Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 726]
| |
De Surinaamse literatuur in kaart gebracht
| |
[pagina 727]
| |
Volksboekwinkel de bundel Nieuwe Surinaamse VerhalenGa naar voetnoot4 en kort daarna het Nederlandse PreludiumnummerGa naar voetnoot5 (december 1988), eveneens een verzameling van nog niet gepubliceerde teksten. In dezelfde periode kwam de documentatie De Surinaamse literatuur 1970-1985Ga naar voetnoot6 tot stand, een academisch werkstuk waarop de twee nieuwe boeken geschraagd zijn. In Van Kempen heeft de Surinaamse literatuur haar eerste wetenschappelijke beschrijver gevonden. Dat deze afstandelijke beschouwer ook een geëngageerde ‘begeleider’ is in een land waar het literaire boek nauwelijks kan bestaan, heeft hem terecht in 1987 de Rahman Khanprijs opgeleverd. | |
Wat is Surinaamse literatuur?Behoort Helman tot de Surinaamse literatuur of tot de Nederlandse? Hoe lang blijven emigranten als Edgar Cairo of Bea Vianen Surinaams? In De Surinaamse literatuur 1970-1985 behandelt Van Kempen deze hachelijke kwestie met de nodige omzichtigheid: hij toetst ze aan bestaande (elkaar tegensprekende) definities en aan enkele duidelijke criteria: de taal (of juister: de talen), de nationaliteit, de plaats, dat waarover geschreven wordt, de doelgroep en de Surinaamse optiek. Uiteindelijk komt hij tot de volgende definitie: ‘Surinaamse literatuur omvat alle orale en geschreven literatuur voortgebracht in een of meer van de door groepen gehanteerde talen van Suriname, waaruit een (historisch gefundeerd) bewustzijn blijkt van te horen tot Suriname en bij te dragen aan de uitbouw van het Surinaamse cultuurgoed’ (p. 30). Niet ten overvloede wordt hieraan nog toegevoegd: ‘Dus: ongeacht de vorm, het individuele karakter van de uiting, de plaats waar de voortbrenger van die literatuur zich bevindt (zeg maar: Amsterdam of Paramaribo, L.G.), de nationaliteit van die voortbrenger (het beruchte paspoort, zo belangrijk nu voor de over twee nationaliteiten verdeelde bevolking, L.G.), de beoogde doelgroep of het bereikte publiek van de uiting’. Dit laatste is een heet hangijzer. Bereikt de typisch literaire taal van E. Cairo nog de Surinaamse bosneger? Of alleen de literair geïnteresseerde Nederlander? Wie is er ‘verkocht’ aan de betere (Nederlandse) uitgeverijen? In het meer essayistische boek Surinaamse Schrijvers en Dichters neemt Van Kempen wat gas terug. ‘Het essayistisch hart dat ik hier laat spreken, zegt me dat ik niet weet wat Surinaamse literatuur precies is - en ik wantrouw | |
[pagina 728]
| |
ook een ieder die zegt het wel te weten’. Deze bescheidenheid wordt onmiddellijk verbonden met wat de wetenschapper drijft, de nieuwsgierigheid. Door die frisse aanpak klinkt Van Kempen gezond polemisch tegenover het recensiewezen - en de kritiek - in Nederland. ‘Wat het schrijven van Suriname de moeite waard maakt, is dat het - zoals ik het onlangs hoorde uitdrukken - “kloot heeft”. Er is veel prachtigs geschreven, ook veel onbeholpen werk, tendentieus werk, ruw en onaf, maar hoe dan ook: het gaat ergens over, het bezit een warm kloppend hart’ (p. 8). Voor Van Kempen zijn er dus heel wat betere schrijvers in Suriname dan de ‘rijmelaars en analfabeten’ die sommigen er willen zien. Ook een tweede vraag - die naar de afbakening in de tijd - werd eerst behandeld in het academische werkstuk - zij het op beperkter schaal - en daarna essayistisch, maar goed gedocumenteerd uitgewerkt in Surinaamse schrijvers en dichters. Ook hier helpt de eruditie van de auteur een aantal vooroordelen en een reeks misleidende uitspraken van geëngageerde cultuurpolitici zoals de dichter Dobru (Robin Ravales) uit de wereld. Het beste van al is zijn betoog dat de ‘literatuur’ in Suriname begon lang vóór het uitgeven van boeken, met name bij de diverse orale tradities. Ook al worden pas vandaag sommige van die orale verhalen opgetekend - zoals het ietwat bizarre Oorlog tussen Indianen en Bosnegers van André Cirino in Deus ex Machina, 46 -, deze ‘literatuur’ is duidelijk van veel vroegere datum. Folkloristisch is ze echter nog steeds niet. Vandaag staan Indianen weer tegenover bosnegers. De rebellie van het junglecommando van Ronnie Brunswijk tegen legerleider Bouterse bracht niet alleen onheil voor de zwarte boslandbewoners; erger was het met de Indianen gesteld, die tussen de twee - zwarte - kampen zaten en door iedereen ‘vergeten’ werden. Op het moment dat de burgerregering het junglecommando een politietaak wou geven in Oost-Suriname, iets wat de militairen van Desi Bouterse uiteraard niet konden accepteren, kwamen ook de Indianen in opstand. Of ze mede geïnspireerd werden door de militairen is minder belangrijk dan het feit dat ze zover gebracht konden worden. Er is een even jammerlijke kloof gegroeid tussen de Indianen en de bosnegers als tussen de stads- en boslandbewoners. Daardoor krijgen oude verhalen zoals dat van Cirino een jammerlijke actualiteit. Het is een uiterst zeldzaam fenomeen: het geduldige uitvlooien van de filoloog heeft een direct verband met de actuele toestand. De geschiedenis van de Surinaamse literatuur, zoals die door Van Kempen zonder veel politieke achtergedachten bedreven wordt, legt gevoeligheden bloot waarmee men vandaag beter rekening zou houden. Wie zei daar weer dat geschiedenis afgeschaft moet worden? | |
[pagina 729]
| |
Overigens heeft Van Kempen het niet alleen over de orale traditie van de Indianen. Zowel de zwarten als de Hindoes, zowel de wajang wong (met mensen) als de wajang kulit (met poppen) van de Javanen komen aan bod. De befaamde Anansi Tori - de ‘story’ over de slimme spin Anansi, die van Afrikaanse oorsprong is - blijkt thuis te horen in een heel rijke orale traditie. Vroeg of laat zal iemand wel eens een aparte studie wijden aan de invloeden van de orale culturen op stijl en compositie in bepaalde ‘literaire’ gedrukte verhalen. Zeker is dat de eigenzinnig-literaire taalscheppingen van iemand als Edgar Cairo niet denkbaar zijn zonder zijn eigen orale traditie in de Para. Het is een grote verdienste dat Michiel van Kempen zijn literaire blik niet heeft laten vernauwen tot de ‘geconsacreerde’, gedrukte literaire vormen; ook het theater komt, zij het niet systematisch, aan bod. Zonder deze ruime inbedding zou deze ‘mamio’ (lappendeken) van de Surinaamse literatuur minder rijk, minder inzichtelijk zijn. | |
Het conservatisme van revolutionaire poëzieHet kernstuk van dit boekwerk is een hoofdstuk in drie delen: Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis (pp. 61-94). Klassieke momenten uit de literaire geschiedenis worden erin behandeld: Zuid Zuid West (1926) van Albert Helman, Wij slaven van Suriname (1934) van Anton De Kom, de opstandelingenleider van de marrons (gevluchte zwarte slaven, de huidige ‘bosnegers’), Baron, de cultuurpoliticus Papa Koenders, het toneelwerk van Albertina Rijssel (1899-1954) en Sophie Redmond (1907-1955), de eerste in Suriname gepubliceerde dichtbundel Moesoedé (1959) van Eugene Rellum... Teveel om hier na te schrijven. Alleszins genoeg om wat neutrale accenten te plaatsen en vooral om wat meer achtergrond te verstrekken voor de relatief recente successen van Ferrier, Cairo, Vianen of Roemer op de Nederlandse boekenmarkt. Van Kempen besteedt uitvoerig aandacht aan wat niet tot onze oppervlakkige media doordringt. In deze poging tot overzicht - waarin de politieke ontwikkelingen en de socio-culturele evolutie niet losgemaakt worden van de strikt literaire feiten - klinkt één accent een beetje door, dat de post-1968-er Van Kempen (geboren 1957) tekent. In het hoofdstukje Hoe conservatief is een vorm? gaat hij in op de vormtraditie in Suriname, die slechts karige momenten van ‘experiment’ heeft gekend, en vooral op de rol daarin van de populaire revolutionair Dobru. ‘Zo werd Dobru een standaard voor nationalistische gevoelens en wie die wilde laten zien schreef op zijn toon en in zijn stijl liefdesgedichten en strijdgedichten en zo gebeurt het tot vandaag de dag. Het heeft een onafzienbare rij epigonen opgeleverd en vermoedelijk heeft dit | |
[pagina 730]
| |
verschijnsel veroorzaakt dat het Surinaams publiek zich niet meer serieus voor poëzie interesseert’ (p. 128). Een gedicht van Dobru in het Sranan dat iedereen in Suriname kent, Wan Bon (één boom), heeft inderdaad meer politieke dan poëtische waarde en is - zoals Van Kempen illustreert - al te vaak al te letterlijk geïmiteerd. Droevig merkt Van Kempen op: ‘Aan de literair uiterst middelmatige kwaliteit van het meeste van zijn werk gaan velen voorbij. Als dat werk veel navolging vindt, weet je wat er gebeurt’ (p. 128). Moraal: revolutionaire poëzie die meer revolutionair dan poëtisch is, leidt tot traditionalistische vormen. Die worden er zelfs door bestendigd. Buiten de literair-maatschappelijke discussie is aan deze klassieke afrekening met het conservatisme van revolutionaire poëzie ook nog een heel gevoelig punt van de Surinaamse mentaliteit verbonden, met name de afkeer voor het militarisme als zodanig en vooral voor de Decembermoorden van 1982, waarbij de militairen afrekenden met vakbondsmensen en journalisten. In zijn profiel van Dobru stipt Van Kempen aan dat deze enthousiaste meeloper van de Februarirevolutie/Sergeantencoup van 1980 zich nooit van de militaire wandaden heeft gedistantieerd. Het is niet slecht dat je ook in een zo objectief essay aanvoelt waar de sympathieën van de schrijver liggen en hoe die meespelen in de literair-historische waardering, zeker in dit geval waar de eigenzinnige criticus moet optornen tegen de officiële Dobru-overschatting. Wat literaire eigenzinnigheid betreft, is Van Kempen duidelijk een bewonderaar van Kees Fens, alleszins van diens essay over ‘de eigenzinnigheid van literatuur’. Tegenover deze koele beoordeling van Dobru steekt schril het medeleven af dat Van Kempen - onderkoeld, maar aanwijsbaar - toont tegenover tragische ontwikkelingen bij mensen als Vianen, die van heimwee zowat kapot ging, of Cairo, wiens laatste werk zwelgt in grootheids- en godsdienstwaan. Eén citaat: ‘Het zich bezinnen op de “roots” heeft in een aantal gevallen ernstige psychoses teweeggebracht, bij Bea Vianen, Leo Ferrier, Glenn Sluisdom, Dorothee Wong Loi Sing en Edgar Cairo. Juist in het geval van Cairo heeft hierin het missen van erkenning bij een groot publiek zowel in Suriname als Nederland, ongetwijfeld een rol gespeeld. Het gevoel van miskenning sloeg bij hem om in een vorm van grootheidswaanzin’ (p. 144). Van Kempen was overigens zowat de enige Nederlandse recensent die de kwaliteiten van Cairo's laatste werk nog wist te waarderen. Voor hem is Cairo een literair monument van de eerste orde. De gevoeligheid tegenover de problematiek van dit monument bij de soms zo koele Van Kempen verraadt dat hij een man is met zowel een neus voor literatuur als een hart voor de menselijke kant van het literaire bestaan. Daarom is deze typering uit Hervormd Nederland (overgenomen op de flap) zo mooi: ‘de deskun- | |
[pagina 731]
| |
dige animator van de Surinaamse literatuur en ook de meest sarcastische criticus daarvan’. | |
Receptie en vrouwenVoor de volledigheid weze hier nog vermeld dat ook de opkomst van vrouwelijke auteurs in dit laatste decennia besproken wordt en maatschappelijk gesitueerd. Een mooie beschouwing is die over het feit dat creoolse vrouwen (waarmee zwarten bedoeld worden) traditioneel al altijd zeer geëmancipeerd hebben moeten leven, juist doordat ze vaak ‘in de steek’ gelaten worden en zelf een bestaan moeten opbouwen voor zichzelf en de kinderen. Astrid Roemer heeft deze problematiek ooit eens samengevat in de scherpe zin: ‘Hoe kun je een erectie krijgen terwijl je mij slaat, zwarte man?’ De emancipatie van de zwarte Surinaamse is heel wat anders dan de academische theekransjes van sommige Nederlandse feministenclubjes. Ook de druk van het Hindostaanse milieu, zo nauwkeurig geanalyseerd door Bea Vianen, is heel wat anders dan wat westerse vrouwen meemaken. De bewust op de jeugd mikkende machistische auteur Rappa, die de seksualiteit bespreekbaar wil maken met een ‘uiterst vlotte stijl’ en ‘actie (vooral in de schaamstreek)’ (p. 112), werd op de korrel genomen door Elvira Rijsdijk. Ook dat is een bemoedigend teken aan de wand. Een heel aparte beschouwing wijdt Van Kempen aan de receptie van de Surinaamse literatuur door Surinaamse scholieren. Uiteraard geeft een enquête op een school een vertekend beeld wat de hele bevolking, zelfs wat de jeugd in haar geheel betreft, maar toch is het nuttig hiervan kennis te nemen. Het blijkt dat twee boeken van Bea Vianen het hoogst scoren: Sarnami, Hai (63%) en Strafhok (60%). Pas daarna komt de evergreen De stille plantage van Albert Helman (32%), onmiddellijk gevolgd door Astrid Roemers Neem mij terug Suriname (30%). Waarschijnlijk pleit deze top-tien meer voor de leraren aan de middelbare scholen in Suriname dan voor de leeshonger van de jeugd. Alleszins speelt de bereikbaarheid van de boeken een rol, en er zijn nog wel meer factoren die een interpretatie bemoeilijken. Voor mij is de sterke aanwezigheid van niet alleen Helman, maar ook Vianen, Roemer, Ferrier, Cairo, Wols, Sapotille en Marlee in dit lijstje een goed teken. Naast het historisch geconsacreerde werk komt ook nieuw werk met een hedendaagse problematiek en een hedendaagse benadering aan bod; dat kan alleen maar goed zijn voor het onderwijs. De conclusies van Van Kempen zijn voorzichtiger. Ze kunnen als volgt samengevat worden. Kwantitatief is Bea Vianen veruit het populairst. Het in Suriname geproduceerde boek (waarvoor Van Kempen zich zo heeft inge- | |
[pagina 732]
| |
spannen) blijft achter bij het in Nederland geproduceerde. Poëzie ontbreekt geheel (dit in tegenspraak tot de mythe dat in Suriname vooral poëzie populair zou zijn; ze is gewoon goedkoper in boekvorm te produceren). Enkel boeken in de Nederlandse taal worden gekozen, zodat Sranan, Sarnami, enzovoort verwaarloosd worden. Dit is wellicht begrijpelijk vanuit een onderwijspolitiek die de kinderen zoveel mogelijk maatschappelijke kansen wil bieden, ook bij emigratie. Daarom is het niet slecht dat, naast zijn boek over Surinaamse literatuur, Van Kempen ook een bloemlezing publiceert die een historisch overzicht wil geven waarin de hedendaagse literatuur niet verwaarloosd wordt. Verhalen van Surinaamse schrijvers vertrekt bij het monument Albert Helman; het brengt de al even historische momenten Anton De Kom, Rudie van Lier, Eddy Bruma, Shrinivâsi, Dobru, Thea Doelwijt en zoveel anderen; het stopt niet voorbarig bij de successen van Ferrier, Vianen, Cairo, Russel, Roemer, en Naraïn, maar brengt ook orale literatuur en compleet nieuwe schrijvers zoals Mani Sapotille en Ellen Ombre in kaart. Wie een goed idee wil krijgen van de rijke Surinaamse letteren, zal dus beide boeken van Van Kempen moeten kopen. Voor het eerst is er een overzichtelijk beeld ontstaan, al valt de poëzie uit de boot wat de verhalenbundel betreft. Zelfs Michiel van Kempen kan niet alles tegelijk. |
|