| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Douwe Draaisma, Het verborgen raderwerk. Over tijd, machines en bewustzijn, Ambo, Baarn, 1990, 205 pp.
Wanneer Descartes in zijn Discours de la methode dieren met automaten vergelijkt, trekt hij daarbij niet alleen de uiterste consequentie van zijn metafysisch dualisme, waarin het zijn uiteenvalt in een res extensa en een res cogitans, maar laat hij zich ook leiden door een eeuwenoude traditie, waarin het mechanisme van het uurwerk model staat voor de rationele opbouw van de wereld als geheel. Deze constatering vormt de spil van Douwe Draaisma's uiterst stimulerende studie Het verborgen raderwerk, waarin hij zowel mentaliteitshistorische als filosofische en wetenschapstheoretische paden bewandelt. De mentaliteitsgeschiedenis komt vooral in het eerste deel van het boek aan bod, waarin Draaisma de cultuurhistorische rol van het uurwerk vanaf de middeleeuwen tot in de 19e eeuw natrekt. In de Middeleeuwen staat het uurwerk nog model voor de goddelijke geest zelf, die als een ‘onbewogen beweger’ met zijn onveranderlijke wetten en orde het hele universum bestiert. Gaandeweg raakt het uurwerk echter geseculariseerd en trekt de goddelijke geest zich emit terug. Weliswaar wordt de scheppende God nog als een klokkenmaker voorgesteld, maar na die aanvangsdaad draait de wereld op eigen kracht verder, volgens een wetmatigheid die niet langer het terrein van de theologie, maar steeds meer die van de natuurwetenschappen wordt.
Het uurwerk wordt dan een materieel mechanisme, dat echter wel tot model voor het dierlijk en, met De Lamettrie, zelfs van het menselijk gedrag kan worden. De discussie over de dierenziel is dan al bijna een eeuw oud, en ze zal in de loop van de 18e eeuw pas gaandeweg uitsterven. Niet dat de patstelling waarin de verschillende posities tegenover elkaar stonden, is doorbroken, maar - aldus Draaisma - eenvoudigweg omdat het model van het uurwerk niet langer voldoende aantrekkingskracht uitoefende om de discussie nog interessant te maken.
Precies dezelfde ontwikkeling doet zich twee eeuwen later voor in het debat rond de artificiële intelligentie. In een scherpzinnige analyse laat Draaisma zien dat de uitgangspunten en vooronderstellingen waarmee de huidige discussie gevoerd wordt nauwelijks afwijken van datgene wat in de 17e-18e eeuw ter tafel kwam. Het werpt een ontnuchterend licht op de pretentie van sommige onderzoekers, dat de computer een nieuw licht op de verhouding tussen geest (of denken) en materie zou hebben geworpen. Het maakt tevens duidelijk hoezeer de wetenschap geneigd is haar modellen te ontlenen aan de contemporaine stand van de techniek, vooral in haar meest verbluffende resultaten.
Juist daarom is het huidige debat rond de artificiële intelligentie volgens Draaisma echter geen grote toekomst beschoren. Net als het uurwerk in de 18e eeuw, is de computer dankzij de enorme opkomst van de PC's langzamerhand een banaal instrument geworden. Daarmee boet hij als wetenschappelijk model of metafoor rap aan aantrekkingskracht in, en Draaisma voorziet dan ook een spoedig einde van dit wetenschappelijk paradigma. Net als in de 18e eeuw het debat simpelweg uitstierf, ‘zijn binnen vijftig jaar’, zo voorspelt hij, ‘mensen weer mensen en computers weer gewoon computers’.
In deze voortreffelijk lezende studie begeeft Draaisma zich op talloze gebieden, waarop hij vrijwel steeds interessante verbanden, originele observaties of penetrant commentaar te bieden heeft. Daarmee is dit boekje een van de aardigste studies die de afgelopen jaren in Nederland op filosofisch-wetenschaps-historisch gebied verschenen zijn. Het enigszins uit de toon vallende slothoofdstuk (waarin Draaisma nogal inconsequent tóch positie lijkt te willen kiezen in het artificiëleintelligentiedebat) neemt men dan graag op de koop toe, niet in de laatste plaats vanwege de subtiele en erudiete presentatie van zijn stellingname.
Ger Groot
| |
Christopher Norris, Derrida, Fontana, Londen, 1987, 271 pp., £ 4.95.
Heinz Kimmerle, Derrida. Zur Einführung, Junius Verlag, Hamburg, 1988, 135 pp., DM. 14,80.
Hoewel beide inleidingen eenzelfde persoon tot onderwerp hebben, presenteren zij deze
| |
| |
op een aantal cruciale punten in een radicaal ander licht. Norris situeert Derrida vooral in de Kantiaanse traditie, die onze wijze van omgaan en structurering van de werkelijkheid op kritische (transcendentale) wijze toetst. Tegenover het Amerikaanse deconstructivisme legt hij terecht sterk de nadruk op de wijsgerige inspiratie van dit denken, dat gemakkelijk in stuurloosheid en anarchie uitmondt, wanneer het van deze primaire vragen wordt losgemaakt. Daarmee presenteert Norris Derrida als een uiteindelijk veel traditioneler filosoof dan men vaak wel van hem gemaakt heeft, een correctie die zeker in het Angelsaksische taalgebied een louterende werking heeft. Het boekje is buitengewoon helder geschreven en leest voortreffelijk, zonder dat Norris daarbij aan de zeer subtiele en gecompliceerde wendingen in Derrida's denken onrecht doet. Curieus is wel dat het thema van de differentie in dit boekje nogal onderbelicht blijft, zeker gezien de vooraanstaande rol die deze in Derrida's denken speelt. Wellicht is deze donkere vlek het gevolg geweest van Norris' sterke insistentie op Derrida's plaats binnen de Verlichtingstraditie (die hem uiteindelijk dichter bij Habermas zou brengen als de huidige debatten wel suggereren), maar het moet toch mogelijk zijn beide elementen in een samenhangende uiteenzetting op evenwichtige wijze te behandelen.
Kimmerle lijkt zich in zijn inleiding eerder op een continentaal publiek te richten, en behandelt Derrida dan ook allereerst in het kielzog van Heidegger en in mindere mate van Hegel. Staat bij hem de differentiefilosofie veel meer op de voorgrond, ook de breuk tussen Derrida en de bestaande filosofische traditie wordt bij hem veel sterker benadrukt. Men kan enige vraagtekens plaatsen bij zijn profilering van deze filosofie als een radicaal ander denken, vooral waar Derrida's verwantschap met het literaire schrijven (anders dan bij Norris) soms het karakter van een grensvervaging krijgt. Kimmerle schaart Derrida resoluut onder het poststructuralisme, waar Norris diens positie uitdrukkelijk afbakent van denkers als Foucault en vooral de latere Deleuze, die de Verlichtingstraditie hebben prijsgegeven. Ironisch genoeg wordt Norris zelf op zijn beurt door Kimmerle gerekend tot de ‘deconstructionisten’ die het met de argumentatieve kracht van Derrida's denken niet zo nauw nemen en tegen wie de laatste (dat vindt ook Kimmerle) in bescherming moet worden genomen. Zeer verhelderend is daarentegen Kimmerle's behandeling van de sexuele differentie als centraal thema bij Derrida, dat eveneens bij Norris wat onderbelicht blijft.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Herman Hendrickx, Gedenk uw bevrijding. De profetische bijbelboeken van Deuteronomium tot Koningen. Een werkboek, Kristenen voor het Socialisme, Leuven, 1889, 199 pp., BF. 400, f 22.
De tweede ondertitel, ‘een werkboek’, verklaart de oorsprong en de bestemming van deze publikatie. Zij vormt de neerslag van studieuze bijeenkomsten in lokale basisgroepen, biedt de gebruiker een instrument om heel beslist een zelfstandige houding aan te nemen bij de lezing van de Schrift en nodigt hen er voortdurend toe uit het gelezene vruchtbaar te maken in het maatschappelijke handelen. De eerste ondertitel is in zover minder gelukkig dat een beperkt aantal verhalen uit de genoemde boeken behandeld wordt, weliswaar op exemplarische wijze, maar niet die boeken in hun geheel en in hun verband. Belangrijk voor de opzet zijn de ‘Vragen en opdrachten’ bij de besproken teksten aan het einde van het boek. Ik vind het voor de samenhang hiervan jammer dat dit slothoofdstuk niet strakker gecomponeerd is. Wat nu ‘vragen bij de tekst’, ‘gespreksvragen’, ‘mogelijke gespreksonderwerpen’ en ‘opdrachten’ heet, had tot een uniforme leeswijzer omgesmeed kunnen worden. Ook inhoudelijk zijn deze stimuli en suggesties te verschillend van aard.
Dit gebrek wordt overigens ruimschoots vergoed door een sterke eenheid van visie en taal. Het leesperspectief dat ‘Godsbeeld en maatschappijbeeld samenhoren’ (p. 12), doet recht aan de eenheid scheppende profetische eindredactie, die deze in historisch en cultureel opzicht zo bonte verzameling verhalen heeft samengebracht. De taal is sober, helder en fris. Hier en daar lijkt de bekwame leraar schalks te knipogen naar de vaklieden, wanneer hij ingewikkelde zaken, waarover de meningen sterk uiteenlopen, bondig en redelijk genuanceerd weergeeft. Achter die educatieve kwaliteiten moet veel studie steken, alsook een goed bijbeltheologisch inzicht en synthetisch vermogen.
| |
| |
Deze verdiensten maken het gemakkelijk af en toe over een los steekje heen te stappen. Een hiervan is significatief voor de exegetische school waartoe de auteur behoort. ‘De liturgie van de ballingen in de leerhuizen van diaspora’ (p. 11) bevat toch wel een tegenstrijdigheid en een anachronisme, weliswaar voor goede uitleg vatbaar, maar het verraadt een historisch perspectief dat voor het ontstaan en de wording van de Schriften meer gewicht hecht aan de tijd van de ballingschap dan aan die van daarvoor. Ook in de feministische lezing (p. 95 e.v.) zou een consequent onderscheid tussen mannelijke suprematie als inkleding van de verhalen en als intentie de historische verhoudingen verhelderen. Dit neemt niet weg dat dit boek voor de vernieuwing van de verkondiging in bijbelse zin en het stimuleren van het engagement van de kerken met de maatschappelijke ontwikkeling echt waardevol is. Ik hoop nog dat de auteur bij een volgend boek dieper ingaat op de levensgrote moeilijkheid hoe wij het noodzakelijkerwijze vereenvoudigde profetische maatschappijbeeld moeten actualiseren naar de uiterst gecompliceerde samenleving van onze eeuw, oftewel naar de verhouding van profetie en wijsheid (in de zin van chokmah). De kwaliteit van dit boek wettigt verwachtingen dienaangaande.
Wim Beuken
| |
Dr. W.A.M. Beuken, Jesaja. Deel III A (in de serie De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1989, 282 pp., f 79,50 (bij intekening f 72).
Dr. W.A.M. Beuken, Jesaja. Deel III B, Callenbach, Nijkerk, 1989, 178 pp., f 65,50 (bij intekening f 59,50).
Sedert 1892 beschouwt men Jesaja 56-66 als een zelfstandige verzameling profetische orakels, de zgn Trito-Jesaja. Deze afsplitsing is enerzijds terecht, omdat de situatie in deze hoofdstukken wezenlijk verschilt van die in de twee vorige delen van het profetenboek (Jes. 1-39 en Jes. 40-55). Anderzijds is de scheiding ten onrechte, omdat Jes. 56-66 eenvoudigweg onbegrijpelijk wordt zonder het tweede deel (Jes. 40-55, de zgn. Deutero-Jesaja)) erbij te betrekken. Waar deze laatstgenoemde hoofdstukken heel duidelijk tegen het einde van de Babylonische ballingschap te situeren zijn, spreekt Jes. 56-66 over moeilijkheden na de terugkeer uit deze ballingschap. De auteur ervan probeert steeds opnieuw de vraag te beantwoorden waarom Gods beloften uit 40-55 nog niet verwerkelijkt zijn en op welke wijze dit wél kan en tenslotte zal gebeuren.
Dr. Beuken, tot voor kort hoogleraar te Nijmegen, maar sedert enige maanden te Leuven, laat in deze beide delen duidelijk zien hoe de delen II en III van het boek Jesaja onmogelijk los van elkaar gelezen kunnen worden. Hij ontvouwt zelfs een interessante theorie over hun samenhang via de termen ‘Knecht van JHWH’ en ‘Knechten van JHWH’. Het feit echter dat de termen tussen 56,9 en 63,6 nergens voorkomen schept een probleem. Of dat met de oplossing van de ‘literaire verzwijging’ voldoende is onderbouwd dient mijns inziens nog verder onderzocht te worden.
Net als de twee voorgaande commentaardelen (over Jes. 40-55) in dezelfde serie blinken ook de twee zojuist verschenen banden weer uit door een prettige stijl en een literaire nauwgezetheid, die steeds aanspoort om de bijbelpassages serieus te bestuderen. Het is geenszins overdreven wanneer ik stel dat Beuken ons taalgebied heeft verrijkt met een bijzonder waardevolle commentaar op het boek Jesaja.
Men behoeft het Nieuwe Testament slechts vluchtig door te bladeren om te zien welke invloed deze profeet zowel binnen het jodendom als het opkomend christendom heeft gehad. Speciale aandacht verdient daarom steeds de rubriek Samenvatting op het einde van elk besproken tekstgedeelte. Anders dan in de overige delen van deze serie - waar steeds een hand gereikt wordt naar de christelijke prediking - wordt hier telkens kort samengevat welke uitleg de onderhanden tekst binnen de joodse traditie heeft ontvangen. Na het eveneens uitstekende commentaar op Jesaja van de ook te Leuven docerende hoogleraar Antoon Schoors (Roermond, 1972) heeft Beuken een monumentaal vierdelig standaardwerk voltooid waar men eenvoudigweg niet omheen kan (en mag) lopen.
Panc Beentjes
| |
Jan Stoutenbeek & Paul Vigeveno, Joods Nederland. Een cultuurhistorische gids, Querido, Amsterdam, 310 pp., f 59,50.
De oudste meldingen dat er joden in de Nederlanden verbleven dateren uit de 13e eeuw. Het betreft zogenaamde Asjkenaziem, d.w.z. uit Midden- en Oost-Europa afkomstige groepen. Halverwege de 14e eeuw zijn ze - na vervolgingen - nagenoeg verdwenen.
| |
| |
In de 16e eeuw neemt het aantal joden in de grensstreken weer toe, en verhevigde sterk na de Unie van Utrecht (1579) die immers vrijheid van godsdienst vastlegde. Bovendien heerste er in deze periode redelijke welvaart in de Republiek. Joden hebben in de vier eeuwen sedertdien zo'n belangrijke rol gespeeld in de Nederlandse cultuur, dat daaraan een tamelijk omvangrijk boek kon worden gewijd. De auteurs - die eerder Wandelingen door joods Amsterdam (1985) publiceerden - hebben in beeld willen brengen hetgeen thans nog feitelijk te zien is. Aan de hand van deze objecten (synagogen, monumenten, begraafplaatsen, beeldende kunst) hebben zij de soms eeuwenlange joodse geschiedenis van plaatsen en steden in Nederland voor vergetelheid willen behoeden. Want juist in de afgelopen decennia is of dreigt veel verloren te gaan als gevolg van nieuwbouw, sanering en uitstervende joodse conglomeraties. Men realisere zich dat er binnen niet al te lange tijd geen getuigen meer in leven zullen zijn van het joodse leven zoals dat voor de oorlog bestond. Onvermijdelijk was natuurlijk dat in dit boek de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats kreeg.
Na een globale beschrijving van de geschiedenis van de joden in Nederland worden per streek alle joodse vestigingen beschreven, in kaart gebracht en door middel van zwart-wit foto's verlevendigd. Het is heel goed mogelijk om met het boek in de hand de opgenomen streken en plaatsen te bezoeken. Dan wordt tegelijk helaas ook fysiek voelbaar dat het formaat veel te groot is om op reis mee te nemen. Wat de inhoudelijke kant van deze publikatie betreft heeft het mij verbaasd dat er in dit boek, dat zo uitvoerig gebruik maakt van bronnen, elke vorm van een bibliografie ontbreekt. Ook een lijst van vreemde termen (o.a. kille, chewre, sjoumer, metaarhuis, parnasiem, cheider) zou zeker niet hebben misstaan. Ondanks bovengenoemde punten van kritiek niettemin een boekwerk dat aandacht verdient.
Panc Beentjes
| |
Das Neue Testament in der deutschen Uebersetzung von Martin Luther nach dem Bibeldruck von 1545 mit sämtlichen Holzschnitten (Studienausgabe, herausgegeben von Hans-Gert Roloff, Band 1: Text; Band 2: Entstehungsvarianten, Glossar, Bibliographie, Nachwort), Philipp Reclam Jun., Stuttgart, 1989, 736 & 381 pp., DM. 39.
In 1972 verscheen bij Rogner & Bernhard te München een tweedelig luxe uitgevoerd werk: Die gantze Heilige Schrifft Deudsch. Het was een zo exact mogelijke weergave van de door Martin Luther (1483-1546) vervaardigde bijbelvertaling in de uitgave van 1545. Aangezien voor dit boekwerk - dat uitvoerig is besproken in Streven, maart 1973, pp. 556-561 - een relatief hoog bedrag moest worden uitgetrokken, zal de verspreiding ervan tot een betrekkelijk kleine groep lezers beperkt zijn gebleven. Het is daarom erg plezierig dat nu een op dezelfde uitgangspunten gebaseerde studie-uitgave beschikbaar is. Bepaalde beslissingen erin zijn naar mijn oordeel zelfs beter doordacht en vorm gegeven dan in die duurdere editie van Hans Volz uit 1972.
De keuze voor de editie uit 1545 ligt voor de hand; het is immers de laatste uitgave die Luther nog tijdens zijn leven heeft mogen aanschouwen. Hans-Gert Roloff, hoogleraar ‘Mitlere deutsche Literatur und Sprache’ te Berlijn, heeft deze editie van 1545 minutieus vergeleken met vijf andere drukken uit de periode 1522-1546 en de tekstvarianten vervolgens in een uitvoerig register genoteerd. Ook heeft hij een woordenlijst van ruim veertig pagina's samengesteld die de taal van Martin Luther beter begrijpelijk maakt. En de literatuuropgave - weer zo'n winstpunt ten opzichte van Volz - van meer dan dertig bladzijden laat niet alleen zien welke invloed de Luthervertaling bezit, het wijst de liefhebbers ook naar alle mogelijke deelfacetten ervan. Kortom, een bijzonder geslaagd project, dat naar ik hoop mede de grondslag zal zijn voor een een soortgelijke editie van Luthers vertaling van het Oude Testament.
Panc Beentjes
| |
Dr. A.H. van Zijl, I Samuël (Deel II), in de serie De Prediking van het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk, 1989, 207 pp., f 65,50 (bij intekening f 59,50).
Werd in deel I (zie Streven, december 1989, p. 274) zichtbaar gemaakt hoe JHWH de geschiedenis leidde in de zalving, het koningschap en de verwerping van Saul als koning (I Sam. 9-15), in dit deel - dat I Sam. 16-31 omvat - wordt de leiding van JHWH belicht in de realisering van Sauls verwerping en de daarmee parallel lopende opkomst van David. De bijbelse beschrijving van deze ‘opkomst van David’ kan terecht worden beschouwd als een meesterwerk van oudooster- | |
| |
se vertelkunst en profetische geschiedschrijving.
Nu heersen er in de exegetische vakliteratuur opvallende meningsverschillen over herkomst, situering en historisch gehalte van de verhalen over Saul en David. Dergelijke geleerde discussies kunnen er al te gemakkelijk toe leiden dat deze prachtige vertellingen hun charme wordt ontnomen. In dit tweede deel wordt door de steeds terugkerende opsommingen van exegetische meningsverschillen naar mijn mening dan ook (te) weinig aandacht besteed aan de dynamiek en expressie van de verhalencyclus zelf. Ook heb ik het moeilijk met de af en toe wel erg historiserende wijze waarop de teksten gelezen worden. Zowel de dynamiek van de vertellingen als hun structuur krijgen daardoor over het algemeen te weinig ruimte. In de analyse van 1 Sam. 25-31 laat de auteur nog het meest zien dat hij dit aspect van het ambachtelijk bijbellezen wel degelijk onder de knie heeft. Geen wonder dat de uitleg onmiddellijk in een veel hechtere bedding komt te liggen. Dan blijkt het opeens ook dat het oude probleem van de chronologie een vertelfunctie heeft. Voor mij had de schrijver van deze commentaar daar elders in zijn uitvoerige studie meer tijd aan moeten besteden. Nu houdt de exegese veelal op bij een uiterst minutieuze bespreking van de tekst, die uiteraard wel nodig is maar nimmer het eindpunt mag zijn van de uitleg.
Panc Beentjes
| |
M.J.M.H. Poorthuis, De joodse groeperingen ten tijde van Jezus. Oorsprong, inhoud en relatie tot Jezus (Oecumenereeks, nr. 892-d), Uitgeverij Het Witte Boekhuis, Bolsward, 1989, 48 pp., f 6,50.
Door theologen en bestuurders van de kerk is (en wordt) nogal eens beweerd dat de begintijd van de kerk gekenmerkt zou zijn door eenheid en orthodoxie. Verdeeldheid en dwaling, onenigheid en scheuring zouden pas later de kop hebben opgestoken. Wanneer we onszelf aan de hand van de primaire bronnen eens werkelijk terugplaatsen in die wereld, ontdekken we pas hoe veelkleurig en pluriform zij was. Het vroegste christendom was veel bonter dan bijvoorbeeld dat van de derde eeuw en later!
Omdat christenen er de laatste tijd meer en meer oog voor krijgen dat het Nieuwe Testament binnen het jodendom is ontstaan en zelf een joods boek is - net als Jezus een jood was, en geen christen - is het zeer belangrijk dat wij ons op de hoogte stellen van die pluriforme joodse wereld waarin Jezus leefde en ons met name verdiepen in de diverse groeperingen waarmee Jezus te maken kreeg.
Marcel Poorthuis, studiesecretaris van de Katholieke Raad voor Israël, heeft in dit boekje - dat verschijnt onder auspiciën van de Sint Willibrordvereniging in Den Bosch - een globaal, maar bijzonder helder overzicht samengesteld van die groeperingen (Farizeeën, Sadduceeën, Zeloten, Essenen). Het werk is opgezet als een studie die men zelfstandig kan maken, maar die ook heel goed geschikt is om er samen met anderen over te praten. Daarom is aan het einde van elk hoofdstuk een aantal vragen ter verwerking en overdenking opgenomen. Van harte aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Marcel Poorthuis, Hamer op de rots. Artikelen over teksten en hun uitleg in jodendom en christendom, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg, 1989, 152 pp., f 32,50 (exclusief verzendkosten).
Voor christenen kan het een schok betekenen, wanneer zij zich bij bestudering van het jodendom opeens gaan realiseren dat dit jodendom een volwaardige levende traditie blijkt te zijn, gelijkwaardig aan het christendom. Diepgaande vragen naar de eigen identiteit van het christelijk geloof steken vervolgens spontaan de kop op.
Marcel Poorthuis is er vurig van overtuigd dat deze nieuwe christelijke belangstelling voor het jodendom heilzaam is, niet alleen voor ‘de dialoog’, maar ook voor de christenen zelf. Goede kennis van het jodendom helpt een christen om beter christen te worden, al moet deze er wel wat voor willen doen. Geduldig en nauwgezet de bronnen, d.w.z. de rabbijnse literatuur, bestuderen bijvoorbeeld. In een bundel van een zevental artikelen, waarvan drie nog niet eerder zijn gepubliceerd, weet deze auteur zijn lezers diepgaand te overtuigen van het belang om te leren omgaan met joodse, meesttijds rabbijnse, teksten en anderzijds de vroegchristelijke en patristische bronnen over joden en joods geloof nauwkeurig op hun bedoelingen en actieradius te bevragen. De titel van deze bundel is ontleend aan Jeremia 23:29, een tekst die geliefd is bij rabbijnen om hun visie op goddelijke openbaring en menselijke in- | |
| |
terpretatie te verduidelijken. Naast een bijdrage over catechetische aspecten van de Sederviering zou ik vooral willen wijzen op de studie Is de vrouw van alles de schuld?, over het paradijsverhaal in de rabbijnse literatuur, bij Paulus en de kerkvaders. Het meest geboeid ben ik echter door het nog niet eerder gepubliceerde opstel dat luistert naar de intrigerende titel: Het ethisch kwadraat. Aan de hand van het door de Franse filosoof Emmanuel Levinas veelvuldig gebruikte begrip ‘asymmetrische verantwoordelijkheid’ wordt een belangrijke groep teksten bij de rabbijnen, in de evangeliën en bij Paulus (Romeinen 2) op een zeer verrassende wijze doorzichtig gemaakt. Wederom is de B. Folkertsma Stichting voor Talmudica te Hilversum op een positieve wijze voor het voetlicht verschenen.
Panc Beentjes
| |
N.A. Schuman, Micha (in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1989, 188 pp., f 27,95.
Het boek Amos staat doorgaans bekend als het meest radicale profetische geschrift van het Oude Testament. Wanneer men echter de boeiende uitleg van Schuman betreffende het boek Micha op zich heeft laten inwerken, wordt duidelijk dat dit geschrift er nauwelijks voor onderdoet. Het zijn schokkende aanzeggingen die door de profeet Micha worden geuit, gemotiveerd als zij zijn met uiterst scherpe, vaak plastisch beschreven sociale en politieke kritiek.
De manier waarop de aan de Vrije Universiteit te Amsterdam docerende oud-testamenticus de herhaaldelijk weerbarstige Hebreeuwse tekst weet te vertalen en uit te leggen dwingt respect af, want Micha is niet eenvoudig. Een van de grootste problemen die in dit bijbelboekje opduikt is: wanneer wordt er geciteerd en door wie gebeurt dit dan? Nadat Schuman eerst Micha 1-5 nauwkeurig heeft geanalyseerd en daarbij vele parallellen heeft getrokken naar andere profeten (vooral Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Zacharja), wijdt hij onder het kopje ‘stem en tegenstem’ een apart hoofdstuk aan het vraagstuk van de citaten en de eventuele partijen die in dit geschriftje aan het woord komen. Daarbij neemt hij de recente, aantrekkelijke theorie van A.S. van der Woude uit Groningen onder vuur, dat het in het boek Micha zou gaan om een uitvoerig dispuut tussen de profeet en zijn tegenstanders (een opvatting die in de weergave van de Groot Nieuws Bijbel zijn neerslag heeft gekregen!). Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat het pleit nu opeens ten volle in het voordeel van Schuman beslecht zou zijn; maar het is onmiskenbaar dat hij een aantal waardevolle kritische kanttekeningen bij de recente opvattingen plaatst. Afgezien van dit heel speciale aandachtspunt is deze bijbelverklaring zowel exegetisch als bijbel-theologisch de moeite waard. De visie van de auteur op de verhouding tussen Micha 1-3 en 4,5, resp. 6-7 mag daarbij niet onvermeld blijven. Kortom, een boek dat een regelrechte exegetische aanwinst genoemd mag worden.
Panc Beentjes
| |
S. Draaisma (Ed.), Intertextuality in Biblical Writings. Essays in Honour of Bas van Iersel, Kok, Kampen, 1989, 207 pp., f 40.
Op 20 december 1989 nam Bas van Iersel afscheid als hoogleraar Nieuwe Testament aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Naar goed gebruik werd hem bij die gelegenheid een feestbundel overhandigd waarin het verschijnsel intertextualiteit wordt beschreven zoals dat in de bijbel gehanteerd wordt. Alleen reeds met dit thema - waaraan op dezelfde dag ook een symposium was gewijd - heeft de redactie precies in de roos geschoten, aangezien ‘intertextualiteit’ - naast semiotiek - ongeveer het meest actuele item is waarmee de bijbelwetenschap zich de laatste jaren is gaan bezighouden; teksten gaan immers altijd over ándere teksten!
De publikatie wordt geopend met een viertal theoretische reflecties rondom het begrip intertextualiteit (pp. 19-49). Het is verfrissend en inspirerend om te zien dat het nu eens niet de schrijvers van de bijbelboeken zijn die centraal staan, maar de lezers. Zonder een lezer is een tekst louter een verzameling levenloze woorden.
In het veel omvangrijkere tweede deel van de feestbundel (pp. 51-203) worden - aan de hand van bijbelteksten - de verworvenheden (en problemen) van het moderne concept ‘intertextualiteit’ concreet zichtbaar gemaakt. Een breed scala van geleerden, zowel oud-leerlingen van de jubilaris als internationaal erkende exegeten, doet van zich horen in bijdragen die nagenoeg zonder uitzondering demonsteren wat er gebeurt wanneer een auteur in een tekst andere (dus oudere) teksten gaat verwerken. Het resultaat is een
| |
| |
inspirerende, boeiende en hoogstaande publikatie die meer dan de moeite waard is.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Umberto Eco, Kunst en schoonheid in de middeleeuwen, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 260 pp., BF. 740.
Dat Umberto Eco nu een begrip is in de literatuur, heeft als verheugend gevolg dat ook zijn niet-fictionele werken in de belangstelling staan, en dat Kunst en schoonheid in de middeleeuwen uit 1987 nu in het Nederlands vertaald is.
Na enkele algemene beschouwingen over de middeleeuwen schetst Eco in een niet altijd consequent volgehouden chronologisch verband de belangrijkste bestanddelen van zijn onderwerp: de esthetische visies (het schone als zijnseigenschap, als resultaat van properties en van licht), de relatie tussen realiteit en symbool, de beschrijvingen van esthetische gewaarwordingen, de benaderingen van kunst (die dikwijls ver afstaan van de bespiegelingen over esthetica) en de opvattingen over de kunstenaar. Hij heeft kritiek op de vaagheid van het begrip ‘middeleeuwen’, maar toch kan hij binnen deze notie tot een afgerond en afgesloten beeld komen (p. 228). Eco's boek is een intellectueel feest. Enerzijds is het een introductie voor diegenen die al wat afweten van esthetica en filosofie maar niet thuis zijn in de middeleeuwse tak ervan, of voor wie de middeleeuwen kent, maar niet het denken over kunst uit die tijd. Anderzijds doet het geen vulgariserende concessies: met het brio hem eigen, peilt Eco naar de diepten achter de uitspraken, hij doorbreekt zijn chronologie door het leggen van verbanden over de eeuwen heen, hij situeert de meeste denkrichtingen in een pythagoreïsche, platonische en aristotelische context. Quasi achteloos strooit hij de referenties om zich heen en treedt hij in discussie met de andere vaklui, bij wie Johan Huizinga een prominente plaats inneemt. Het resultaat is een eresaluut aan een tijd die vroeger algemeen werd geminacht, maar waarvan hij de grote intellectuele kracht overtuigend aantoont; stralend, maar niet kritiekloos middelpunt is Thomas van Aquino. Impliciet wijst Eco zelfs op de intellectuele superioriteit van de middeleeuwen op de renaissance. Zijn boek is dan ook een eerherstel voor de behandelde periode, en een genoegen voor de lezer.
Jaak De Maere
| |
Keith Thomas, De ondergang van de magische wereld. Godsdienst en magie in Engeland, 1500-1700, uit het Engels vertaald door Victor Verduin, Agon, Amsterdam, 1989, 778 pp.
De ondergang van de magische wereld is een al te ruime titel voor wat in de Engelse ondertitel juister wordt beschreven als een onderzoek naar het volksgeloof in het Engeland van de 16e eeuw. In zijn boek biedt Thomas een overzicht aan van de relatie magiereligie, de astrologie, oude en nieuwe voorspellingen en voortekens, hekserij, geesten en elfen, en allerlei pogingen om greep te krijgen op het bovennatuurlijke.
De auteur toont duidelijk aan dat het maatschappelijke bestaan en het privé-leven in de 16e eeuw volledig van het magische doordrongen waren, omdat (vooral, maar niet alleen) het volk een grote behoefte had aan personificatie van het abstracte geloof en aan verzinnelijking van het bovennatuurlijke. Het wereldbeeld wordt gesloten, de cirkel van het bestaan wordt vicieus en in onwrikbaar goed en kwaad gefixeerd; elke verschijningsvorm van de realiteit bevestigt de apriorismen. In die constellatie is de rol van de godsdienst dubbelzinnig: het geloof had de magie geannexeerd en (met min of meer succes) gemonopoliseerd om de ziel van het volk te winnen, en was zelf een bron van magie geworden. De Anglicaanse kerk probeerde de ‘paapse’ kerk van magische invloeden te zuiveren, maar ontwikkelde een eigen magie die dan weer anderen ergerde.
Hoe kon de vicieuze cirkel worden doorbroken? Thomas houdt niet van te algemene conclusies: hij wijst op de rol van intellectuelen die geleidelijk tot andere inzichten kwamen, maar toont ook aan hoezeer ‘wetenschap’ en magie in het begin vervlochten waren. En hij weet zeer goed dat de magie altijd weer de kop opsteekt: de horoscoop beleeft in de 20e eeuw een nieuw hoogtepunt.
De ondergang van de magische wereld blinkt niet uit door meeslepende syntheses: het is in de eerste plaats een anekdotisch boek vol leuke en macabere verhaaltjes. Het veronderstelt een vrij grondige voorkennis van de Engelse politieke en religieuze geschiedenis uit de besproken periode; wie daarin wat thuis is, zal aan deze kleurrijke studie van
| |
| |
eeuwige menselijke gedragspatronen veel genoegen beleven.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
T.S. Eliot, De functie van de kritiek, ingeleid, vertaald en toegelicht door Dr. J. Kuin, Kok Agora, Kampen, 1989, 148 pp., f 22,50.
Een jaar geleden verzorgde Johan Kuin in dezelfde reeks de vertaling met toelichting en wijsgerig commentaar van Eliots beroemdste essay Tradition and the Individual Talent (TIT) (zie Hugo Roeffaers, Eliot herdacht in Streven, maart 1989, pp. 554-556). In zijn commentaar had hij er toen op gewezen dat Eliots wijsgerige theorieën die in TIT een eerste aanzet vonden pas in The Function of Criticism (FC) zouden worden uitgewerkt. Deze vertaling (met commentaar) is dan ook als een aanvulling bij het vorige werk bedoeld.
Hoewel meer dan vijf jaar tussen beide essays ligt, sluit FC, qua toon en sfeer, sterk aan bij TIT. Het wil eigenlijk niet anders zijn dan een voortzetting en uitwerking van de ideeën in TIT. De korte opmerkingen die daar reeds over de kritiek te vinden zijn, worden uitgebreid. En uit wat over de poëzie zelf en de dichter was gezegd, worden nu in FC de consequenties voor de lezer en de criticus getrokken.
Handig daarbij is dat Kuins werkwijze identiek is aan die in zijn vorig werk. Een stevig gedocumenteerde inleiding, daarna een zeer gedegen vertaling. Die vertaling wordt aangevuld met een minutieus-gedetailleerde toelichting bij de tekst: een knap staaltje ‘close reading’. Tenslotte is er een wijsgerig commentaar met betrekking tot de filosofische achtergrond van Eliots visie op literaire kritiek (opmerkelijk is dat in dit domein twee Nederlandstalige auteurs - Kuin en Roeffaers - toonaangevend zijn).
In zijn commentaar op TIT had Kuin zich sterk afgezet tegen Roeffaers' interpretatie: reeds vanaf het begin van zijn kritische arbeid zou Eliot het Bradleiaanse idealisme hebben ingeruild voor een voor-Kantiaans, metafysisch realisme (o.c., p. 40) en de leer van de zijnsanalogie hebben gepropageerd. In het commentaar bij FC is hij genuanceerder. Eliot zou ook een extreem realisme de rug hebben toegekeerd ten voordele van een meer genuanceerde vorm van realisme ‘waarin objectiviteit en subjectiviteit, zinaanbod en zinaanvaarding samengaan, hoe aarzelend en tastend dit proces in feite ook moet verlopen’ (p. 141).
Of de theorie van de zijnsanalogie de beste hermeneutische sleutel is om alle gegevens van Eliots metakritische essays te interpreteren, blijf ik twijfelachtig vinden. Is het niet veeleer zo dat Eliot vertrekt van Bradley's graduele waarheidstheorie, maar Bradley dan niet als een rigoureus idealist maar als een gekwalificeerde realist (of objectief idealist) interpreteert? Overtuigend en boeiend is in elk geval hoe Kuin de stelling onderbouwt dat Eliot zowel aan een subjectief als aan een objectief relativisme tracht te ontkomen.
Hij wijst daarbij op het belang van deze stelling voor de hedendaagse wijsgerige/literairtheoretische problematiek. Eliot, die erg gevoelig was voor het boven-persoonlijke in elke literaire (en wijsgerige) schepping en voor de relatieve plaats van elke tekst binnen de traditie van teksten, wijst (impliciet) de positie van het postmodernistisch/deconstructief denken af. Het vrije spel van tekstuele verhoudingen speelt zich hoe dan ook af binnen de ruimte van een objectief gegeven ideaal, onder de leiding van een objectieve norm (pp. 80, 130, 143...).
Met die stelling neemt Kuin afstand van de recente Eliot-interpretatie van Richard Shusterman (p. 141-142) en toont hij op een knappe manier aan dat Eliots kritisch oeuvre meer dan historisch belang heeft: ‘Het is niet ondenkbaar dat niet aflatende deconstructie het besef doet groeien dat deze slechts mogelijk is op basis van wat is geconstrueerd... dat er ondanks alle verschillen toch wellicht iets onaantastbaars en blijvends aanwezig zou kunnen zijn dat eveneens de moeite van het onderzoek waard is. Dan kan Eliot een goede gids zijn, ook nu’ (p. 144).
Tenslotte is het jammer dat de auteur de intussen erg weetgierige lezer bij sommige belangrijke citaten een volledige referentie onthoudt (b.v. p. 134). Nog enkele andere schoonheidsfoutjes: waarom zowel ‘insight’ als ‘view’ vertalen door ‘inzicht’, terwijl met ‘view of’ niet zozeer ‘inzicht in’ dan wel ‘opvatting over de tekst’ wordt bedoeld; is ‘liking’ niet eerder ‘aanvoelen dan wel ‘waardering’ (p. 62); voetnoot 17: ‘Zie Introduction’, maar natuurlijk niet op The Waste Land, maar op The Sacred Wood.
Guido Vanheeswijck
| |
| |
| |
Jürg Federspiel, Geographie der Lust, Suhrkamp Verlag, Frankfurt/Main, 1989, 202 pp.
Ook al noemt de Zwitserse auteur Jürg Federspiel Geographie der Lust een roman, zijn tekst is eigenlijk een (vrij lang) sprookje, compleet met allerlei fantastische gebeurtenissen en een happy end. Een steenrijke Italiaan raakt in de war door het perfecte achterwerk van de jonge Laura en huurt de leidende tatoeage-kunstenaar in om er een (alweer perfecte) wereldkaart op aan te brengen - de Geographie van de titel. De miljardair en de kunstenaar laten er het leven bij. Laura gaat op tournee naar de Verenigde Staten, waar ze niet enkel bezwijkt voor een blinde maar ook belaagd wordt door een bende Japanners die uit zijn op haar huid (of althans het relevante deel ervan). Als verfijnd stilist slaagt Federspiel erin met een juiste woordkeuze of een afgewogen zinsritme de algemene lichtvoetigheid van zijn verhaaltje te versterken. Deze lichtvoetigheid kan geduid worden als een narratieve uiting van de macht der engelen waarnaar voortdurend wordt verwezen. De autonomie van het individu is betrekkelijk, zo lijkt de boodschap, die ook nog wordt geïllustreerd door geregelde vergelijkingen over het relatieve belang van tijdsduur voor mensen enerzijds en diverse organismen anderzijds.
Het is wellicht nuttig om Geographie der Lust te lezen als een tegenhanger van Lust (ook uit 1989), het controversiële boek van Elfriede Jelinek (zie Streven, december 1989, p. 282). Voor beide auteurs is de begeerte het vertrekpunt van een meditatie over (on)zelfstandigheid. De luchtigheid van Federspiel steekt hierbij schril af tegen de retorische machine die door Jelinek op gang wordt gebracht om de situatie van de vrouw te beschrijven.
Luc Herman
| |
Tahar Ben Jelloun, Stilte over Tanger, uit het Frans vertaald door Maria Bodnár, Wereldvenster, Houten, 1990, 99 pp., BF. 395.
Na Gebed voor de afwezige, Zoon van haar vader en Gewijde nacht (Prix Goncourt, 1987) vervolledigt Stilte over Tanger de lijst van vertalingen die bij uitgeverij het Wereldvenster van deze Fransschrijvende Marokkaanse auteur verschenen. Dit laatste boekje is een bescheiden, poëtische novelle die de mijmeringen van een oude man in een ziekbed in Tanger evoceren. Afwisselend in de eerste en de derde persoon wordt de lezer ingewijd in het leven van de oude stoffensnijder. Het is geen gemakkelijk leven geweest, maar gemakkelijk is de protagonist zelf blijkbaar ook nooit geweest. Hij is begiftigd met (en ook een beetje vergiftigd door) een scherpe tong; met zijn rake opmerkingen heeft hij zich het leven niet gemakkelijker gemaakt: zijn ziekte moet hij nu in eenzaamheid dragen. Af en toe verdrijft hij zijn verveling door wat vrolijker gedachten, maar het zijn vooral bitterheid en ontgoocheling die de hoofdtoon aangeven in deze aangehouden innerlijke monoloog. Toch kan je als lezer moeilijk anders dan sympathie voelen voor de oude Marokkaan: ondanks zijn talenten en ondanks zijn morele integriteit zat het hem nooit echt mee; hij heeft zich wat veel laten meeslepen door zijn lastig karakter en zijn opvliegend temperament. Kortom, dit boekje schetst een erg menselijk en herkenbaar portret. De weemoedige stemming waarin de mijmeringen van de oude stoffensnijder drijven, wordt visueel mooi geëvoceerd in de illustratie op de cover: Fenêtre à Tanger - een van de prachtige werkjes die Matisse tijdens zijn verblijf in 1912 in deze blijkbaar inspirerende stad maakte.
Erik Martens
| |
Varia
Edwin Brys, Mark Van den Hoof e.a., De Groote Magazijnen 2, BRT, Brussel, 1989, 319 pp.
Het in boekvorm gieten van 250 vragen uit het maandagochtendprogramma ‘De Groote Magazijnen’ op BRT2-Omroep Brabant, kende zo'n succes dat een tweede compilatie niet kon uitblijven. De Groote Magazijnen 2 is op dezelfde wijze samengesteld als het eerste deel: een situerende inleiding, een 250-tal aardig-om-weten-vragen met een meestal afdoend antwoord, losjes gegroepeerd volgens thema, vrij overvloedig geïllustreerd en doorsneden met absurde intermezzi onder de hoofding ‘Gloednieuw gedachtengoed’ en achteraan een beknopte index, een uitgebreid trefwoordenregister en een verantwoording van de illustraties. In dit tweede deel is wel nog een genummerde vragenlijst toegevoegd.
De vragen gaan van ‘Waarom kakelt een kip wanneer ze een ei gelegd heeft?’ tot ‘Hoe
| |
| |
ontstaan woorden?’ Een bont allegaartje dus. Typisch voor de vragen is dat ze veel mensen wel eens bezig gehouden hebben. Kenmerkend voor de antwoorden is dat ze gegeven zijn door specialisten en dat ze meestal betrouwbaar zijn en helder, prettig geformuleerd zonder in storende vulgarisatie te vervallen. Een enkele keer gaat men op een te specialistische toer, soms wordt er meer geantwoord dan er gevraagd was. De zwart-wit illustraties zijn uit andere bronnen geplukt en daarom lang niet altijd functioneel of verhelderend. De notities van Hugo Matthysen die tussendoor de meest absurde antwoorden geven op vaak even absurde vragen komen in deze context van professorenernst optimaal uit de verf door hun relativerend effect, maar op zich bewijzen ze enkel de zeer relatieve waarde van het ‘gloednieuwe’ gedachtengoed van dit over het paard getilde genie.
Het nadeel van zo'n compilatie is dat je het niet als een (wetenschappelijk) naslagwerk kan gebruiken, omdat het al bij al een zeer willekeurige greep uit het menselijke weten betreft. Als ‘goed-om-wetenschap’ bereikt ‘De Groote Magazijnen’-ploeg evenwel haar doel. Er zijn saaier manieren om wat bij te leren.
Ivo Dekoning
|
|