| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Bernd Mattheus, Georges Bataille. Eine Thanatographie II, Matthes und Seitz, München, 1988, 397 pp., DM. 98.
Het eerste deel van deze uitvoerige biografie van Georges Bataille verscheen al in 1984 en is hier recentelijk besproken (Streven, juni 1988, p. 856). In het tweede deel behandelt Mattheus de elf jaar van 1940 tot eind 1951, waarin Bataille zich na zijn experimenten met een nieuwe gemeenschapsvorm (Acéphale, Collège de Sociologie) op zichzelf teruggeworpen ziet. Het zijn de jaren waarin hij zijn meer verinnerlijkte, zo men wil zijn ‘mystiek’ werk schrijft, dat later onder de overkoepelende titel Somme athéologique zal worden samengenomen (L'expérience intérieur, Le coupable, Sur Nietzsche enz.). Ook in levensomstandigheden verandert er veel voor Bataille. Aan het eind van de oorlog trekt hij zich vanuit Parijs terug in de provincie, waar hij na enige omzwervingen in 1951 zal eindigen als bibliothecaris van de stadsboekerij van Orléans, een functie die hij tot aan het einde van zijn leven zal blijven bekleden. Hoewel hij door het erotische geobsedeerd blijft, lijken zijn Parijse uitspattingen grotendeels verleden tijd te zijn geworden, al zal hij tegenover zijn vrienden de lofzang blijven zingen van een méér dan tweezame beleving van de erotiek.
Sinds het verschijnen van het eerste deel heeft Michel Surya's Bataille-biografie La mort à l'oeuvre Mattheus veel gras voor de voeten weggemaaid. Meer nog dan in het eerste deel heeft deze laatste zich hier toegelegd op het verzamelen van zoveel mogelijk materiaal, dat overigens (anders dan bij Surya) minder biografisch dan bibliografisch van aard is. Daarmee is deze Thanatographie eerder een chronologische behandeling van het werk van Bataille dan een weergave van zijn levensgeschiedenis geworden. Hoewel een dergelijke benadering zeker legitiem is, en Mattheus veel materiaal overzichtelijk bij elkaar heeft gezet, begint de opsommende toon en aanpak daarvan na enige tijd toch te irriteren. Op zijn best is Mattheus wanneer hij theoretische verbanden legt tussen Bataille en diens voorgangers of navolgers; op zijn slechtst wanneer hij artikel na artikel samenvat, zonder de lezer het genoegen van een verbindende draad of vertellende aankleding te schenken. Het derde en laatste deel van deze ‘biografie’ is voor spoedige publikatie aangekondigd. Naast het verhaal van Bataille's laatste tien levensjaren schijnt de auteur daarin ook een alomvattende verwerking van het aangedragen materiaal in het vooruitzicht te hebben gesteld. Daarmee zou een deel van de hier geopperde bezwaren ondervangen kunnen worden.
Ger Groot
| |
Herman Parret (red.), In alle redelijkheid. Standpunten over het denken, spreken en handelen van de redelijke mens, Boom, Meppel /Amsterdam, 270 pp.
Rede en redelijkheid vormen niet alleen de grondslag van de filosofie, maar ook van het hele geregelde leven, waarvan deze filosofie de systematische uitdrukking pretendeert te zijn. Dat de status, aanspraken en vooral de gronden van deze redelijkheid aan een nader filosofisch onderzoek worden onderworpen, ligt voor de hand, al laat veel filosofie die vraag liever rusten. Wellicht wordt deze schroom ingegeven door de angst dat de filosofie zichzelf anders van haar eigen voetstuk zou stoten - een angst die niet onredelijk is, gezien het circulaire karakter van de vragen waarin men al snel belandt. Vraagt men naar een fundament, dan vraagt men uiteindelijk naar de reden van de rede en verstrikt het onderzoek zich gemakkelijk in sofistische zelfreferenties.
Dergelijke metafysische beschouwingen treft men ook in de hier besproken bundel nauwelijks aan. Eerder worden er vragen opgeworpen naar de betekenis van het begrip ‘redelijkheid’ in het taalgebruik van de verschillende disciplines (ethiek, argumentatieleer, logica, recht en antropologie) en naar de meervoudige invulling die het begrip ‘redelijk’ toelaat. Een van de meest interessante bijdragen is die van de Leuvense hoogleraar De Dijn, die naast de ‘natuurlijke redelijkheid’ (waarnaar de positieve wetenschappen zich richten) een ‘redelijkheid als gepastheid’ onderscheidt. In deze laatste redelijkheid houdt zich vrijwel al datgene op wat voor ons op menselijk vlak waardevol is, maar wat ‘natuurwetenschappelijk’ gezien
| |
| |
slechts een illusoire status kan worden toegekend.
Niet minder prikkelend is het artikel van de psycholoog Nico Frijda en de filosofe Heleen Pott, waarin de tegenstelling tussen redelijkheid en emoties wordt aangevochten. Veel ogenschijnlijk irrationele gevoelens hebben wel degelijk een functie. Bovendien moet volgens beide auteurs worden onderkend dat emotie en rede uiteindelijk op hetzelfde doel zijn gericht: het bereiken van prettige gevoelens. Opvallend is dat zij hun begrip van ‘redelijkheid’ volledig inperken tot wat De Dijn als ‘instrumentele redelijkheid’ heeft omschreven. Omdat emotie en rede beide hetzelfde doel dienen, zijn ze eigenlijk nauwelijks nog te onderscheiden: een positie waarin begripsverwarring zich gemakkelijk aandient.
De ongewisse status van de redelijkheid maakt duidelijk dat er redelijkheid kan schuilen in zaken die gewoonlijk als volstrekt irrationeel worden beschouwd. Zo kan ook het rationele denken het niet stellen zonder vooroordelen, aldus betoogt de logicus Frank Veltman. Waar een vooroordeel ophoudt redelijk te zijn, blijft ook voor hem echter een open vraag. En pas hier wordt het probleem werkelijk interessant en dringend, vooral met het oog op de maatschappelijke implicaties van zo'n constatering.
Binnen de nogal ongelijke bundel behoren de drie genoemde artikelen tot de meest interessante bijdragen die Parret heeft weten bijeen te brengen. Het zo fraai ogende boek lijdt nogal eens aan onverteerbare academitis of plechtstatige trivialiteit, waarbij de vele zet- en taalfouten nog eens een extra storende factor vormen.
Ger Groot
| |
Carlos Thiebaut, Cabe Aristóteles, Visor (La Balsa de la Medusa), Madrid, 1988, 181 pp.
Sinds Kant heeft de filosofische ethiek een formele wending doorgemaakt, waarin zij zich niet langer uitspreekt over de inhoud van de ethische regels, maar alleen nog kijkt naar de vorm en fundering daarvan. Tegenover de onmiskenbare steriliteit van deze benadering is er de laatste tijd een nieuwe belangstelling gegroeid voor de Aristotelische deugdenethiek, en in deze beweging moet ook deze studie van de Spaanse ethicus Carlos Thiebaut worden gesitueerd. Uitdrukkelijk benadrukt deze dat elke lezing van klassieke auteurs echter vóór alles een lezing van deze tijd is, en in dat licht neemt hij afstand van andere recente interpretaties, met name die van McIntyre's After Virtue. Enerzijds distantieert hij zich van de neo-Aristotelische opvatting van de ethiek als ethos of (Hegeliaans gesproken) Sittlichkeit, die de moraal opvat in termen van gemeenschap, anderzijds van elke verleiding de klassieke wereld uit te roepen tot het lichtend voorbeeld van elke politieke orde.
Ook al zoekt Thiebaut in deze studie opnieuw een toenadering tot Aristoteles, hij blijft er tegelijk van overtuigd dat het model van Kant nog niet is uitgeput. Daarom moest zijn onderzoek gesitueerd worden in de context van de praktische rede, die niet tot de instrumentele of de theoretische rede gereduceerd mag worden. Een tweede uitgangspunt vormt zijn overtuiging dat ons idee van het goede slechts van vluchtige aard is, d.w.z. dat we over geen enkel uitwendig criterium beschikken om te bepalen wat het goede is. Daarmee wordt voorkomen dat het goede tot een bovenwereldse entiteit wordt. Het ethisch goede van een handeling valt samen met het instrumenteel goede ervan: datgene wat wij in het Nederlands de (zowel ethische als ‘technische’) voortreffelijkheid zouden kunnen noemen.
De ethiek die Thibaut ons in zijn lezing van Aristoteles voorhoudt vindt haar fundament in het handelen: een binnenwerelds handelen omdat er nu eenmaal niets buiten de wereld is - God, idealen of bovenwerelden - dat een criterium van het goede zou kunnen vormen. In het handelen wordt het goede uitgeoefend; alleen ín dit handelen bestaat het. En in dit handelen berust tegelijk het geluk: niet als uitwendig oogmerk, maar als datgene wat ons ten deel valt, wanneer wij onze handelingen op goede (in beide betekenissen van het woord) wijze verrichten.
Met dit alles moet de verdienste van Thibauts boek minder gezocht worden in zijn weergave van Aristoteles dan in de durf en frisheid waarmee hij zich verzet tegen de fixatie van normen en waarden en in zijn benadrukking van onze radicale autonomie. Zoals hij zelf aan het eind van zijn studie opmerkt, leidt de aanvaarding van de onontkoombare vluchtigheid van het goede enerzijds tot het besef dat onze geschiedenis wordt doortrokken door de rode draad van de barbarij, maar maakt het tegelijkertijd duidelijk dat juist dit inzicht, hoe paradoxaal ook, onze belangrijkste garantie biedt tegen
| |
| |
het gevaar dat deze barbarij ooit de overhand zal krijgen.
Charo Crego
| |
John Allen Paulos, Ik denk, dus ik lach, vert. Bettelou Los, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 171 pp.
Filosofie en humor hebben volgens de Amerikaanse mathematicus Paulos niet alleen veel met elkaar te maken: eigenlijk komen ze op hetzelfde neer. Beide hebben ‘een grote belangstelling voor taal en voor (verkeerde) interpretaties..., evenals een skeptische neiging tot het ontmaskeren van zwendelarij’. Geen betere inleiding tot de filosofie dan een jolig verhaal met veel grappen en grollen, moet Paulos dan ook gedacht hebben, en het resultaat was dit treurige boekje. Niet alleen maakt de auteur zich schuldig aan een onthutsende aaneenschakeling van flauwiteiten, ook zijn filosofiebegrip getuigt van weinig subtiliteit. Paulos is op ostentatieve wijze wars van alle diepzinnigheid. Filosofie komt voor hem kennelijk voornamelijk neer op het ‘loswoelen van gedachten, waarbij het er helemaal niet toe doet dat dit vaak de “verkeerde” gedachten zijn’. Het boekje is er dan ook naar. Zonder enige structuur of samenhang worden gedachten ‘losgewoeld’, die tot geen enkel filosofisch inzicht leiden, omdat ze nergens in een kader worden geplaatst dat daaraan gedachten, zin of betekenis zou kunnen geven.
De indeling van Paulos' boekje maakt onmiddellijk duidelijk waar het volgens hem in de filosofie over gaat. Een forse sectie ‘logica’ wordt gevolgd door een even forse sectie ‘wetenschap’, waarna er nog twintig bladzijden voor ‘mensen’ overschieten. Een dergelijke toespitsing kan op zich heel legitiem zijn, maar wat Paulos over wetenschap en vooral over logica te berde brengt getuigt maar al te vaak van een analytische blikvernauwing waarover de filosofie (ook de Angelsaksische) inmiddels al sinds verscheidene decennia is heengegroeid.
Met een zelfingenomenheid die doet terugdenken aan de eerste analytische filosofen wijst Paulos de meeste traditionele wijsgerige vragen terug naar de limbus van het obscurantisme. Wereldbeschouwing en andere ‘existentiële blabla’ hoort in de filosofie niet thuis. Dat hij zelf impliciet een beroep doet op dergelijke overtuigingen (bijvoorbeeld in zijn vaststelling wat ‘verkeerde’ vragen zijn) lijkt hij gemakshalve te vergeten. Als de filosofie érgens in bestaat, dan is het in het consequent doorvragen naar de eerste veronderstellingen en fundamentele onzekerheid die het begin is van alle denken, en dus ook van alle wetenschap.
Met humor heeft de Paulos ongein niets te maken, met filosofie zo mogelijk nog minder. Die dubbele mislukking hoeft niet te verwonderen, want in één ding heeft Paulos tenslotte gelijk: filosofie en humor hebben veel met elkaar van doen. Maar dan moet men eerst wel weten waarover men het heeft.
Ger Groot
| |
Ethiek
C.A. Smal, Ethiek en sociaal beleid bij overheid en bedrijf, Kok Agora, Kampen, 1988, 152 pp.
De auteur is burgemeester van de gemeente Tubbergen. Met dit boek heeft hij de bedoeling de relatie tussen ethiek en sociaal beleid te verkennen. In feite draait het vooral om de ethische aspecten van het personeelsbeleid in overheidsinstellingen. Onderwerpen die aan bod komen zijn: de sociale grondrechten, gewetensnood, medezeggenschap, codes, beroepsbeeld en mensbeeld. De opbouw van het boek is me niet altijd even duidelijk. Zo is het mij b.v. een raadsel waarom de auteur in een hoofdstuk over grondwaarden in één adem overspringt van het recht op arbeid (wel degelijk een grondwaarde) naar gewetensbezwaren, met de summiere bemerking ‘dat hierbij ook de waarde van de arbeid in het geding is’ (p. 20). De rest van het eerste hoofdstuk gaat dan over gewetensnood, maar geen nood, in het tweede hoofdstuk wordt de draad van de fundamentele rechten weer opgenomen; we blijven dan wel even onverklaarbaar hangen bij het thema ‘verslaving en druggebruik’, voor we, op p. 36 terug bij het recht op arbeid belanden. Het boek eindigt met een voorbeeld van een ethische code voor een ziekenhuis. Dit leek me nog het nuttigste onderdeel.
Jef Van Gerwen
| |
| |
| |
Bas de Gaay Fortman & Wouter Van Dieren, Het smalle pad tussen macht en moraal, Kok Agora, Kampen, 1989, 124 pp.
Hans Opschoor, Na ons geen zondvloed. Voorwaarden voor een duurzaam milieugebruik, Kok Agora, Kampen, 1989, 200 pp., f 28,50.
In het spoor van het conciliair proces voor gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping zijn het laatste jaar heel wat analyses en commentaren verschenen. Het illustere voorbeeld is uiteraard De tijd dringt, het boekje van Carl Friedrich von Weizsäcker waarmee deze hele onderneming een aanvang heeft genomen (Ten Have, Baarn, 1986, voor de Nederlandse vertaling). Het boek van Gaay Fortman en Van Dieren neemt de politiek-ethische invalshoek: hoe kan de moraal van de lange duur, die vereist wordt door dit proces, beleefd worden in een politieke constellatie waarin de macht niet netjes wordt uitgeoefend volgens de hoge democratische idealen? Die invalshoek is heel gepast als men weet dat De Gaay Fortman lid is van de Nederlandse Eerste Kamer, en fractievoorzitter van de PPR. Ik vermoed dat Wouter Van Dieren, publicist en televisiemaker, er anderzijds wel voor iets zal tussenzitten dat het boekje doorspekt is met anekdotes, van de Zwitserse trompetter tot Bhagwan, golf en Bill Cosby. Het is waarschijnlijk bedoeld om deze ernstige onderwerpen wat lichter verteerbaar te maken, maar voor de geïnteresseerde lezer maakt het de lectuur alleen maar verwarder. Het onderwerp is anders boeiend genoeg: het moeilijke maar noodzakelijke samenspel van macht en moraal. Als dit echter ten langen laatste nog eens geïllustreerd wordt met de ware doodsverachting waarmee Amerikaanse matrozen op sekstrip in Bangkok het AIDS-gevaar trotseren, dan geef ik het toch helemaal op (p. 123).
Betere kwaliteit levert Hans Opschoor, hoogleraar in de milieu-economie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zijn invalshoek is duidelijk economisch; hij beweegt zich in de lijn van Bob Goudzwaard (Genoeg van te veel, genoeg van te weinig, Ten Have, Baarn, 1986) en het Brundtlandrapport (Our Common Future, Oxford University Press, Oxford, 1987). Zijn centrale vraag is hoe de gangbare economie, met haar mechanismen van ongeregelde groei, vrije markt, accumulatie en roofbouw hervormd kan worden op zo een wijze dat de basisdoelstellingen van een ecologisch verantwoorde huishouding, namelijk duurzaamheid (sustainability) en behoud van diversiteit (van biotopen, planten diersoorten) in de toekomst bereikt en gerespecteerd worden. Opschoor verstaat de kunst om de essentiële mechanismen van de markteconomische degradatie van het milieu in eenvoudige en klare taal uit de doeken te doen: hetgevangenendilemma, lange termijneffecten, onzekerheid, afwenteling, het onderschatten (disconteren) van toekomstige schadekosten: het passeert allemaal in duidelijke termen voor onze ogen. Na een eerste, analytisch deel - voor mij het beste - gaat de auteur over tot een tweede, normatieve benadering. Hij bespreekt achtereenvolgens de institutionele veranderingen, de morele mentaliteitsverschuiving en de politieke stappen die nodig zijn om de milieubewuste economie ingang te doen vinden. Opschoor is geen overtrokken optimist, maar zijn analyse mag er wel wezen.
Jef Van Gerwen
| |
Godsdienst
Chaim Pearl, Rasji. Een middeleeuws joods denker, Gooi en Sticht, Hilversum, 1989, 112 pp., f 27,50 / BF. 450 (Verspreiding in België: Liprobo, Mechelen).
Rabbi Sjelomo ben Jitschak (afgekort RASJI), die tussen 1040 en 1105 in het Noord-Franse Troyes leefde en werkte, is een van de meest eminente joodse geleerden aller tijden. Zijn roem berust op twee monumentale werken: zijn commentaar op het Oude Testament en zijn commentaar op de Talmoed. Beide corpora behoren tot op de dag van vandaag tot de verplichte stof voor ieder die serieus de joodse tradities wil peilen. In dit boekje schetst de in Jeruzalem werkzame Chaim Pearl de historische achtergrond van het Franse jodendom in de 11e eeuw. Daarna wordt Rasji's bijbelcommentaar onder de loep genomen, waarbij ook de nodige voorbeelden van Rasji's methode en schrijfstijl de revue passeren. Een volgend hoofdstuk bespreekt Rasji's Talmoedcommentaar met eveneens enkele illustratieve voorbeelden van zijn methode. Tenslotte staat de auteur stil bij de uitzonderlijke invloed die het werk van Rasji reeds negen eeuwen gehad heeft. We hebben hier een bijzonder aardig boek over een joods geleerde die een niet meer weg te denken stempel heeft gedrukt op de uitleg van Bijbel en Talmoed. Ik vind het daarom jammer dat de uitgever niet wat meer vorm heeft gegeven aan het naslagkarakter dat een studie als deze ongetwijfeld had kunnen bezitten. Een lijst met verklarende termen (aggadisch, Gemara, Beraita) en een register van Bijbel- en Talmoedplaatsen
| |
| |
had daarin heel gemakkelijk kunnen voorzien. Aangezien er in ons taalgebied bij mijn weten nauwelijks iets in de populair-wetenschappelijke sector in deze geest over Rasji is gepubliceerd, raad ik aan deze publikatie niet terzijde te laten liggen.
Panc Beentjes
| |
Jürgen Roloff, Der Erste Brief an Timotheus (Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, Band XV), Neukirchener Verlag, Neukirchen, 1988, 395 pp., DM. 85.
Het centrale probleem waar iedere uitlegger van de Pastorale Brieven (1 en 2 Timoteus; Titus) zich voor gesteld ziet is de relatie van deze geschriften tot Paulus. Het staat namelijk absoluut vast dat deze apostel de bovengenoemde drie brieven in elk geval niet geschreven heeft. Waarom heeft iemand dan onder het pseudoniem ‘Paulus’ deze geschriften laten circuleren? Vanuit deze vraagstelling is Roloff er in geslaagd een bijzonder waardevol commentaar te schrijven. Uit allerlei gegevens blijkt namelijk dat de onbekende auteur van 1-2 Tim. en Titus de meeste van de authentieke brieven van Paulus goed kent. En zo komt men op het spoor van zijn uiteindelijke bedoeling: we hebben hier te maken met iemand die in de jaren 80-100 (d.w.z. uit de derde generatie christenen) bij zijn gehoor het gezag van Paulus uitdrukkelijk wilde inscherpen. Het is heel boeiend om te zien hoe hij met grote consequentie bezig is om de traditionele uitspraken van de christelijke - voornamelijk paulijnse - verkondiging over te zetten in hellenistische begrippen, waarmee de lezers van zijn generatie dagelijks te maken hebben. In feite gaat het om een nog steeds zeer actueel vraagstuk: hoe kan de kerk in veranderde omstandigheden toch de banden met haar apostolische oorsprong beschermen?
De zgn. Pastorale brieven zijn oecumenisch gezien een heet hangijzer. Ze handelen immers over delicate vraagstukken als het begrip ‘kerk’, de ambten in de gemeente, de wijding, de tegenstanders en de christologie; geen wonder dat aan elk item een uitvoerig excurs is gewijd. Gezien de oecumenische opzet van deze commentaarserie zal het daarom nauwelijks verbazing wekken dat na de reformatorische inbreng van Roloff de uitleg van 2 Tim. en Titus in handen is gelegd van een rooms-katholiek (Alfons Weiser). Ik hoop dat het een even gedegen werk zal worden als het onderhavige commentaar.
Panc Beentjes
| |
Emmanuel Levinas, Aan gene zijde van het vers. Talmoedische studies en essays, Gooi en Sticht, Hilversum, 1989, 250 pp., f 49,50 (Verspreiding in België: Liprobo, Mechelen, BF. 990).
In ons taalgebied is er een grote belangstelling voor de werken van de in Parijs woonachtige joodse filosoof Levinas (1906), zoals Totaliteit en het Oneindige (1987) en Het menselijk gelaat (1969). Wie deze bundel opstellen ter hand neemt krijgt te maken met een toch wel ànder facet van deze grote geleerde. Levinas onderneemt hierin een zoektocht naar de diepere zin van bijbelse teksten. Hij leest daartoe passages uit de Talmoed, een omstreeks 500 n.C. gecodificeerde omvangrijke verzameling van rabbijnse discussies over en commentaar op de Heilige Schrift, en levert hierop dan zelf weer een filosofisch en religieus commentaar.
Het eerste van de vier delen waaruit deze bundel bestaat (Trouw, pp. 17-28) is een beschouwing over de motieven die volgens Levinas leven in het hedendaagse jodendom en over herinneringen waarin de hedendaagse jood zich herkent. De bijdrage is een herwerkt artikel uit 1979. Het tweede deel (Talmoedische studies, pp. 29-128) vormt het hoofdbestanddeel van deze bundel. Men moet (goed) thuis zijn in de rabbijnse exegese om Levinas' exegese van hun exegese op zijn waarde te kunnen schatten. Of het boek hier inderdaad zo toegankelijk is als de uitgever op het omslag aantekent is de vraag; de lezers zullen er zeer gedisciplineerd op moeten studeren. Onder de naam Theologieën (pp. 129-218) zijn artikelen bij elkaar gezet die zeker ook in verband staan met gegevens uit de Talmoed; ze doen dat echter op een meer speciale manier, aangezien ze de exegetische methode betreffen alsmede leerstellige punten en religieuze filosofie. Dit derde deel zal voor velen meer herkenbaar zijn dan de eraan voorafgaande Talmoedische studies; misschien is het raadzaam ze dan ook in omgekeerde volgorde te lezen. De laatste rubriek (Zionismen, pp. 219-248) probeert elementen uit de bijbelse en rabbijnse traditie van Israël te hernemen en te heractualiseren.
Naar mijn oordeel is deze bundel tamelijk specialistisch en dus voor de echte Levinasliefhebber bestemd, die reeds enige publikaties van of over Levinas heeft doorgewerkt. Verschillende opstellen maakten deel uit van reeksen lezingen waaraan ook andere joodse
| |
| |
geleerden deelnamen. Hun teksten zijn echter niet opgenomen, terwijl er door Levinas wel naar wordt verwezen. Dat geeft soms een wat rare context. Ook de bronvermelding van elk van de bijdragen vind ik nogal ingewikkeld; men moet ze ofwel in het Woord vooraf zien te vinden, dan wel in de Verantwoording aan het slot van het boek. Bij dezelfde uitgever zal in de loop van dit jaar een vertaling verschijnen van de Quatre lectures talmudiques uit 1968.
Panc Beentjes
| |
Walter Vogels, Job (in de serie: Belichting van het bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1989, 215 pp., f 29,50 (bij intekening op de serie: f 23,60).
Elie Wiesel en Josy Eisenberg, Job of God in storm en wind, Gooi en Sticht, Hilversum, 1989, 400 pp., f 37,50 (Verspreiding in België: Liprobo, Mechelen, BF. 750).
Wanneer nagenoeg tegelijkertijd twee publikaties op de markt worden gebracht die over exact hetzelfde onderwerp handelen, ligt het voor de hand dat ze in combinatie met elkaar gewogen worden. Het commentaar van Vogels is een heel mooi, strak gehouden uitleg van dat ontzettend intrigerend bijbelboek Job. De auteur die in Ottawa doceert presenteert een analyse vanuit de semiotiek, een nieuwe methode van exegese, die hem een beter inzicht heeft verschaft in wat er zich in het boek Job afspeelt. Dit bijbelgeschrift bevat verschillende talen over het lijden: de taal van het volksgeloof, de taal van het zwijgen, de taal van de twijfel, de theologische taal, de taal van het gebed, de profetischcharismatische taal, de mystieke taal. Door nauwkeurig te lezen weet Vogels stap voor stap te laten zien waar het telkens om draait en in welk van deze taalspelen er gesproken wordt. Uiteraard behandelt hij als semioticus het boek als geheel. Aan elke stap die de tekst weer verder zet is steeds een korte samenvatting gewijd en aan het slot van deze studie (p. 213) wordt de lezer opgeroepen al die korte beschrijvingen achtereen te lezen om zo de rode draad van het geschrift te volgen. Waar Vogels alle aandacht richt op de literaire en theologische dynamiek van dit tot de wereldliteratuur behorende oudtestamentisch geschrift, vindt in het gesprek tussen Elie Wiesel en de opperrabbijn van Parijs, Josy Eisenberg, naast de lezing van de teksten uit Job een voortdurende actualisering plaats van het probleem ‘lijden’ in de joodse traditie. Dat hierbij de Tweede Wereldoorlog - het zwarte gat van onze moderne geschiedenis - een steeds terugkerend motief is moge duidelijk zijn. Beide boeken zijn van een bijzonder hoog gehalte en worden daarom alle twee van harte warm aanbevolen. Het beste kan men met de commentaar van Vogels beginnen; de joodse uitleg van Wiesel en Eisenberg krijgt dan namelijk meer bedding en diepgang. Bovendien wordt in de laatstgenoemde studie de tweede
en derde reeks dialogen tussen de vrienden en Job (hfdst. 15-31) - waarin in een steeds nieuwe vorm en in een intens poëtische taal de eerder gebruikte argumenten worden hernomen - niet behandeld. Ook een bespreking van de hoofdstukken 35-37 is wegens ruimtegebrek niet gerealiseerd. Desondanks een boek dat bewondering afdwingt.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Simon Schama, Burgers. Een kroniek van de Franse Revolutie, Contact, Amsterdam, 1989, 920 pp., BF. 1.495.
Net toen ons taalgebied zich eindelijk verlost waande van de opgeblazen herdenking van de Franse Revolutie, verscheen op de valreep van 1989 de Nederlandse vertaling van Simon Schama's boek Citizens. Schama is op dit moment de succesrijkste historicus in Nederland, vooral omdat hij zeer veel over de Nederlandse geschiedenis heeft gepubliceerd; zijn visie werd dan ook met ongeduld verwacht, en kon dan ook als een late bekroning van de herdenking worden beschouwd. Schama heeft zich geleidelijk losgemaakt van zijn vroegere linkse opvattingen en van de streng-wetenschappelijke benadering van de geschiedenis. Zijn nieuw boek gaat in die richting resoluut verder dan zijn vorige werken: hij individualiseert meer, is pessimistischer en vertelt meeslepende verhalen. Aan de basis ligt een onvoorwaardelijke keuze voor de kortste-termijn-geschiedenis, de anekdote, het spektakel - die in hun grilligheid trouwens even hardnekkig en universeel zijn als de longue durée van Braudel. Schama's kennis van het pittige, bizarre detail is indrukwekkend; hij integreert biografieën en gebeurtenissen die tot nu toe alleen voorkwamen in sterk vulgariserende bronnen, en
| |
| |
hij kan ze zeer goed plaatsen in het algemene verloop en in zijn betoog: het sensatiebeest in ieder van ons wordt door al die persoonlijke drama's meegesleept in een werveling van opwindende en emotionele effecten.
Schama poneert geen nieuwe inzichten, maar hij herhaalt oude standpunten met meer aplomb. Hij ziet het Ancien Régime als een zich grondig vernieuwend systeem, dat in zijn groei bruusk werd geremd door een Revolutie die een coalitie was van egoïstisch conservatisme, van een moreel reveil dat putte uit Romeinse deugden en patriottisme (Schama vergelijkt daarbij graag met zijn geliefde Nederlanders), en voor vroeg-romantisch sentimentalisme à la Rousseau. Het resultaat was beslist geen betere wereld, maar een zee van bloed waaruit alleen maar een meer gecentraliseerde en gemilitariseerde staat ontstond.
Men moet beslist geen aanhanger van de Revolutie zijn om de werkbrauwen te fronsen bij Schama's constructies. Met een aantal ouderwetse, maar handig toegepaste literaire trucs neemt hij de lezer tegen de Revolutie in. Zijn vertelinstantie schept een overkoepelend perspectief dat de revolutionairen ironisch of sarcastisch, en de koninklijke familie en hun aanhang medelijdend behandelt; de overspannen revolutionaire verwachtingen worden gemakkelijk geridiculiseerd vanuit Schama's a posteriori-kennis. Het verloop van de gebeurtenissen wordt gekruid door randanekdotes die het bizarre benadrukken (het begin en het einde van het boek zijn daarvan prima voorbeelden). Bij Schama spreekt de geschiedenis eenzijdig, want hij selecteert op grond van zijn partijdige thesis (veel over de Terreur, zeer weinig over de Contra-Terreur) en hij wekt overeenkomstig sympathie en antipathie. Het is bijvoorbeeld verbijsterend hoe vlug hij heenglijdt over de internationale contacten (en spionage?) van het hof, en hoe hij Marie-Antoinette in een gunstig daglicht stelt; iemand als Robespierre daarentegen wordt een schim, een marionet voor wie men nooit enig respect kan opbrengen.
Simon Schama heeft nog een thesis: de Revolutie was voor hem in de eerste plaats theater, een onstuitbare reeks tableaux vivants. Met alle literaire middelen waarover hij beschikt, beschrijft hij haar als een literaire gebeurtenis in wat een roman à thèse lijkt. Steeds minder wordt hij een wetenschapsman, steeds meer een auteur van bloedstollende volksromans vol grove effecten.
Meeslepend, maar waarheen worden we meegesleept? Niet in de richting van ernstige wetenschapsbeoefening, dat is wel duidelijk. Schama wordt steeds meer het slachtoffer van zijn eigen succes. Wie serieus over de Franse Revolutie wil worden ingelicht, is met het standaardwerk van Donald Sutherland veel beter af.
Jaak De Maere
| |
Georges Duby, Bernard van Clairvaux en de cisterciënzerkunst, Agon, Amsterdam, 1989, 166 pp., BF. 580.
Cisterciënzers en kunst: tegenstrijdige begrippen? Bernardus van Clairvaux heeft zich altijd verzet tegen alle ‘ijdelheden’ die zijn monniken konden afleiden van hun religieuze taak, en één van de drijfveren van Citeaux en volgelingen was de reactie tegen de (ook artistieke) pracht en praal van Cluny, Saint-Denis en hun aanhang.
Toch gaat Duby in Saint Bernard, l'art cistercien terecht in op principes en verschijningsvormen van de kunst in de cisterciënzerkloosters, en tien jaar later heeft Drs. De Roo-Raymakers voor een verdienstelijke vertaling gezorgd.
Na een eerste, algemene afbakening situeert Duby zijn onderwerp in een zeer ruim historisch perspectief. Hij streeft eerst een synthetisch beeld na van alle aspecten van de beschreven tijd; daaruit leidt hij geleidelijk zijn specifiek thema af, en verruimt dan weer zijn focus tot een globaal perspectief (nawerking van de cisterciënzervisie in de late middeleeuwen). Hij speelt concrete voorbeelden en illustratieve teksten uit, heeft oog voor gevarieerde causale factoren, maar poneert het resultaat van dit samenspel toch met een vanzelfsprekende onvermijdelijkheid: de oorzaken en emanaties zijn veelvuldig, de uitkomst is vrij vanzelfsprekend. In die zin is Duby een voorbeeld van een vrij traditionele, optimistische historiografie.
De auteur schetst een genuanceerd beeld van Bernardus; hij heeft oog voor de kleine kanten van de heilige (de strijd tegen Abelardus, zijn afkeer van vrouwen en werkers) en diens tegenstrijdigheden (zijn pleidooien voor teruggetrokkenheid tegenover het eigen maatschappelijk engagement, de verwerping van kunst tegenover het eigen verbale brio). Bijzonder sterk schetst hij de beweging in haar tijd, en de contradicties die de latere
| |
| |
waarnemer erin ontdekt: enerzijds een reactie tegen de pracht en praal van anderen, anderzijds het opstapelen van eigen rijkdommen; afwijzing van het feodale systeem maar overname van het ridderlijke waardenpatroon (met frappante vergelijkingen!); bewondering voor het systeem van de drie orden (waaraan Duby vroeger een uitvoerige studie wijdde); grote praktische economische en agrarische vaardigheden tegenover wereldvreemdheid. Anderzijds wijst hij met eerbied en bewondering op de compromisloze afwijzing van bijkomende uiterlijkheden en de vervanging ervan door een optimistische innerlijke blijheid en kracht die uitziet naar het einde der tijden, en vooral op de innerlijke zin en samenhang van elke ruimte in het cisterciënzerbouwwerk, dat juist door de compromisloze, maar zinvolle soberheid een logische en esthetische realisatie is van een holistische visie.
Het succes van de kloosterorde wordt door Duby modern-sociologisch verklaard: de groten der aarde zagen in haar een nuttige dam tegen de politieke aanspraken van de kerk, en begunstigden haar (wat leidde tot een snel intredende corruptie na Bernardus' dood). Maar toen de tijden veranderden en de steden belangrijker werden dan het platteland, was het uit met het succes van de cisterciënzers. De verklaring is materialistisch, maar overtuigend in het gepresenteerde kader.
In de historiografische strijd tussen strenge wetenschappelijkheid en persoonlijke vertelling, lijkt de balans op dit moment door te slaan naar het verhaal, en dat verklaart ook allicht het succes. Belangrijker lijkt tegenwoordig wel de vraag naar de draagwijdte van het verhaal: terwijl iemand als Simon Schama zich steeds meer in de smeuïge anekdote specialiseert, verkiest Duby een (persoonlijk geknede) synthese. Volgens mij is Duby overtuigender, degelijker, blijvender.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
Guido van Heulendonk, Vreemde vogels, Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 1989, 98 pp., BF. 450.
Guido van Heulendonk (o 1951) werd bij zijn debuut vijf jaar geleden door zijn uitgever geprezen als een schrijver die in de voetsporen van Elsschot en Boon trad en verwantschap vertoonde met de symbolisten. Zowel in Hoogtevrees (1985) als in Logboek van een narrenschip (1988) heeft de auteur bewezen dat hij dergelijke visitekaartjes niet behoeft om in gunstige zin op te vallen. Het cynisme waarmee zijn personages zich wapenen tegen de tragedie waarvan ze het middelpunt zijn of waarbij ze betrokken zijn, is geen vrijblijvende pose. Cynisme is een drijfhout op de zee van de bedreigende realiteit.
In Vreemde vogels wordt een Vlaamse leraar verlaten door zijn Amsterdamse vrouw. ‘Trouwen met een exotische, kunstzinnige, fijnbesnaarde Amsterdamse. Welke Vlaamse leraar zou het niet gewild hebben? Slechts een klein beetje in behandeling, voor neurasthenie’ (p. 78). Die neurasthenie maakt de geboorte van een tweede kind, een meisje dat aan cyanose lijdt, tot een breekpunt. De moeder verdwijnt met het eerste kind, Bas, definitief naar Amsterdam. De vader, Senne, blijft bij zijn dochtertje. Hij krijgt van een psychologisch consulent de raad om een dagboek bij te houden. In een inleiding van een dozijn bladzijden wordt met sprongen in de tijd het ontstaan van het huwelijksconflict tussen Senne en Miranda geschetst. Dan komt de verhaalkern: één dag, donderdag 3 augustus, in het leven van Senne. Tussen hem, zijn vriend Grutto, zo genoemd naar een snipachtige waadvogel, en Rebecca, een verpleegster met feministische opvattingen en veel jongere vriendin van Grutto, ontstaat een soort driehoeksverhouding. Daarvan wordt, zoals gebruikelijk in een novelle, één piek-moment beschreven waarna het verhaal vrij abrupt eindigt. De auteur heeft er wel voor gezorgd dat door het optreden van de man van de hoerenwaardin uit Maison Relais in het begin (p. 15) en aan het einde (p. 98) het verhaal formeel ingekaderd en de titel ‘vreemde vogels’ in reliëf geplaatst wordt. Vreemde vogels is een boeiend verhaal over fundamentele menselijke relaties: manvrouw, vader-dochter, vriend-vriendin.
Joris Gerits
| |
Harry Scholten, Lyriek is de moeder der politiek, De Prom, Baarn, 1989, 183 pp., BF. 498.
Harry Scholten (1936-1987) was als wetenschappelijk hoofdmedewerker voor moderne Nederlandse letterkunde werkzaam aan de universiteit te Leiden. Toen in het januarinummer 1987 van het tijdschrift Literatuur
| |
| |
zijn laatste bijdrage verscheen (over een gedicht van Gerrit Kouwenaar) stond in een voetnoot n.a.v. zijn overlijden dat hij een van de meest enthousiaste vakbeoefenaars en een van de aardigste mensen was die er in dit leven rondliepen. Dat laatste is zonder meer het belangrijkste. De gedegenheid van zijn vakbeoefening was ook voor de niet-specialist al gebleken uit zijn bijdragen in het BRT-Teleac-boek Nederlandse literatuur na 1830 waarin hij de hoofdstukken geschreven heeft over Tachtig, het symbolisme en de literatuur en maatschappij in de jaren dertig. Zijn doctoraal proefschrift handelde over het meest markante katholieke literaire tijdschrift tussen de twee wereldoorlogen, De Gemeenschap (1925-1941). Hij was dan ook ten zeerste vertrouwd met het oeuvre van Jan Engelman, Albert Kuyle, Anton van Duinkerken. Samen met P.H. Dubois verzorgde hij de editie van het Verzameld werk van F. Bordewijk en hij was ook voorzitter van de Jan Campertstichting. In de verzameling opstellen, Lyriek is de moeder der politiek, komen volgende onderwerpen aan bod: de literatuuropvattingen tijdens het interbellum, de poëtica van de Vijftigers, essays over afzonderlijke auteurs, nl. A. Marja, Vasalis en P.H. Dubois, en een polemiek tussen H. Scholten en C. de Ruiter over Bint van Bordewijk. Die polemiek kan wellicht alleen de vakspecialisten boeien, een beperking die geenszins geldt voor de overige opstellen die erudiet én helder geschreven zijn.
Joris Gerits.
| |
Beb Vuyk, Kampdagboeken, Veen, Utrecht, 1989, 119 pp., BF. 450.
De Indonesisch-Nederlandse schrijfster Beb Vuyk (o 1905) debuteerde in 1930 met het verhaal De vriend en vestigde daarmee meteen al een zekere reputatie: Martinus Nijhoff geloofde aanvankelijk niet dat het verhaal door een vrouw kon geschreven zijn; zo'n reputatie dus. Nu, zestig jaar later verschijnt van haar hand, Kampdagboeken, een titel die de lading niet volledig dekt want de bundel opent met drie nieuwe, autobiografische kortverhalen. Wel situeren deze verhalen zich in dezelfde periode waarin de dagboeken tot stand kwamen, nl. tijdens Vuyks gevangenschap in een Japans interneringskamp op Java gedurende de Tweede Wereldoorlog. Zowel in de verhalen als in haar kampjournaal toont Vuyk zich ‘a real tough lady’ en dat uit zich ook in haar bondige, van alle sentimentaliteit en rancune gespeende verteltrant. Ze bekijkt de dingen dus nog steeds met dezelfde afstandelijkheid waartoe Nijhoff een vrouw niet in staat achtte. En al denkt men tegenwoordig anders over een term als ‘vrouwelijk’ en aanverwante distinctieven, toch blijft Vuyks proza gemengde gevoelens oproepen. Zo meldt Vuyck in haar dagboek: ‘Drie mensen bezorgden een kamp van 5.000 vrouwen een collectieve straf. Er werd hevig op de gele apen gescholden, puur racisme, waaraan ik me ergerde’ (p. 83). Enerzijds, objectief bekeken, heeft Vuyk gelijk door hier over racisme te gewagen. Anderzijds echter moet men er rekening mee houden dat dat schelden voor de meeste slachtoffers het enige, en een in wezen tamelijk onschuldig, verweermiddel was.
E. van der Aa
| |
Varia
OOR's Eerste Nederlandse Pop-encyclopedie, Bonaventura, Amsterdam, 7e editie, 1990, 399 pp., BF. 895.
Om de twee jaar verschijnt, onder de redactie van het bekende Nederlandse popblad OOR, een naslagwerk dat tot nog toe in ons taalgebied zijn gelijke niet vindt. De 7e editie bevat: 35 jaar pop-historie, 14.000 namen, 12.000 CD/LP's, treffende fotografie, hits, video's en popboeken. Alfabetisch geordend volgens artiesten- of groepsnaam, met telkens - in die volgorde - de bezetting en/of geboortedatum, biografie, LP en CD-discografie en een overzicht van video, boeken en hitsingles (volgens de Nederlandse hitlijsten). Van minder belangrijk geachte artiesten en groepen kan men via een register achteraan toch informatie in het hoofddeel opzoeken. Ook zijn er tal van nuttige verwijzingen in de biografische gedeelten zelf. Heel verhelderend is verder de informatie over de muziekstromingen, gaande van ‘rockabilly’ tot ‘new age’. Tenslotte zijn er de landenoverzichten waarin de elders niet vernoemde acts kort behandeld worden.
Elke editie is een bewerking, aanvulling en actualisering van de vorige. Bij nog actieve artiesten of groepen wordt meestal de informatie over de recentste paar jaar achteraan toegevoegd. Daardoor krijgt vooral het biografische gedeelte, dat nochtans telkens begint met een peilen naar oorsprong en in- | |
| |
vloeden, een nogal opsommend karakter. T.o.v. de 6e editie valt vooral de toevoeging van het item ‘bibliografie’ op.
Anderzijds wordt elke editie (ondanks de uitbreiding van 288 pp. in de eerste editie van '78 tot 399 pp. nu) ook armer. Tal van artiesten of groepen die ooit belangrijk genoeg werden geacht voor een ‘entry’, worden als apart onderwerp afgevoerd en enkel nog terloops in het hoofddeel en in het register vermeld. Een speciale ‘index 1-6’ die naar de edities verwijst waarin deze items nog een voorkeurbehandeling kregen, verzacht de pil voor hen die de vorige edities bezitten of de moeite willen doen om een O.B. te bezoeken (waar evenwel meestal ook die oudere edities ontbreken). Ondanks al zijn kwaliteiten en de inspanningen van een heel leger tekstschrijvers kan men OOR's Eerste Nederlandse Pop-encyclopedie een en ander verwijten. De titel is bijzonder misleidend. Dat ‘eerste’ past niet meer bij een 7e editie. Het begrip ‘popencyclopedie’ is te eng en te ruim. Enerzijds komen heel wat muziekstromingen aan bod die nog nauwelijks iets met pop te maken hebben (en die zelfs nooit populair zijn geweest). Anderzijds wordt niet voldaan aan de voorwaarden om van een encyclopedie te kunnen gewagen: tal van namen ontbreken en er wordt teveel de nadruk gelegd op de hedendaagse en populaire stromingen. De objectieve, kwalitatieve norm is vaak totaal zoek. Aan de ene kant worden grote artiesten als Gerry Rafferty en Al Stewart volledig naar de achtergrond gerangeerd (ook al zijn beiden nu nog actief) en aan de andere kant komen obscure of compleet van kwaliteit gespeende namen of fenomenen als ‘Salt 'n Pepa’ of ‘acid’ overdreven uitvoerig aan de orde. Zelfs over objectiviteit kan worden gediscussieerd, maar niemand kan ontkennen dat ingetogen, onopvallende, maar kunstige acts doorgaans veel te weinig aandacht krijgen in vergelijking met de haast eindeloze trits punk- en andere agressieve ‘musak’-bandjes. En hoeft het nog te worden gezegd dat voor elke Belgische
act wel tien Hollandse tegenhangers te vinden zijn?
Niettemin is dit naslagwerk een aanrader voor wie op zoek is naar diepergravende informatie dan welke de blitse, vaak van stompzinnige teksten voorziene, jaarboeken ons in de maag willen splitsen. Maar het blijft wachten op het objectieve standaardwerk dat zich kan meten met het niveau en de volledigheid van de echt grote encyclopedieën.
Ivo Dekoning
|
|