| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Buffon. Un philosophe au Jardin du Roi, Jacques Roger, Fayard, Parijs, 1989, 645 pp.
Georges Buffon is niet een naam die tot ieders verbeelding spreekt. Toch behoorde hij tot de meest briljante geleerden van de 18e eeuw, wiens werken in groter getalen werden verkocht dan de beroemde Encyclopédie. Al tijdens zijn leven verdween zijn wetenschappelijke betekenis al snel achter zijn literaire roem, die met het succes van zijn elegant geschreven Histoire naturelle voor altijd gevestigd leek. In zijn uitgebreide biografie heeft Jacques Roger de figuur van Buffon opnieuw tevoorschijn gehaald van achter het gordijn van de gedoodverfde ‘klassieker’ die hem feitelijk verwees naar een beleefde vergetelheid.
Het is een imponerend portret geworden van de man die eigenlijk liever landheer wilde zijn dan Parijse salonjonker, en vanuit een zekere Bourgondische aardsheid de wereld graag choqueerde. Minstens zo indrukwekkend is echter de wijze waarop Roger het intellectuele klimaat van de 18e eeuw reconstrueert. Aan de hand van het werk van Buffon beschrijft hij met grote luciditeit de filosofische en ideologische debatten rond het kennisprobleem (inductivisme versus rationalisme), het vraagstuk van de schepping en de problemen van het mechanistisch wereldbeeld. Buffon ontpopt zich erin als een modern denker, die de Engelse school van Locke en Hume met verve aanhing, tegen het Cartesianisme van eigen bodem in. Tot in de titel van zijn hoofdwerk maakte hij zijn overtuiging kenbaar dat de natuur een geschiedenis had, en dus niet in één keer definitief geschapen was, zoals de Cartesianen en theologen aan de Sorbonne beweerden. En ook in zijn berekeningen van de ouderdom van de aarde maakte hij zijn wetenschappelijke overtuiging radicaal los van het terrein van het geloof, waaraan hij niettemin lippendienst bleef verlenen, wanneer dat een enkele keer nodig was.
Maatschappelijk een man van het ancien régime, was Buffon tegelijk een wetenschappelijke revolutionair, die niettemin op beslissende momenten de gevangene bleef van de grenzen van het heersende (mechanistische) wereldbeeld. Deze tegenstrijdige figuur wordt door Roger op schitterende wijze neergezet binnen de al even innerlijke verdeelde leefwereld van de 18e eeuw, waarvan hij de volmaakte vertegenwoordiger was. Naast een imposante biografie vormt dit boek dan ook een uitnemend voorbeeld van wetenschapshistorie en zelfs mentaliteitsgeschiedenis van een tijdperk dat maatschappelijk en mentaal in zijn voegen kraakte en waarin het revolutionair proces luttele maanden na Buffons dood een aanvang nam.
Ger Groot
| |
Mimesis. Over schijn en zijn, Samuel IJsseling, Ambo, Baarn, 1990, 68 pp., BF. 450.
De ondertitel van dit korte tractaatje geeft al duidelijk aan, hoezeer we ons met de problematiek van de mimese in het hart van de filosofische vraagstelling bevinden. ‘Zijn’ en ‘schijn’ zijn categorieën die al vanaf de aanvangen van de Griekse wijsbegeerte het denken over de werkelijkheid hebben bepaald. Dat deze grondvraag zich heel de geschiedenis door is blijven herhalen laat IJsseling zien aan de hand van uiteenlopende denkers uit de meest vroege en meest recente perioden, waarmee de rest van de geschiedenis als het ware wordt omvat.
De herhaling van deze vraag zelf vormt bijna een exempel van de problematiek die IJsseling in dit boek aan de orde stelt: de verhouding van hetzelfde en het andere, de vraag naar de oorsprong en de mogelijkheid van een absolute originaliteit, de ingewikkelde verhouding tussen het algemene en het singuliere en uiteindelijk, door dat alles heen, de vraag naar de mogelijkheid van een oordeel, d.w.z. naar de waarheid en het fundament van enige absolute zekerheid daaromtrent.
Met grote subtiliteit en filosofische prudentie zwicht IJsseling niet voor de verleiding van een relativisme, zoals dat de door hem behandelde recente denkers (Derrida,
| |
| |
en vooral Heidegger) nog wel eens in de schoenen wordt geschoven. Integendeel, de intieme omarming waarin de beide polen van bovengenoemde reeks tegenstellingen elkaar omarmd houden maakt elke keuze vóór de een en tegen de ander illegitiem. Ook relativisme, zo suggereert IJsseling kan slechts bestaan zolang men de notie van het absolute als onmisbaar ankerpunt blijft respecteren. Dat de verhouding tussen beide polen onbeslisbaar blijkt, zoals Derrida heeft aangetoond, betekent niet dat men alsnog voor één van beide zou moeten kapituleren. Juist in de weigering van een dergelijke ondoordachte en louter schijnbare radicaliteit geeft de filosofie haar eigenlijke opdracht prijs, en vervalt zij tot een eenvoud die even aanvechtbaar als gemakzuchtig is.
IJsseling eindigt met de verwijzing naar een dimensie ‘aan gene zijde’ van het zijn, waarin hij ‘achter’ al deze differenties een verzoenende dynamiek vermoedt, die hij mét Plato en Levinas kenmerkt als het domein van het goede of het ethische. Hij zegt er weinig over, eenvoudigweg omdat men zich daarmee ipso facto weer zou begeven binnen de filosofie en daarmee opnieuw in bovengenoemde spanningsvelden zou zijn opgenomen. Wellicht is dit ethische niets anders dan het bestaan van dit spanningsveld zelf: de dynamiek die dit in zijn onbesliste verhoudingen van verschil mogelijk maakt. Hier te spreken van een eenheidsprincipe is hachelijk, aangezien het zelf slechts kan bestaan in een beweging van uiteen-gaan, zoals de Derridiaanse ‘differantie’. Op een radicale wijze zou daarmee de eenheid opnieuw slechts blijken te bestaan in het verschil, of - ethisch uitgedrukt - de goedheid in het geschil. Meer dan een existentialistische thematisering van het ‘menselijk tekort’ wijst deze analyse op een fundamenteel metafysisch dilemma, waarin de ethiek niet - zoals bij Levinas soms het geval lijkt - anders dan, maar hoogstens het andere van de metafysica zou zijn. In deze inzichten opent dit beknopte en ogenschijnlijk zo gemakkelijk geschreven boekje perspectieven voor een hernieuwde doordenking van de wijsgerige vraag van deze tijd, zo niet van alle tijden. Voor een dergelijke overdenking is Mimesis nog slechts een prolegomenon, dat het verlangen naar voortzetting (en in ons taalgebied een serieuze aansnijding) van deze problematiek pas gestalte en articulatie verleent.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Morgen is het zondag: Verkenningen in het hedendaags scheppingsdenken, C.E.M. Struyker Boudier, Kok Agora, Kampen / DNB, Pelckmans, Kapellen, 1990, BF. 795.
Morgen is het zondag is een boek als een waterval. In meer dan driehonderd bladzijden geeft de Nederlandse filosoof en hoogleraar Struyker Boudier een overzicht van de verhouding tussen de verschillende Westerse denksystemen en het scheppingsdenken. Aanvankelijk lijkt het op een historische speurtocht doorheen de antropologie, maar het eindresultaat is een kritische en sterk religieus gekleurde evaluatie van wat hedendaagse filosofie, theologie en psychologie over het onderwerp bieden.
De auteur verbergt de bedoeling van zijn boek niet: samen met anderen stelt hij vast dat in de zogenaamde post-moderniteit geen plaats meer is voor een zinstichtend gegeven als de schepping. Juist in deze tijd moeten daarom de oude vragen betreffende zingeving en spiritualiteit weer worden bovengehaald.
Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel heeft als treffende titel Theologie Antropologie Kosmologie en vangt aan met een verkenning van de gedachte dat spreken over de mens (antropologie) ook een spreken over God in ontologische taal inhoudt.
De post-christelijke post-moderniteit verzet zich tegen deze houding. Struyker Boudier schrijft dat het Bijbels spreken over God, mens en wereld juist kritiek op dat post-moderne denken inhoudt omdat dat laatste geen rekening houdt met de ontvankelijkheid waardoor de mens als relationeel wezen zich door tastbare verhalen over God en wereld laat aanspreken.
In een tweede deel worden een groot aantal auteurs besproken en geëvalueerd. Veel aandacht is er voor Sartres visie op de scheppingsmythe en voor Levinas met zijn verzet tegen een zijnsleer als antwoord op de vraag naar het begin. Ook het werk van Moltmann, Sölle, Whitehead en anderen wordt niet onberoerd gelaten. Boeiend is ook het laatste hoofdstuk met als titel God is ook niet alles? Op zoek naar een nieuw religieus paradigma, waarin de auteur worstelt met de theologische antropologie van Rahner, de God-in-scherven van J. Pohier en de scheppingsspiritualiteit van M. Fox.
| |
| |
Struyker Boudier sluit af met een ontwerp van een filosofie en een theologie van de liefde, die een evenwicht zou kunnen brengen tussen de hoofdstromingen in het Westerse denken.
Uitgangspunt van die filosofie en theologie is de Godsnaam, verstaan, zoals Levinas, als een zijnde, echter niet als een zijnde onder de zijnden, maar als een eminentie. De titel Morgen is het zondag verwijst naar de anticipatie in liturgie en diaconie van een God die zich ‘verwerkelijkt’. Gods liefde, die de basis is van de verwerkelijking van het Rijk Gods, ‘moest’ wel overgaan tot wat wij schepping noemen. De consequentie van die gedachte is het aanvaarden van het feit dat de schepping onvoltooid is.
Erik De Smet
| |
Dichtbij is uw woord, deel 9: Exegetisch commentaar bij de liturgische bijbellezingen uit de Pastorale Brieven, de brief aan Filemon, de Hebreeënbrief, de Katholieke Brieven, Werkgroep Sacerdos, Mechelen / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven z.j. (1990), 176 pp.
Dit inmiddels alweer negende deel in de reeks is gewijd aan een zeer diverse collectie Nieuwtestamentische brieven. Zo zijn er brieven die aan individuele personen zijn gericht, zoals 1-2 Timotheus en Titus (die samen de Pastorale Brieven worden genoemd) en het briefkaartje aan Filemon; de brief aan de Hebreeën daarentegen is eigenlijk helemaal geen brief, maar een theologisch tractaat. En van de zgn. Katholieke Brieven (1-2-3 Johannes, Jakobus, Judas en 1-2 Petrus) staan al dan niet vermeende apostelen als auteur te boek. Een verzameling geschriften kortom waarbij men wel wat deskundige hulp kan gebruiken.
Omdat echter alleen exegetisch commentaar is opgenomen van de perikopen die we ook terugvinden in de liturgische lezingen van zon- en feestdagen, heeft Sylvester Lamberigts op zich genomen algemene inleidingen te schrijven op elk van de te behandelen brieven. Opvallend genoeg echter zijn deze essentiële inleidingen helaas niet in de inhoudsopgave opgenomen.
Een keur van Vlaamse exegeten laat in hun bijdragen zien hoe het zeer goed mogelijk is om, schrijvend in heel gewoon Nederlands, de gebruikers van deze bundel goede en ter zake doende informatie te verschaffen.
Panc Beentjes
| |
Het huis van de levenden - Beth Hachajiem, Nechamah Mayer-Hirsch, Ten Have, Baarn, 1989, 111 pp. (Verspreiding voor België: Westland, Schoten, BF. 398).
De joodse gebruiken bij ziekte, overlijden en begraven zijn buiten die kring bij slechts weinigen bekend. Dat heeft de schrijfster van dit boekje op de gedachte gebracht om, sprekend vanuit haar eigen joodse achtergrond, te pogen die leemte op te vullen. In zeven hoofdstukken worden tradities, riten en gebruiken beschreven die te maken hebben met de dood. Ook thema's als euthanasie, zelfdoding en crematie - die met de joodse moraal op gespannen voet staan - worden niet uit de weg gegaan. Voortdurend wordt een beroep gedaan op of terugverwezen naar de joodse literatuur uit verleden en heden. Aldus is het een boekje geworden dat veel informatie verstrekt en - mede door de sympathieke toon en de vele praktische wenken die het bevat - als een bruikbare gids een goede hulp kan zijn voor buitenstaanders, waarbij met name gedacht kan worden aan hen die in de verpleging en bejaardenzorg werkzaam zijn. De lijst met begrippen (pp. 108-111) had nog veel functioneler kunnen zijn, wanneer men áchter elke term de pagina('s) zou hebben vermeld waar het betreffende woord in het boekje wordt vermeld, beschreven of uitgelegd.
Panc Beentjes
| |
Uit joodse bronnen, Deel 2: Enkele teksten uit Genesis en Exodus, Dr. R. Gradwohl, Boekencentrum, Den Haag 1990, 128 pp., f 21,90.
Klaarblijkelijk heeft een aantal recensenten en lezers positiever op het eerste deeltje gereageerd dan ik heb gedaan (oktober 1989, p. 88), want de uitgever heeft het aangedurfd een volgende aflevering op de markt te brengen van de oorspronkelijk vierdelige Duitstalige uitgave Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen, die in de jaren 1986-1989 bij Calwer Verlag te Stuttgart is verschenen. Deze jongste Nederlandstalige telg geeft commentaar op delen van het scheppingsverhaal (Gen. 1,1-4.26-31; 2,l-4a), de Binding van Isaak (Gen. 22), de droom van Jakob (Gen. 28,10-19), de verzoening van Jozef met zijn broers (Gen. 50,15-21) en twee sleutelteksten uit het boek Exodus: de openbaring van God
| |
| |
aan Mozes bij de doornstruik (Ex. 3) en de instelling van het Pesachfeest (Ex. 12).
De presentatie van het exegetische materiaal - het stamt uit nogal uiteenliggende perioden en uit onderling nogal verschillende tradities binnen het jodendom - is voor de doorsnee lezer eerder verwarrend dan verhelderend. Slechts wie al enigermate thuis is weten te geraken in de eigensoortige manier waarop joodse exegese te werk gaat zal ook van deze publikatie kunnen genieten. Maar zelfs dán blijft het boekje toch nog tamelijk fragmentarisch van karakter.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
America through Russian eyes, 1874-1926, Olga Peters Hasty en Susanne Fusso (red.), Yale Univ. Press, New Haven en Londen, 1988, 226 pp., $30.
Minstens sinds de profetische uitspraak van Tocqueville over Rusland en de Verenigde Staten lijken beide machten tot een confrontatie veroordeeld te zijn. Dit boek verzamelt enkele pogingen van Russische zijde om door te dringen tot het wezen van de Verenigde Staten. De meest eerlijke onder hen is ongetwijfeld de antropoloog Vladimir Bogoraz, wiens beeld wellicht daardoor ook het meest ironisch uitvalt. Maksim Gorky is daarentegen ongetwijfeld de minst oprechte: zijn commentaren zijn cru en propagandistisch en ook al zou hij later zijn mening herzien, dat kon niet verhinderen dat deze teksten gedurende de Koude Oorlog tot de Russische standaard-commentaren over de Amerikaanse werkelijkheid gingen behoren.
Grigori Machtet was de eerste reiziger in Rusland die over de Verenigde Staten schreef en zijn beschrijvingen vormden voor alle 19e eeuwse auteurs de noodzakleijke basis voor hun beeldvorming van Amerika. Machtet, Bogoraz en Vladimir Korolenko behoorden tot de volksbeweging en trachtten weer te geven wat beide landen gemeen hadden en wat hen scheidde. Bijzonder merkwaardig was de situatie van Sergej Esenin en Vladimir Majakowski. Beiden wendden het thema Amerika aan om hun rivaliteit uit te vechten. Terwijl de eerste zichzelf ophemelde als de eerste dichter die na de Revolutie (samen met zijn vrouw Isadora Duncan) Amerika had bezocht, bewierrookte de tweede zichzelf als de eerste na-revolutionaire dichter die over het land geschreven had. Beide uitzinnige, tegenstrijdige, verbitterde resten van de Romantiek gebruikten Amerika om hun eigen obsessies en onmacht ten toon te spreiden. Als geboren individualisten bekritiseerden zij het Amerikaans individualisme dat hen wellicht had kunnen redden, terwijl zij tegelijk een collectivisme ophemelden (de een het Russische, de ander het Sovjetrussische) dat uiteindelijk hun dood zou worden.
Dit boek laat zien hoe Rusland van begin af aan haar Amerika heeft voorgesteld als tegelijkertijd een ideaal en een alibi, als verlossing en vernietiging, als utopie en hel, even verschrikkelijk als onontkoombaar. Dat is het lot van deze beide machten: een huwelijk van passie of uit berekening, maar nooit uit liefde. Iets dat geen van de twee, noch de rest van de wereld, op dit moment zou mogen vergeten.
José García Vazquez
| |
The collapse of ancient states and civilizations, Norman Yoffee en George L. Cowgill (red.), Univ. of Arizona Press, Tucson, 1988, 333 pp., $35.
‘Whenever one sets up to discuss collapse, one ends up by talking about continuity’. schrijft de classicus G.W. Bowersock in zijn bijdrage aan deze bundel, een opstel over de ontbinding van het Romeinse Rijk. Wellicht vat deze zinsnede de intenties van dit boek - teruggaand op een in 1982 in Santa Fe gehouden seminarie - het beste samen. Naast het Romeinse Rijk komen daarin Mesopotamië, de Maya-beschaving, Teotihuacan, China onder de Han-dynastie en de rol van de barbaren bij de val van de diverse rijken aan bod, alsmede theoretische problemen rond de afbakening van begrippen en het vraagstuk van de ‘val’ van antieke staten en beschavingen als organisatie-probleem.
De keuze van deze thema's lijkt niet toevallig. Elk daarvan illustreert een verschillend type ‘ondergang’. Van daaruit tracht dit boek op interdisciplinaire wijze een ‘theorie van de ineenstorting’ te ontwikkelen, waarin gezocht wordt naar de gemeenschappelijke punten tussen al deze rijken op het moment van hun ondergang, en zo mogelijk een min
| |
| |
of meer valabele verklaring wordt aangereikt.
In feite mondt het boek uit in de conclusie dat de idee van de val zelf (zelfs een ogenschijnlijk zo flagrant voorbeeld als de vernietiging van Teotihuacan) niet volledig correct is en dat er daarbij eerder sprake is van een restructurering en reconstructie van de sociale en politieke krachtlijnen in de betreffende systemen.
De diverse auteurs bekritiseren en schuwen elk deterministisch reductionisme en elke ‘romantiek van de decadentie’, die sommige scholen zo dierbaar is. Uiteindelijk is een bestudering van de geschiedenis vanuit het perspectief van de ondergang immers niets anders dan een bepaalde onderzoeksoriëntatie, met een wellicht bijzonder bevoorrechte en vruchtbare blik. Tot een systeem is immers waarschijnlijk het beste toegang te krijgen via zijn crisismomenten of aanvangende ontbinding, waarin zijn interne mechanismen en hulpbronnen het duidelijkst aan het licht treden.
Daarmee opent het boek interessante perspectieven, en maakt het de huidige tijd, zo vatbaar voor onheilsprofeten en apocalyptici, duidelijk dat de geschiedenis ondanks alles een ‘magistra vitae’ blijft.
José García Vazquez
| |
Isabelle et Ferdinand. Rois Catholiques d'Espagne, Joseph Pérez, Fayard, Parijs, 1988, 486 pp., FF. 130.
Het eerste dat Joseph Pérez - hoogleraar Spaanse en Latijnsamerikaanse beschaving aan de universiteit van Bordeaux en een van de grootste kenners van het ontstaan van het moderne Spanje - zich afvraagt is of de titel van zijn boek wel juist is. Uiteindelijk was de vereniging van Isabella en Ferdinand immers niets anders dan de dynastieke vereniging van twee kronen, die de facto vrijwel tot aan de 18e eeuw hun onafhankelijkheid bewaarden. Toch is deze omschrijving niet onjuist. Het gaat hier immers om het feit dat zowel Isabella als Ferdinand zich gesteld zagen voor de opdracht een stevig geïntegreerde, georganiseerde en expansieve staat in het leven te roepen. Een staat die op alle niveaus samenhang vertoonde.
Die staat zou uiteindelijk de Spaanse staat worden, ook al was ze aanvankelijk in de eerste plaats Castiliaans en zou het Castiliaans zich als taal op de meeste delen van het grondgebied doorzetten. Een andere wending had de geschiedenis niet kunnen nemen, gezien de - door Pérez getrouw weergegeven - cijfers van inwonerstal, inkomstenniveau, grondgebied en de expansiedynamiek van het moment. In de door het Katholieke Koningspaar nagestreefde samenhang vallen vele, ogenschijnlijk uiteenlopende historische thema's op hun plaats binnen de grote puzzel van de toenmalige Spaanse politieke en sociale werkelijkheid: het einde van de Reconquista, de verovering en beginnende kolonisering van de ‘Nieuwe Wereld’, de controle - niet de onderwerping, laat staan de afschaffing - van de adel, de onderlinge organisatie van de veeteelthouders en het begin van de interventie in Europa. Dit zoeken van eenheid vormde ook de diepste reden van de instelling van instituties als de ‘Santa Hermandad’ - eerder terwille van de fiscale politiek dan van de openbare orde - en de ‘Santa Inquisición’, verbonden met het netelige thema van de uitwijzing van de joden. Deze laatste werd overigens niet zozeer in het leven geroepen omdat Castilië en het Iberisch schiereiland als geheel zo'n vurig katholicisme beleden, maar juist omdat ze dat niet deden.
Wellicht, zo schrijft Joseph Pérez, hebben Isabella en Ferdinand wel helemaal niets ‘nieuws’ bedacht. Hun projecten dateerden al uit voorafgaande perioden. Maar zij hadden de visie om te zien wat nodig was om de genoemde samenhang in hun rijk te realiseren, en de vastbeslotenheid om deze in praktijk te brengen. Hetzelfde zouden we van dit boek kunnen zeggen. Misschien vertelt het ons niets nieuws en is alles daarin door anderen (of de auteur zelf) elders al eerder gezegd. Maar het heeft de grote verdienste de geschiedenis van een cruciaal koninkrijk uit de geschiedenis samen te vatten in een bestek van minder dan 500 bladzijden, die zich in één adem laten uitlezen.
José García Vazquez
| |
Politiek
Getuigenis van een opposant, Boris Jeltsin. Anthos/Lannoo, Baarn, 1990, 200 pp.
Het boek van Boris Jeltsin is een getuigenis van een rebel, een opposant. Reeds van jongsaf laat hij zich kennen als iemand die gedre- | |
| |
ven wordt door een no-nonsense aanpak en die, overtuigd van zijn eigen gelijk, onverdroten opkomt voor zijn denkbeelden (alhoewel hij hierover erg vaag blijft!). Ondanks zijn eigengereidheid klimt hij toch langzaam op tot de hoogste cenakels van de macht binnen de Sovjet-KP.
Daar komt hij echter in botsing met de leidende partijfunctionarissen en apparatsjiks. Jeltsins manier van politiek bedrijven levert hem het verwijt van populisme op. Zijn strijd voor sociale rechtvaardigheid en tegen allerlei privileges bezorgt hem ook veel vijanden. Jeltsin is immers tot de conclusie gekomen dat het systeem zelf gebreken vertoont (p. 70), zelfs dat een catastrofe dreigt (p. 189). Radicale maatregelen zijn volgens hem nodig om te vermijden dat de Sovjetunie ‘de 21ste eeuw wil ingaan met een 19de eeuwse ideologie’ (p. 200).
De auteur is dus niet mals voor de huidige ‘hervormers’ van de Sovjetstaat. Niet alleen Mikhail Gorbatsjov maar ook diens medestanders worden streng bekritiseerd. Vooral de machtswellust en regeergeilheid (p. 124) van de Sovjetleider moeten het zwaar ontgelden. De kritiek slaat niet zozeer op het hervormingsproces zelf - want ‘daarvoor verdient hij lof’. Gorbatsjovs grootste tekortkoming is ‘zijn angst om kordaat de hoogstnodige stappen te ondernemen’ (p. 114).
Jeltsin moet echter zijn kritische houding bekopen: in '87 wordt hij afgezet als partijleider van Moskou. Maar ondanks het feit dat Gorbatsjov hem niet meer in de politiek wilde toelaten (p. 153) en dus onschadelijk wilde maken, is hij weer opgevist door de Sovjetkiezers.
Gorbatsjov is dus weer geconfronteerd met zijn belangrijkste rivaal. Maar, besluit Jeltsin zelfvoldaan, ‘ik denk dat Gorbatsjov niet zonder een Jeltsin kan. Hij begrijpt dat zo'n scherp, stekelig iemand als ik noodzakelijk is’ (p. 153).
Het werk is een gedreven pleidooi geworden voor een radicale ombouw van de gang van zaken in de Sovjetunie. Maar in feite is het vooral een boek geworden over de figuur van de schrijver zelf, zijn opgang, val en heropstanding, met de Sovjet-omgeving als achtergronddecor. Toch blijft het lezenswaard, al was het maar als getuigenis in deze turbulente tijden.
Erik Brusten
| |
De donkere kant van de wereld. Ontwikkeling in perspectief, Jan Bohets, Lannoo, Tielt, 1990, 134 pp.
In deze tijd waar de meeste aandacht gaat naar de terugkeer van het voormalige Oostblok naar Europa, helpt dit kleine boekje om de verenging van de horizon te vermijden.
Jan Bohets, redacteur economie bij De Standaard, belicht ‘de stille revolutie’ die zich in de afgelopen vier decennia in de Derde Wereld heeft voltrokken. Bij de analyse van die ‘ontwikkeling in perspectief’ (ondertitel) vallen vooral de sterk regionale verschillen op in wat men generaliserend de Derde Wereld noemt. Als centrale verklaringsthesis stelt de auteur dat de ‘aard van het door de eigen leiders gevoerde beleid van doorslaggevend belang is voor het tempo van de welvaartsgroei’ (p. 33). Een besef dat volgens Bohets in toenemende mate ingang vindt bij de leiders in het zuidelijk halfrond, zeker in die landen waar de graad van ontwikkeling en welvaart achterophinkt. Het gros van het boek is gewijd aan enkele nijpende problemen waarmee de ontwikkelingslanden geconfronteerd worden. Er is niet alleen de last van de demografische structuur die de zwakke voedselproduktie van de derde wereld verder verslechtert. De toegenomen aandacht voor het milieuvraagstuk zorgt voor een bijkomend probleem: hoe de voedselproduktie toch verhogen zonder de milieuschade te vergroten. Bohets wijst hierbij ook op de verantwoordelijkheid van het Westen.
Heel wat Derde Wereldlanden zitten ook opgezadeld met een enorme schuldenlast. De ervaring van de jaren '70 heeft ook geleerd dat de ontwikkeling meer gebaat zou zijn met investeringen van multinationals dan met geleend geld. Veeleer dan zich exclusief te richten op de exploitatie van natuurlijke rijkdommen is een beleid van industrialisatie wenselijk, aldus Bohets.
De schrijver merkt dan ook concluderend op dat ondanks de blijvende scheeftrekking van de Noord-Zuidrelatie het militante woordgebruik heeft plaats gemaakt ‘voor een realisme in de ontwikkelingslanden’ (p. 105). De auteur kant zich echter tegen het kweken van een (te groot) schuldcomplex in het Westen. Hij laat niet na de verantwoordelijkheid van de Westerse industriewereld of bepaalde componenten ervan met de vinger te wijzen voor bepaalde mistoestanden in ontwikkelingslanden. Maar bepaalde scheefgroeiingen van het internationaal economisch sys- | |
| |
teem zijn ‘geen afdoende verklaring voor de grote welvaartsverschillen’ (p. 18-19). Voor het Noorden blijft er wel een morele opgave van menselijke solidariteit, zeker gezien het feit dat 800 miljoen mensen in absolute armoede blijven leven.
Jan Bohets heeft met dit boekje een summiere maar goed gedocumenteerde inleiding over de problematiek geschreven.
Erik Brusten
| |
Literatuur
Het vergrijp van pater Amaro, Eça de Queiroz, vert. Adri Boon, nawoord J. Rentes de Carvalho, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 520 pp., BF. 1.198.
Als tweede deel in de voorgenomen reeks van zes vertalingen uit het werk van de Portugese schrijver Eça de Queiroz verscheen de zedenroman Het vergrijp van pater Amaro, aanvankelijk geschreven als een jeugdwerk, later aanzienlijk uitgebreid tot de versie die nu in het Nederlands is vertaald. Meer nog dan De relikwie, waarmee de Arbeiderspers deze reeks opende, toont Queiroz zich hierin een giftig portrettist van het valse en verkommerde sociale leven van zijn tijd- en standgenoten, aangevreten door een hypocriete moraal en een tyrannieke devotie, krachtig aangewakkerd door een sclerotisch, maar oppermachtig katholicisme en een ingemetseld conservatisme, dat zichzelf voor onwankelbaar hield. Over zijn boodschap laat Eça de Queiroz geen onduidelijkheid bestaan, en het verhaal van de jonge, maatschappelijk succesvolle priester die valt voor de charmes van een enigszins bigotte, jonge bewonderaarster vormt een effectief vehikel voor de hekeling van alles wat in het Portugal van het eind van de vorige eeuw vals, voos en vennijnig was - vóór alles de kleine burgerij en de clerus, in de bijna vanzelfsprekende verstrengeling van hun politieke, maatschappelijke en morele oordelen en hun al even vanzelfsprekende medeplichtigheid in de geheime overtreding van diezelfde regels. Queiroz is een goed verteller en het boek is meeslepend geschreven, minder als gevolg van een subtiele karaktertekening, dan wel dankzij het bevlogen venijn waarmee een door en door verstofte en ontaarde cultuur te kijk wordt gesteld. Toch is het boek méér dan een pamflet. Het is een zedenschets in de goede zin van het woord, waarin het morele thema weliswaar overheerst, maar niet zozeer dat de figuren daarin geheel ten ondergaan en als karikaturen aan de thematiek worden opgeofferd. Juist het evenwicht tussen onthulling en aanklacht enerzijds, en het vakmanschap van de romancier anderzijds, zorgt ervoor dat de roman zijn
geloofwaardigheid behoudt, dat de karakters levend genoeg blijven om de aandacht van de lezer vijfhonderd bladzijden vast te houden, en dat de boodschap voldoende met de vertelling vervloeid blijft om een maximaal effect te bereiken. Daarmee is deze roman geen hoogtepunt van subtiliteit (en dus van romankunst) geworden, maar wel een gepassioneerde moraliteit, die als requisitoir over een samenleving ook na honderd jaar nog ten volle herkenbaar, invoelbaar en, met de nodige aanpassingen, zelfs in verrassende mate toepasbaar blijft.
Ger Groot
| |
Herinneringen van een gelukkige jood, Dan Vittorio Segre, Gooi en Sticht, Hilversum, 1990, 223 pp., f 39,50 (verspreiding in België: Liprobo, Mechelen, BF. 790).
Soms kunnen toevalligheden zorgen voor heel onverwachte extra dimensies. Kort nadat ik tijdens onze vakantie in Frankrijk gedurende enkele dagen het dal van Aosta en Piedmonte had verkend, nam ik dit boek ter hand en werd ik onverwacht teruggeplaatst in de plaatsjes en streken die ik net zelf had bezocht. Maar zelfs zonder deze merkwaardige samenloop van omstandigheden zou ik deze knap geschreven memoires waarschijnlijk eveneens hebben verslonden. Misschien is de term ‘memoires’ zelfs misleidend; het is bijna eerder een avonturenroman die zich afspeelt tegen het decor van de Eerste en Tweede Wereldoorlog, waarin een Italiaanse jood, opgegroeid in een fascistisch milieu zich daarvan meer en meer distancieert, nadenkend en discussiërend over zionisme, antisemitisme, regionale en mondiale politiek. Uiteindelijk zal hij terechtkomen in het toenmalige mandaatgebied Palestina en ook daar weer van alles beleven. Ook de taferelen die zich hier afspelen zijn voor wie ooit Israël mocht hebben bezocht uiterst herkenbaar. Dit boek confronteert de lezers bijna spelenderwijze met alle grote problemen die de ge- | |
| |
schiedenis van deze eeuw heeft moeten leren hanteren.
Panc Beentjes
| |
Op verhaal komen. Over narrativiteit in de mens- en cultuurwetenschappen, Frank Ankersmit, Marinus C. Doesen, Aron Kibédi Varga, Kok Agora, Kampen, 1990, 223 pp., f 42,50.
Het verhaal staat tegenwoordig zeer in de belangstelling. Ontwikkelde zich binnen de literatuurwetenschap al enkele decennia geleden de zogenaamde ‘narratologie’ - waarbinnen men zich bezighoudt met de bestudering van de door romanciers gehanteerde verteltechnieken -, sedert enige jaren is er ook binnen heel ándere vakgebieden een sterk toegenomen aandacht waar te nemen voor het verhaal. In deze bundel wordt daarvan een interessant overzicht geboden. Het boek bevat negen artikelen die elk een uiteenzetting geven over de betekenis van het verhaal voor een bepaald terrein. Gekozen werd in de eerste plaats voor terreinen als de roman of de geschiedenis, waar het verhaal traditioneel sterk aanwezig is. Maar in de tweede plaats bevat de bundel ook artikelen over disciplines als het recht of de economie, waarvan men de narratieve dimensie eerst onlangs heeft ontdekt. Bij de opzet van deze bundel is niet gestreefd naar volledigheid; gebieden als de journalistiek, de sociologie of de beeldende kunst worden bijvoorbeeld niet behandeld. De opgenomen artikelen werden gerangschikt naar de relatieve prominentie van het verhaal op de betreffende terreinen. Het eerste artikel betreft daarom de roman, het laatste de economie. Daartussen vinden we achtereenvolgens: de psychoanalyse, de pedagogiek, de geschiedenis, de theologie, de filosofie, de ethiek en het recht. Het is een enorm boeiende wereld die hier in deelfacetten wordt ontvouwd in een mijns inziens zeer toegankelijk boek. Eén detail heeft me nogal verbaasd: alle negen auteurs zijn mannen; vrouwen hebben toch minstens evenveel, zo niet meer, te verhalen?!
Panc Beentjes
| |
Geniuses together. American Writers in Paris in the 1920s, Humphrey Carpenter, Unwin paperbacks, London/ Sydney/Wellington, 1989, £5,99.
Het aardige van boeken als Geniuses Together - de titel, zo geeft de schrijver toe, is ‘schaamteloos ontleend’ aan Being Geniusses Together, de Parijse herinneringen van Robert MacAlmon en Kay Boyle - is dat ze eigenlijk vlees noch vis zijn. In deze beschrijving van het leven van de Amerikaanse emigranten die in de jaren '20 en tot aan de grote beurscrash de ‘lost generation’ vormden blijkt immers zowel plaats voor smakelijke roddels en anekdotes als voor serieuze analyses van de literaire stijl van auteurs als Ernest Hemingway en Gertrude Stein. Niet de geringste charme van het boek is voorts dat Humphrey Carpenter ook plaats heeft ingeruimd voor enkele zeer persoonlijke, uiterst rake observaties, zoals deze, over het werk van Hemingway, zonder twijfel degene naar wie de meeste aandacht uitgaat: ‘It is tempting to speculate whether Hemingway developed his characteristic style by writing when he was mildly drunk. Certainly it comes particulary alive when the reader is in that state himself’.
In de inleiding van het boek worden enkele illustere Amerikanen beschreven die de ‘lost generation’ zijn voorgegaan naar Parijs, zoals Benjamin Franklin en Henry James, en wordt aangegeven wat voor al deze kinderen van Uncle Sam de charmes van de lichtstad waren: de lage prijzen en, ook toen al, de losheid der zeden.
Al met al is het boek een wel zeer onderhoudende cocktail, waarin alle ingrediënten van zeer hoge, of om een flauwe woordspeling te maken, van ‘exportkwaliteit’ zijn: gedegen biografische studies, een smakelijke chronique scandaleuse, gedegen stilistische analyses en een keur aan persoonlijke, soms verrukkelijk baldadige opmerkingen en inzichten.
Ger Leppers
| |
Entretiens avec Paul Morand (Gesprekken met Pierre-André Boutang), La Table Ronde, Paris, 1990, 135 pp., FF. 85.
Het leven van de Franse schrijver en diplomaat Paul Morand is lang en bewogen geweest. Na te hebben gedebuteerd met een bundel gedichten die de goedkeuring konden wegdragen van niemand minder dan Marcel
| |
| |
Proust, die er ook een voorwoord voor schreef, ontdekte Morand al vlug dat zijn grootste kracht in het proza lag. In de jaren tussen de beide wereldoorlogen was zijn werk, dat gezien werd als de incarnatie van het moderne levensgevoel, mateloos populair: snel, elliptisch proza, schijnbaar oppervlakkig en frivool, maar veelal tegen een achtergrond van weemoed die suggereerde dat een onherstelbare gebeurtenis uit het verleden het leven van de hoofdpersoon beheerst. Céline bewonderde het werk van Morand zeer, en beschouwde de schrijver als een van de weinigen die uiting wisten te geven aan het moderne levensgevoel.
Morands loyaliteit aan het Vichy-regime, dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog als ambassadeur diende, maakte dat hij in 1945 in ongenade viel, een publikatieverbod van enkele jaren opgelegd kreeg en, zoals hij zelf zegt, bij zijn leven al te maken kreeg met de tanende belangstelling die gewoonlijk pas enige jaren na de dood van een schrijver optreedt. In het midden van de jaren vijftig ontstond nieuwe aandacht voor zijn werk, mede dankzij de jonge, zich tegen het existentialisme verzettende groep schrijvers die als de ‘Hussards’ de geschiedenis zijn ingegaan. Na een aanvankelijk veto van generaal De Gaulle werd Morand in 1969 zelfs lid van de Académie Française.
Dit boek bevat de letterlijke en volledige tekst van twee gedeeltelijk op de televisie uitgezonden interviews waarin Morand terugziet op zijn leven. Als in zijn boeken betoont de schrijver zich hier buitengewoon onderhoudend en een voortreffelijk waarnemer die echter alleen over zijn eigen gemoedsgesteldheden kan praten via verhalen over anderen. Omdat hij zoveel mensen gekend heeft, en die anderen beroemdheden zijn als Proust, Giraudoux, Ravel (voor wie hij de prachtige teksten van de liederencyclus Don Quichotte à Dulcinée schreef), Pound, Perse en vele, vele anderen, geeft het boek een meeslepend tijdsbeeld van een van de boeiendste periodes uit de artistieke geschiedenis van Europa.
Ger Leppers
| |
Achter de vuurlijn van de horizon. Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940, H. Marsman, Querido, Amsterdam, 1990, 192 pp., BF. 750.
Het lag in de lijn der verwachtingen dat er in 1990 naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de sterfdag van Hendrik Marsman een aantal publikaties het licht zou zien. Voorlopig echter is het bij deze ene verzameling van verspreid gepubliceerde gedichten gebleven. En als het nu nog waar was dat ‘ongeveer een derde deel van Marsmans gedichten’ het slachtoffer geworden was van een ‘spoorloze verdwijning’, zoals op de achterflap van dit boek staat vermeld, dan zou H.T.M, van Vliet met de samenstelling van deze bundel lovenswaardige arbeid hebben verricht. Maar het is dus niet waar: in 1981 reeds werd het merendeel van deze verspreid gepubliceerde gedichten afgedrukt in het tweede deel van Jaap Goedegebuures Marsman-studie Op zoek naar een bezield verband (Van Oorschot). Het is onbegrijpelijk dat Van Vliet dit feit onvermeld laat want ik kan mij moeilijk voorstellen dat hij het werk van Goedegebuure niet gebruikt heeft, of erger nog: niet kende.
Waar Goedegebuure een alomvattende studie van Marsmans oeuvre beoogde en bij zijn bronnenmateriaal dus ook proza opnam, heeft Van Vliet zich beperkt tot Marsmans poëzie. Het feit op zich dat de verdwenen gedichten nu in een heuse bundel bij elkaar werden gezet is een goede zaak. Want hoewel ook prozaïst en essayist, Marsman geniet ook de grootste faam als dichter. Vele van de gedichten die Marsman in 1938 niet in zijn Verzameld Werk duldde, verdienen echt beter dan een sluimerend en onzeker bestaan in stilaan verzuurde tijdschriften.
E. van der Aa
| |
Kunst
On classic ground. Picasso, Leger, de Chirico and the New Classicism 1910-1930, Tate Gallery, Londen, 1990, 264 pp., £12.95.
In de afgelopen zomer waren in Groot-Brittannië twee exposities te zien rond een thema dat de kunsthistorici tot nu toe nauwelijks leek te interesseren: de verhouding tussen de avant-garde en de klassieke traditie. In Edinburgh haalde de tentoonstelling Poussin and Cézanne - helaas op niet altijd even overtuigende wijze - de compositorische en pictorische overeenkomsten tussen beide schilders naar voren, vooral op het punt van de landschapsschildering. In Londen besteedde de Tate Gallery aandacht aan
| |
| |
de opkomst van het classicisme na de Eerste Wereldoorlog, een beweging onder schilders en beeldhouwers die veelal met het geringschattende motto retour à l'ordre wordt aangeduid. Wellicht heeft de nieuwe aandacht voor het classicisme, zoals die in de postmoderne architectuur en de schilderkunst van de jaren tachtig baan brak, inmiddels de weg vrijgelegd voor een nieuwe waardering van dit verleden, waarop tot voor kort nog voornamelijk met schaamte werd teruggezien.
De expositie in de Tate Gallery concentreerde zich op de landen uit het Middellandse-Zeegebied, waar de terugkeer tot het classicisme leek aan te sluiten bij het eigen verleden. Uit Frankrijk waren o.a. Cézanne, Matisse, Léger en Braque vertegenwoordigd, uit Italië De Chirico, Carrà en Severini, en uit Spanje de Catalaanse Noucentisten en - uiteraard - Picasso. Interessant was deze expositie echter niet allereerst vanwege de tentoongestelde werken op zich, doch vooral omdat hier een poging werd gedaan de redenen te achterhalen waarom Picasso tegelijkertijd kubistische en uitgesproken klassiek-figuratief werk kon maken, waarom de cubo-futirist Severini zich in 1920 tot het classicisme bekeerde en De Chirico zich vanaf ongeveer hetzelfde moment liet inspireren door Rafaël.
Elizabeth Cowling en Jennifer Mundy, die de expositie organiseerden en de catalogus schreven, dragen daarvoor verschillende verklaringen aan. Allereerst wijzen zij op de invloed van de Eerste Wereldoorlog, waarvan de vernietigende en barbaarse kracht een diep verlangen naar evenwicht en stabiliteit opriep. Bovendien beschikten al deze kunstenaars over een klassieke vorming en bezaten ze niet alleen een zekere vertrouwdheid met de thema's en technieken ervan, maar ook - althans sommigen onder hen - een duurzame belangstelling voor het verleden. En ten derde moeten we een duidelijk onderscheid maken tussen avantgardistisch en academisch classicisme in die tijd. Een conceptuele kunst die geleid werd door verhoudingen van proportie en harmonie nam een heel andere plaats in dan een kunst die zich louter liet leiden door de imitatie van bestaande modellen en patronen. In de conceptuele kunst zien we een duidelijk overeenkomst met de interessen van vele avant-gardes, wellicht met uitzondering van het expressionisme en het dadaïsme. Want ook hen stond een klassiek ideaal voor ogen: een kunst van zuivere, evenwichtige verhoudingen, aldus Cowling en Mundy.
Helaas ontneemt een dergelijke brede definitie van het classicisme het zicht op datgene waarom het de avant-gardes werkelijk te doen was. Het cubisme, de Nieuwe Beelding of het Constructivisme zochten niet zomaar naar precieze, harmonieuze verhoudingen, maar trachtten deze expliciet te realiseren via een aangehouden worsteling met de uitdrukkingsmiddelen zelf, waarbij het thema of de inhoud van het werk grotendeels bijkomstig bleef. En dat betekende een verwijdering van het fameuze klassieke ideaal van evenwicht tussen vorm en inhoud.
Het zwakke punt van Cowling en Mundy is dan ook hun té ruime definitie van het classicisme, die de werkelijke inzet van de vroege 20e eeuwse avant-gardes lijkt te miskennen. Daarnaast kan men ook de nodige kritiek hebben op de aanwezigheid van de Catalaanse groep op deze expositie, waar deze kunstenaars eerder aansluting zochten bij een regionale modernistische traditie dan bij een avant-gardistische stroming. Niettemin blijft het verheugend dat met deze manifestatie en haar, ondanks alles, intrigerende catalogus een thema is aangesneden dat tot nu toe in de kunstgeschiedenis vrijwel taboe is gebleven, en waarop ongetwijfeld verdere studies zullen volgen over dit opmerkelijke concubinaat tussen avant-garde en traditie.
Charo Crego
| |
Cousus de fil d'or. Beuys, Warhol, Klein, Duchamp, Thierry de Duve, Art Edition, Villeurbanne, 103 pp., FF. 210.
Beriep De Duve zich in zijn eerdere studie Nominalisme pictural op de psychoanalyse bij zijn doorvorsing van het werk van Duchamp, in deze nieuwe publikatie benadert hij zijn onderwerp vooral met het begrippenkader van de politieke economie. Ruil- en gebruikswaarde, proletariaat en burgerij, arbeidskracht en meerwaarde, produktieverhoudingen en het fetisjkarakter van de waar zijn enkele van de concepten waarmee hij het werk van Beuys, Warhol, Klein en Duchamp ontleedt. En hoe opmerkelijk een gebruik van deze instrumenten ook moge zijn op een moment waarop de marxistische leer sleetser lijkt geworden dan ooit, de resultaten van deze studie staan op overtuigende wijze garant voor de toepasselijkheid daarvan en voor de rijkdom aan inzichten die een dergelijke benadering kan opleveren.
Dat is voornamelijk te danken aan twee fundamentele redenen: allereerst het feit
| |
| |
dat de auteur zijn interpretatie niet als exclusief naar voren schuift (een fout waarin men in marxistische kring maar al te vaak vervallen is), en ten tweede aan het feit dat hij deze toepast op een specifieke kunstproduktie waarin de oriëntatie van de politieke economie voortreffelijk blijkt te passen. Want het werk van deze vier kunstenaars richt zich direct op de aard van en de vraag naar het kunstwerk zelf. Zij zijn niet geïnteresseerd in de artistieke middelen van de schilder- of beeldhouwkunst, noch in het vermogen tot expressie van deze middelen, zoals Mondriaan, Malevitsj of Kandinsky waren, maar in het object ‘kunst’ binnen de wereld der objecten als geheel.
Vanaf het moment waarop Duchamp de schilderkunst achter zich liet, zijn eerste ready-made presenteerde en daarmee de realisatie, de eigenhandige schepping, scheidde van het resultaat, heeft zich een aantal vragen opgedrongen. Is een droogrek voor flessen kunst omdat Duchamp deze in een galerij exposeert? Brengt het feit van de expositie, van de ondertekening of reproduktie een verandering te weeg in het gebruiksvoorwerp, zodat het een kunstvoorwerp wordt? Wat maakt een object tot kunst: zijn ruilwaarde, het feit dat daaraan een prijskaartje wordt gehangen op grond van een zekere arbeidskracht, die in de kunst ‘creativiteit’ genoemd wordt (ook al is deze creativiteit in het geval van Duchamp, Klein en Warhol gereduceerd tot een loutere aanwijzing of keuze van het object)? Dat zijn de problemen die in dit boek worden opgeworpen en waarop De Duve een antwoord tracht te formuleren. Penetrant is De Duve's benadering vooral daarin, dat hij het mysterie van de kunst weet te onderkennen en op suggestieve wijze weet om te gaan met het raadselachtige gegeven dat dit ons nog altijd blijft aantrekken en genoegen bezorgt. Een penetrant observator toont hij zich ook, waar hij in Beuys de laatste utopische kunstenaar ontwaart, in Warhol een enthousiaste bewonderaar van het Amerikaans kapitalisme, in Klein een cynicus met een slecht geweten en in Duchamp de meest ironische kunstenaar van de 20e eeuw.
Charo Crego
| |
Varia
China, per trein, Paul Theroux, vert. Tineke Davids, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 496 pp., BF. 598.
Theroux veroverde ooit de harten van duizenden lezers als de onbevangen, charmante reiziger uit De grote treincarrousel, die van Engeland via India en Zuidoost-Azië tenslotte met de Transsiberië-express weer naar zijn thuisbasis terugkeerde. Het waren opzienbarende verhalen, minder door hun inhoud dan door de innemende manier waarop ze werden verteld, en misschien ook wel omdat Theroux met zijn reisboek een op dat moment weinig beoefend genre nieuw leven inblies.
Sindsdien is er veel geschreven: door talloze anderen die Theroux in zijn sporen gevolgd zijn, en door Theroux zelf, die zijn reisavonturen o.a. in Zuid-Amerika voortzette, en zich daarnaast ook als een vruchtbare schrijver van romans en verhalen ontpopte. Dat Theroux' jongste reisboek zozeer op een ontgoocheling uitloopt, is ongetwijfeld deels het gevolg van de enorm toegenomen populariteit van het reisboekgenre. Het nieuwe is eraf, en men moet wel met veel inventiefs, veel charme, veel beeldend en suggestief taalgebruik of veel ongehoorde belevenissen aankomen, wil zo'n produkt nog bijzondere pretenties kunnen hebben.
Welnu, pretenties heeft Theroux genoeg - en gezien zijn grote staat van dienst ook niet helemaal ten onrechte. Maar ook bij hem lijkt de slijtageslag zijn sporen te hebben achtergelaten. Waar hij in zijn eerste reisverhalen nog ontwapende als een innemende jongeman (althans, dat willen de leesherinneringen zo'n vijftien jaar later), daar toont hij zich in China, per trein een nogal narrige en zelfingenomen nurk, die zich terdege van zijn roem bewust is. Wellicht een eerlijk trekje van de schrijver, zichzelf niet beter voor te doen dan hij is? Misschien, maar waar een auteur van een boek als dit zich voor de lezer allereerst als reisgenoot profileert, vergalt de irritatie veel van het mogelijke lees- (en reis-)plezier. Men krijgt dan ook van harte te doen met de ongelukkige Chinezen die deze opblaaskikker op zijn reizen moeten chaperonneren. Ze beleven weinig genoegen aan hun reis, en Theroux is zo beroerd niet, of hij laat de lezer omstandig weten dat hij zich
| |
| |
daarover van harte verheugt, omdat ze hem nu eenmaal nodeloos voor de voeten lopen.
Niet alles in dit boek draait om het ‘ik’ van de reizende schrijver. Het gros van zijn notities betreft losse observaties van het vluchtige soort dat men nu eenmaal op reizen opdoet. Vaak zijn die observaties nogal banaal en Theroux doet weinig moeite in zijn reisverhaal meer lijn aan te brengen dan die van de chronologie van de impressie. Wat die impressies zelf waard zijn, is moeilijk te beoordelen wanneer men zelf geen diepgaande kennis van China heeft. Het klinkt allemaal heel interessant en gedocumenteerd, wat Theroux te melden heeft. Maar de lezer wordt door de eerste tientallen bladzijden van het boek wel heel erg op zijn qui-vive gebracht. De diepgang van zijn opmerkingen over het langstrekkende Westeuropese en Belgische landschap voorspellen weinig goeds voor zijn inlevingsvermogen en kennis van zaken waar het een zoveel exotischer maatschappij als de Chinese betreft.
Ger Groot
| |
Grenzen genezen, Herman Portocarero, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1990, 144 pp., BF. 495.
Grenzen genezen is een dagboek, opgedragen aan Artsen zonder Grenzen ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van deze organisatie. Portocarero, diplomaat en romanschrijver, heeft in de lente van 1989 de nodige tijd vrijgemaakt om enkele afdelingen van Artsen zonder Grenzen ‘in het veld’ op te zoeken, in Soedan en Nicaragua. Vandaar het ‘dubbel’ karakter van het boek, waarbij de parallellen (twee landen in burgeroorlog, de afstand, de cultuurshock met het Westen) en de verschillen (Afrika versus Centraal-Amerika, de ideologische constellatie,...) in het oog springen. Portocarero levert echter geen simpel reisverslag af, maar plaatst zijn ervaringen in een filosofisch kader, dat als het ware de inclusie vormt. Daarin gaat het om de menselijke behoefte aan grenzen, ideologische zekerheden, sociale muren, die botst met de roep van het individuele leven, de ontwapenende ontmoeting, de onmiddellijke noodhulp, de spiritualiteit van het ‘ik’. Het verhaal leest daarom als een Odyssee doorheen het land van de westerse verlangens naar solidariteit en gerechtigheid in een chaotische wereld. In de loop wordt de zin en onzin van een hulporganisatie als Artsen zonder Grenzen als het ware genadeloos en toch sympathiek uit de doeken gedaan: de conflicten tussen noodhulp en structurele hulp, tiersmondisme en roofbouw, NGO's en staatsbelang, zelflegitimatie en belangloze hulp komen allen aan bod. De bodem van het verhaal lijkt me echter de zelfanalyse van de westerse helper zelf te zijn, Dr. Zondergrens waarmee de lezer zowel de auteur als zichzelf kan identificeren. Bevestigt Dr. Zondergrens alleen maar zichzelf in zijn activiteiten, of heeft zijn hulpbetoon een finale zin?
Ik zou soms wensen dat de stijl waarin deze reflectie wordt uitgevoerd wat minder aforistisch was, en wat meer uitgesponnen, maar dat hoort waarschijnlijk bij de literaire techniek die Portocarero zich heeft eigengemaakt. Ik vind het in elk geval een merkwaardig werk, dat ik hiermee wil signaleren als een must voor allen die met ontwikkelingswerk, hulporganisaties of intercultureel werk te maken hebben. Men kon zich dan ook ergeren aan de wijze waarop dit werk in de Vlaamse media (sic) werd voorgesteld. In het BRT-programma Uitgelezen werd dit werk besproken in een reeks toeristische reisverhalen, alsof het een vakantiereisje gold, een tijdverdrijf voor cultuurfreaks of exoticasnoepers. Smakeloos vind ik dat. En in de top-tien van de Vlaamse boekenverkoop kon je Grenzen genezen terugvinden onder ‘fictie’. Omdat Portocarero op grond van zijn vorig werk altijd zo geklasseerd wordt? Of omdat men het boek zo grondig gelezen had dat men doorhad dat de ‘fictie’ over onszelf het hoofdonderwerp vormde? Ik vrees dat het het eerste was.
Jef Van Gerwen
| |
Man en vrouw schiep hij hen..., Piet Nijs, 2 dln., Peeters, Leuven, 1990, 832 pp. (365 & 467). BF. 960 & 960.
De mens is een lichaamgeworden ontmoeting. In zijn oorsprong is de mens de vrucht van een relatie, hoe intens of vluchtig die ook was. Het is dan ook voor de mens als een relatiewezen in een relatielichaam een diep verlangen en een lust andere mensen te ontmoeten: de mens leeft van ontmoetingen, hij ontplooit zichzelf in de relaties met de anderen. Relatievorming is echter geen statisch bezit, maar een levendig gebeuren met gelukte momenten en niet aangegrepen kansen. De ontmoeting gebeurt door een levensgeschiedenis heen. De lust (tact) en de relatie (contact) zijn de twee centrale dimensies van de seksualiteit die ingebed ligt in de bui- | |
| |
tenbanen van de institutie en de voortplanting. De lichamelijke relatiebeleving is humaan- biologisch: het biologische is de mogelijkheidsvoorwaarde van de relatie, maar moet geformeerd worden door het humane. Elke beschouwing moet dan ook gedragen worden door een somatische en een psychisch-relationele aandacht. De lustvolle ontmoeting gebeurt in een samenspel van eenzaamheid of zelfstandigheid als man of vrouw en van gemeenzaamheid. Het ontvangen van lust is de primaire vorm van de relatiebeleving. De harmonische man-vrouw verhouding, in een gezin, is van onvervangbare waarde om tot levenslust te kunnen komen, dit zowel voor de partners als voor de kinderen. Bij ontstentenis ervan merkt men vlug vereenzaming en verslaving.
De psychiater-seksuoloog Piet Nijs brengt vanuit een ruime klinische ervaring, een enorme belezenheid en een empirisch inzicht zijn door vele jaren heen gegroeide bevindingen samen. In het eerste boekdeel behandelt hij de grondstructuur van de lichamelijke ontmoeting en schetst hij de kansen en moeilijkheden bij de partnerkeuze, de seksualiteitsbeleving bij jongeren en gehuwden (met een ruime aandacht voor verantwoord ouderschap en anticonceptie), de zwangerschap, de bevalling, het ouderschap en tenslotte de voortplantingstechnologie. In een positief-kritische houding tegenover de gangbare praxis van de geneeskunde en de seksuele psychotherapie, tekent hij de lichamelijke relatie uit in haar verscheidene dimensies en perspectieven, naar verscheidene probleemvelden toe. Telkens wordt gezocht tot een heilzame relationele lustbeleving te komen. Het humanum optimum dat nagestreefd wordt, is het goede en bevrijdende voor zowel de persoon, de partner als de relatie. De zinvragen van kansen en mogelijkheden van de hulpverlening wijzen op een nieuw profiel dat gedragen wordt door een algehele aandacht voor de mens en zijn leefmilieu. Programmatisch worden hiervan een aantal krachtlijnen geschetst in het laatste hoofdstuk van het eerste boekdeel. Omwille van de ruime probleemstelling en de exacte informatie en inzichten is dit boekdeel zeer lezenswaard voor zowel geneesheren, therapeuten, opvoeders, ethici, ouderen en jongeren die overtuigd zijn van het belang van een lustige relatiebeleving.
Het tweede boekdeel is gewijd aan concrete, klinische toepassingen zowel op het gebied van de medische seksuologie als op het gebied van de gynaecologische psychosomatiek. Het relationeel perspectief dat in het eerste deel werd geschetst is hierbij het Leitmotiv. Na een schets van de seksuele stoornissen bij man en vrouw, op somatisch en psychosociaal vlak, geeft de auteur een appreciërende en kritische analyse van de sekstherapieën van Masters & Johnson en van Kaplan, van de gezinstherapie en van de focusserende sekstherapie (Molinski) die hijzelf ook aanhangt. Deze laatste therapie staat op het snijvlak van de strikte sekstherapie en de psychoanalyse. Daarna wordt de problematiek van ziekte en seksualiteit behandeld. Wat is de weerslag van een aantal ziektebeelden, met de ermee gepaard gaande veranderde sociale beleving en lichaamsbeeld, op de mogelijkheden en de kwaliteit van de lichamelijke relatiebeleving en de seksuele levenskwaliteit? Welke opgaven stelt dit aan begeleiders, de partner, de persoon in kwestie en de relatie zelf? De volgende hoofdstukken handelen over de begeleiding van mensen met fertiliteitsproblemen, de ontwikkeling van tweelingen, risicozwangerschap, rouw na doodgeboorte, homofilie, de vrouw met onderbuikpijn en de vrouw in het climacterium, AIDS. Het boek wordt afgerond met een beschouwing over de mens zonder levenszin. Het tweede boekgedeelte is eerder gericht tot mensen uit de professionele hulpverleningssector. Specifieke problemen worden behandeld op een hoog niveau. Ook hier staat de bekommernis voor het goede steeds voorop. Vermelden we tenslotte de bibliografische aandacht in dit werk.
Luc Anckaert
|
|