiseren vlugger het krijgsideaal van de archaïsche helden en steeds meer mannen komen op voor matriarchale idealen, die niet met oorlogsgeweld te verzoenen zijn. Een anti-militaristische versie van de Trojaanse oorlog mag men ook verwachten van auteurs die in hun werk dikwijls de gruwelen van de oorlog behandelen (Gijsen, Spillebeen).
De bewerking van Wolf is duidelijk geïnspireerd door haar vrees voor een nieuwe oorlog, voor een alles vernietigend nucleair conflict. In haar bewerking verdedigt Cassandra eenzijdige toegevingen en in In de ban van Cassandra pleit ze ‘ondanks de regering Reagan’ voor een eenzijdige ontwapening. Ze heeft trouwens ook aan de kernramp van Tsjernobyl een boek gewijd (Störfall, vertaald onder de titel De cesuur). Auletta situeert zijn Ajax in een fictieve oorlog in de nabije toekomst. Hoewel het hierbij niet noodzakelijk om een kernoorlog gaat, worden de generaals er toch van beschuldigd dat ze ‘de aarde naar goeddunken doen beven’ en ‘de geheimen van de natuur bestieren’.
Nu de spanning tussen Oost en West en de daarmee verbonden holocaustobsessie afgenomen zijn, vermindert wellicht ook de belangstelling voor de Trojaanse sagencyclus. Of misschien verschijnt er nog wel eens een bewerking waarin ‘la guerre de Troie n'aura pas lieu’.
| |
| |
| |
Newman en de via media
Johan Kuin
Het gedenkjaar van Newmans overlijden wordt gemarkeerd door de heruitgave van een zeer bijzonder boek: The Via Media of the Anglican Church. Het bijzondere is dat het hier een heruitgave betreft van een belangrijk werk uit Newmans anglicaanse tijd; alle andere heruitgaven in de laatste decennia bevatten geschriften die hij als katholiek heeft geschreven.
De oorspronkelijke titel van het boek dat in maart 1837 verscheen luidde: Lectures on the Prophetical Office of the Church Viewed Relatively to Romanism and Popular Protestantism. Het was samengesteld uit veertien ‘lectures’, die hij gedurende 1836 had gehouden in de zijkapel van de St. Mary's, de zgn. Adam de Brome chapel. Newman wil in dit boek precies bepalen waar hij de anglicaanse kerk wil brengen: op de via media die tussen Rome en de Reformatie loopt.
Wat het tot een apart theologisch werk maakt is het feit dat dit met zoveel overtuigingskracht gebrachte betoog door de auteur zelf wordt weerlegd, in hetzelfde boek. Dit is het gevolg van wat er na 1837 met het werk is gebeurd. In 1877, veertig jaar later, heeft Newman het boek zelf opnieuw uitgegeven in het kader van een serie heruitgaven van al zijn werken. Als katholiek priester vond hij het echter niet verantwoord om het boek zonder commentaar opnieuw op de markt te brengen. Daarom voorzag hij de tekst doorlopend met bemerkingen waarin hij vanuit katholiek standpunt kritiek uitoefent op zijn betoog van zoveel jaren geleden. Bovendien voegde hij er een nieuw voorwoord aan toe van bijna tachtig bladzijden, Preface tot the Third Edition, waarin hij een krachtig pleidooi houdt voor de zelfstandigheid van de theologie als waarborg voor een juiste uitoefening van het ‘Prophetical Office’ van de kerk. Deze door Newman herziene uitgave is nu opnieuw bezorgd door de Amerikaanse oratoriaan H.D. Weidner, die weer een eigen gedegen inleiding voor het geheel schreef. Het boek is dus wel bijzonder uitgebreid ingeleid door deze hele serie voorwoorden.
Het resultaat is verbluffend. Een zeer vernuftig en prachtig verwoord referaat wordt op even vernuftige wijze ondergraven, en wel door eenzelfde auteur. Niet bij wijze van een intellectueel spel, maar bij woord en wederwoord gaat het de auteur om een overtuiging, anglicaans of rooms-katholiek, die zijn hele leven ten diepste bepaalde. Twee bijna absolute zekerheden staan hier tegenover elkaar en sluiten elkaar tegelijk uit. Geen wonder dat het probleem van de zekerheid uiterst belangrijk voor Newman zal worden. In het wederwoord verwijst hij verschillende malen naar het in 1870 gepubliceerde An Essay in Aid of a Grammar of Assent, dat over de zekerheid handelt.
Het boek biedt allereerst een goede gelegenheid om exact te bepalen welke visie Newman voor zijn anglicaanse kerk nu eigenlijk voor ogen stond. Herhaaldelijk had hij de klacht geuit - ook in dit boek - dat zijn ideale kerk, zijn Via Media een papieren aangelegenheid was, een fraaie theorie maar geen feit waar men in de werkelijkheid naar kon verwijzen. De niet-anglicaanse buitenstaander is geneigd zich over die klacht te verwonderen. Vanaf de reformatie heeft er toch wel degelijk een kerk bestaan die tussen de rooms-katholieke en de protestantse kerken een concrete via media biedt? In deze kerk gaan katholieke en reformatorische beginselen binnen eenzelfde kerkverband
| |
| |
hand in hand. Veel oecumenisch gezinde mensen zien in dit praktisch samengaan een model waarnaar de gehele christenheid naar toe zou moeten groeien om de oecumenische eenheid te realiseren.
Maar deze vorm van concrete kerk heeft Newman juist met hartstocht verworpen. Zij vertegenwoordigt de ‘Broad Church’ die tot religieus liberalisme leidde, d.w.z. de waarheid van de geloofsinhoud zou er niet toe doen. Het ideaal van Newman was een anglicaanse kerk die geheel vrij was van reformatorische invloeden en slechts de apostolische traditie van de Oude Kerk zou doorzetten. Welnu, déze kerk had nooit bestaan; zij was hoogstens een stroming geweest in de geschriften van een groep achtenswaardige theologen. De ‘feitelijke’ anglicaanse kerk was een ‘gemengde’ kerk. Newman was er zich dus terecht van bewust dat hij eigenlijk iets tot stand wilde brengen dat buiten de theorie nog nooit had bestaan.
Om te bewijzen dat de anglicaanse kerk de koninklijke weg van de ware kerk is, moet op twee fronten worden gestreden, zo begint de eerste ‘lecture’. Wil deze strijd resultaat hebben dan moet men bij de tegenstanders, de ‘Romana’ en het ‘Popular Protestantism’ naar een beginsel zoeken waarvan alle partijen uit kunnen gaan.
Voor de protestanten is dat de bijbel, die door de Via Media wordt aanvaard maar voor de protestanten de enige autoriteit is; het gelijk of ongelijk tussen beiden moet dus door de bijbel worden beslist. Hierdoor wordt men echter blootgesteld aan de tegenstrijdigheden en de verwarringen die voor de bijbel zo kenmerkend zijn. Uiteindelijk komt men terecht bij een beroep op een ‘innerlijke stem’ en een subjectief ‘private judgment’: gezagvolle beslissingen worden onmogelijk.
De roomse kerk steunt geheel op de traditie, op het absolute gezag van haar uitspraken. Ook dit beginsel wordt door de Via Media aanvaard en biedt dus een gemeenschappelijk standpunt met Rome. Rome heeft echter een groot aantal geloofspunten toegevoegd aan het credo, b.v. de aflaten, het vagevuur, de ingewikkeldheid van de rekenkundige moraal. Om aan te tonen dat dit onterechte toevoegingen zijn aan de ware traditie doet de Via Media een beroep op de kerk van de Vaders. Alles wat daar te vinden is, behoort tot de ware traditie, zodat de rest woekeringen van onwaarheid moeten zijn.
Zo wordt duidelijk waarom Newman zich vanaf het begin van zijn theologische loopbaan zo frenetiek met de studie van de kerkvaders heeft bezig gehouden.
Hier lag het laatste bolwerk dat de Via Media van de Romana kon afschermen. In die kerkelijke oudheid is het een komen en gaan van ketterijen. Daarin handhaaft zich ook, in een steeds beleden geheel van geloofswaarheden, de éne, ware kerk: zij vormt het criterium om te beslissen of iets tot de ‘ware’ traditie behoort of niet. Op grond hiervan verwerpt de Via Media het Concilie van Trente en wat daaraan in de loop der eeuwen is toegevoegd.
Het grote voordeel van deze strijdmethode was, volgens Newman, dat geen abstracte, theologische beschouwingen over de traditie oordelen maar historische feiten: feitelijk verkondigde leerstukken, feitelijke ontkenningen daarvan (om welke theologische reden dan ook), een feitelijk komen en gaan en blijven van lokale en mondiale kerken. Opnieuw blijkt dat in Newmans theologisch denken een typisch Engels positivisme, een voorkeur voor pure feiten een grote rol speelt. Men zou zelfs van een historisch fundamentalisme kunnen spreken, inzoverre in de vroege kerk alles reeds geheel vast ligt.
Juist hier opent zich de toekomst van Newman waar enkele jaren later de Via Media zal uitlopen op het Essay on the Development of Christian Doctrine. De ware katholiciteit is niet te vinden in een statisch feit: de kerk van de oudheid. De kerk van de kerkvaders is een levend organisme dat steeds groeit, dat
| |
| |
zich ontwikkelt naar nieuwe tijden toe. Geen enkel tijdperk, geen enkel begrip of formule kan haar in haar totaliteit omvatten. Zo bleek dat de toevoegingen van Trente geen wilde groeisels waren maar organisch zijn voortgekomen uit de geloofsschat der Vaderen.
Deze heruitgave van de Via Media is voor de studie van Newman van groot belang. Zij herstelt de band van de katholieke Newman met de anglicaanse Newman; en deze twee zijn één.
John Henry Newman, The Via Media of the Anglican Church, edited with introduction and notes by H.D. Weidner, Clarendon Press, Oxford, 1990.
|
|