| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Gerard Visser, Nietzsche & Heidegger. Een comfrontatie, SUN, Nijmegen, 1989, 422 pp.
Het proefschrift van Gerard Visser, waarop deze cum laude im Amsterdam promoveerde, kondigt zich onder een bedrieglijk bescheiden term aan. Inderdaad vormt een vergelijking van het denken van Nietzsche en Heidegger de rode draad in dit boek, maar door deze confrontatie heen biedt Visser een diepgaande oriëntering op enkele van de kernvragen van het huidige wijsgerig denken. ‘Metafysisch’ mag men zijn beschouwing na Heidegger wellicht niet meer noemen, maar net als bij de laatste staat de fundamentele verhouding tot het zijn in dit zich bedachtzaam ontvouwende denken centraal. Visser verbergt niet dat hij zich daarbij uiteindelijk meer door Heidegger dan door Nietzsche laat leiden. Heideggers oproep tot ontslotenheid voor het zijn, dat in zijn nooit toe te eigenen teruggetrokkenheid gerespecteerd dient te worden, vormt de belangrijkste leidraad in dit boek. Waar Heidegger Nietzsche (als filosoof van de wil tot macht) echter als ‘de laatste metafysicus’ brandmerkt, neemt Visser de laatste echter tegen de eerste in bescherming. Ook bij Nietzsche is al iets merkbaar van de ‘openheid van het zijn’, die Visser vooral tot uitdrukking ziet komen in het leerstuk van de eeuwige terugkeer van hetzelfde. Ook daarbij gaat het immers om een acceptatie van een dimensie die aan de beslissing van het individu ontsnapt en om het inzicht dat er aan de zeggenschap van de mens een grens is gesteld.
Met dit boek levert Visser niet alleen een belangrijke bijdrage tot een beter begrip van het denken van Nietzsche en Heidegger, maar wijst door beiden heen ook op de gevaren van een wereldvisie die al te zeer van haar eigen kracht en vermogen overtuigd is. De gevolgen van een dergelijke overmoed tonen zich momenteel wellicht het duidelijkst in de milieuproblematiek, maar hij is niet minder inherent aan de totahtaire ideologieën van deze eeuw, die bij uitstek de droom van een maakbare samenleving, een maakbaar ras en een maakbare wereldorde belichaamden. Dat juist deze twee denkers (de eerste niet, de tweede wel vrijwillig) tot de boegbeelden van een dergelijke catastrofale ideologie konden worden, behoort tot de ironie van de geschiedenis, die nog niet de aandrang wettigt heel hun denken zonder omhaal naar de schroothoop van het filosofisch afval te verwijzen. De ongerijmdheid in Heideggers positie wordt door Visser wel aangestipt, maar terecht concentreert hij zich vervolgens op hetgeen hij (net als Nietzsche) als filosoof te zeggen heeft. De legitimiteit, noodzaak en vruchtbaarheid daarvan worden door dit boek overtuigend bewezen.
Ger Groot
| |
Francis Bacon, Het Nieuwe Atlantis, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.S.C.A. Muijen, Ambo, Baarn, 1988, 104 pp.
Tommaso Campanella, De Zonnestad, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Paul van Heck, Ambo, Baarn, 1988, 120 pp.
De twee boekjes die in een vrijwel identieke presentatie in het Nederlands zijn uitgegeven behoren tot de klassieken van de utopische literatuur. Toch zijn de verschillen tussen beide aanzienlijk. Allereerst al de omstandigheden van hun ontstaan. Campanella schreef zijn Zonnestad in de meest uitzichtloze en mensonterende gevangenschap, terwijl Bacon weliswaar na een onverkwikkelijke oplichtings-affaire van het hof was verbannen en praktisch huisarrest had, maar toch
| |
| |
alleszins confortabel leefde. Belangrijker is echter het verschil in inzet van beide boeken. Campanella schrijft een utopie die in rechte lijn lijkt af te stammen van de grote voorbeelden van Plato's Staat en More's Utopia, en die in deze eeuw een laat vervolg zal krijgen in Skinners Walden twee. Er wordt een ideale samenleving in geschilderd, die de bestaande, vervallen maatschappelijke werkelijkheid als reëel model wordt voorgehouden. De kwalijke trekjes van een dergelijk genre zijn al vaak aangewezen: onvermijdelijk moet een dergelijk ideaal leiden tot een meer of minder milde vorm van totalitarisme, aangezien de maatschappelijke werkelijkheid immers tot één totaalconceptie van de realiteit wordt teruggebracht. Campanella ontsnapt niet aan dat gevaar; integendeel, meer nog dan de humanistische, humoristische en soms ironische More neemt hij zijn ontwerp ten volle serieus en staat geen enkele afstand toe. Anders ligt dat, zo maakt inleider Muijen duidelijk, in het geval van Bacon. Zijn utopie is niet een blauwdruk voor een model-samenleving, maar een fabel (zo wordt de vertelling al in de eerste zin gekenschetst) voor een herstelde verhouding van de menselijke samenleving en de goddelijke natuur - een in scène gezet filosofisch antwoord op het oude probleem van de relatie tussen natuur en cultuur. In dit opzicht vormt Het Nieuwe Atlantis een rechtstreeks uitvloeisel van het consequent empirisme dat Bacon verdedigde, en dat in de Nederlanden al vroeg veel aanhangers vond. Overigens wijst Van Heck erop dat voor Campanella's geschrift iets dergelijks geldt. Ook dit geschrift moet gelezen worden in nauwe samenhang met de rest van het oeuvre, zij het dat hier vooral de hermetische traditie (en, zo heeft Francis Yates aangegeven, de techniek van de geheugenkunst) een centraal referentiepunt vormt.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Loed Loosen, De kracht van de weerloze. Zes meditaties bij het lijdensverhaal, De Heraut/KRO, Nijmegen, 1989, 47 pp.
In het voorjaar van 1988 zond de KRO een zestal meditaties uit bij het lijdensverhaal als voorbereiding op het paasgebeuren. Die werden in dit boekje gebundeld, samen met een aantal originele schetsen van Henk Heideveld. De auteur beperkt zich niet tot het herhalen van vrome frazen, maar tracht door te stoten tot de existentiële zin van het lijdensverhaal. Vragen waarmee geworsteld wordt, zijn: waarom ieder jaar weer dat lijdensverhaal? Wat is er voor verlossends aan een gekruisigde? Waarom ‘moest’ Jezus lijden? Het lijdensverhaal wordt ook gezuiverd van enkele van zijn latere belastende interpretaties, zoals de opvatting die het joodse volk beschuldigt van de kruisdood, en de arcane zoenoffer-theologie. Het perspectief wordt geopend op een menselijke Jezus, en op een machteloze God. Een boekje dat niet pretendeert een theologische verhandeling te zijn, maar toch aardig wat theologische bagage voor een ruim publiek verteerbaar maakt.
Jef Van Gerwen
| |
Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band II, Lieferung 4: Grab-, Sarg- Votivund Bauinschriften, Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1988, pp. 449-640, DM. 138 (bij intekening DM. 118).
Wanneer in onze streken de fundamenten van een huis of bedrijfsgebouw gereed zijn, wordt er niet zelden met enig plechtig vertoon de eerste steen gelegd. Een plaquette of gedenksteen moet voor het nageslacht de herinnering aan dit evenement bewaren, dat het vaak een kind is dat die eerste steen legt is mogelijkerwijze het restant van een heel oude en gruwelijke praktijk: het kinderoffer. Dat althans schoot mij door de geest, toen ik in deze aflevering de paragraaf las over de Punische inscripties (pp. 606-620) die betrekking hebben op het zo bediscussieerde MLK-offer, dat met name in Carthago gebruikelijk was. Gelukkig waren ook vervangingsoffers mogelijk, met name van lammeren. Voor oudtestamentici is dit Punische verschijnsel bijzonder intrigerend; enerzijds vanwege de kwestie of de zgn. Moloch-offers, de kinderoffers bij de Tofet (2 Kon. 23,10; Jer. 32,35) er verband mee hebben; anderzijds tegen de achtergrond van Genesis 22, het verhaal dat wij doorgaans aanduiden als ‘het offer van Izaak’.
Dit (wederom zeer dure) fascikel bevat overigens nog veel meer belangrijke en belangwekkende teksten: gedeelten uit het Egyptische Dodenboek, bouw- en grafinscripties, votiefteksten en zegels uit Israël, waaronder enkele zéér recente. Bij elke nieuwe aflevering van dit inmiddels reeds internationaal
| |
| |
erkend standaardwerk valt mij telkens weer op hoe wij in staat worden gesteld van zo nabij de mens in zeer oude tijden, in welk taalgebied dan ook, te volgen op de gang van de wieg tot het graf (het laatste aspect in dit geval heel letterlijk).
Nu inmiddels tien afleveringen van TUAT zijn gepubliceerd, dringt zich de vraag op of men in de kring van de eindredacteur(en) al een standpunt heeft bepaald over de vraag om te zijner tijd een of meer banden uit te geven, waarin de gebruikers de afbeeldingen van de weergegeven teksten kunnen vinden. Aangezien TUAT relatief veel nieuw materiaal in vertaling opneemt, zou het in elk geval niet gaan om een doublure met Gressmann (AOB) of Pritchard (ANEP).
Panc Beentjes
| |
Joseph B. Soloveitchik, De creativiteit van de Halacha, Gooi en Sticht, Hilversum, 1989, 198 pp., f 39,50 (Voor België: Liprobo, Mechelen).
Ondanks het feit dat rabbijn Soloveitchik (geboren 1903) een van de toonaangevende joodse denkers is in de USA, geniet hij in ons taalgebied weinig bekendheid. Dit is hoofdzakelijk het gevolg van het feit dat vele van zijn artikelen ofwel in het modern Hebreeuws zijn geschreven, ofwel - indien hij Engelstalige publikaties het licht laat zien - voor het merendeel in Amerikaanse vaktijdschriften verschijnen en daardoor hier slechts in een heel beperkte kring gelezen kunnen worden. Het thans verschenen werk is een bundeling van drie omvangrijke artikelen die in de jaren 1965, 1945 en 1969 werden gepubliceerd; het laatstgenoemde werd overigens al in 1956, het jaar van de Suez-crisis geschreven. Ze worden voorafgegaan door een zeer deskundige inleiding van Reinier Munk, die ook verantwoordelijk is voor de samenstelling van de bundel. Uit deze inleiding blijkt al snel dat Soloveitchik, die in 1932 aan de universiteit van Berlijn promoveerde in de (godsdienst)wijsbegeerte, zeker niet tot de meest eenvoudige moderne joodse denkers gerekend kan worden. De rode draad door de verschillende artikelen is de vraag naar de betekenis van de Halacha - het geheel van normerende leefregels uit de joodse traditie - voor het leven in een moderne samenleving. Het moge duidelijk zijn dat de tweede en derde bijdrage, geschreven in resp. 1945 en 1956, nogal ingaan op de vraag naar het lijden en de betekenis van de
| |
| |
staat Israël voor het orthodoxe jodendom. Bijzonder indrukwekkend - en daarom waarschijnlijk voorop geplaatst - is het essay De eenzame gelovige, waarin S. de contouren schetst van een op de Halacha gebaseerd mensbeeld. Op een meeslepende, mij echter niet op alle punten overtuigende, wijze becommentarieert hij daarbij de scheppingsverhalen uit Genesis 1 en 2.
We hebben hier een mooi boek, zij het dat het niet zonder de nodige inspanning bestudeerd kan worden. Wie een enigermate globaal inzicht in de materie zoekt kan ik verwijzen naar het artikel van Reinier Munk, Enkele kerngedachten in de filosofie van Rabbijn Joseph Baer Soloveitchik, Ter Herkenning, 13 (1985), pp. 92-103.
Panc Beentjes
| |
Ramón Llull, Das Buch vom Freunde und vont Geliebten, ingeleid en vertaald door Erika Lorenz, Artemis Verlag, München, 1988, 156 pp., DM. 36.
De 13e eeuwse Mallorcaanse mysticus en theoloog Ramón LLull heeft een imposant oeuvre nagelaten, waarvan de reikwijdte nog maar ten dele is onderzocht. Heftig geïnteresseerd in de Arabische cultuur, neemt Llull een belangrijke plaats in in de bemiddeling van het Moorse gedachtengoed naar de Europese denktradities, waarvan hij zowel de meer hermetische stromingen als de scholastieke traditie bevruchtte. Als mysticus incorporeerde hij talrijke elementen uit de islamitische Soefi-mystiek in de christelijke contemplatie, waarvan het Boek van de vriend en de geliefde wellicht het meest indringende bewijs vormt. In de 366 spreuken of versikels (één voor elke dag, ook in schrikkeljaren) wordt God aangeduid als de (mannelijke) geliefde, terwijl de mysticus zelf de ‘vriend’ is. Anders dan de mystiek van Teresa van Avila of Johannes van het Kruis, die eerder bij de huwelijksmetaforiek van het Hooglied aansluiten, neemt Llull dus (mede in het verlengde van Plato, maar vooral de Arabische mystiek) de liefde tussen mannen tot voorbeeld, waarbij - zo tekent Erika Lorenz in haar inleiding aan - de dubbele betekenis van het Arabische woord wali (zowel ‘vriend’ als ‘heilige’) wellicht een belangrijke rol heeft gespeeld. Een tweede belangrijke achtergrond van deze verzen vormt de troubadourspoëzie, waarin Llull in zijn jongere jaren als hoveling moet hebben uitgeblonken. Llull heeft deze verzen, in de context van de door hem sterk gepropageerde en beoefende missie onder de islam, uitdrukkelijk bedoeld als inspiratiebron voor de mystieke meditatie. Daartoe zijn ze, dankzij hun bezonken toonzetting en losse, doch uitermate ritmische vorm, ook in deze fraaie Duitse vertaling inderdaad uitstekend geschikt. De minder tot mystiek geneigde lezer zal er een eminent voorbeeld van Middeleeuwse hoofse poëzie in aantreffen, waarvan de mystieke en religieuze toonzetting
het bedwongen vuur en de ingehouden kracht waarschijnlijk alleen nog maar versterkt heeft.
Ger Groot
| |
Pinchas Lapide & Peter Stuhlmacher, Paulus, rabbi en apostel, Kok, Kampen, 1988, 67 pp., f 12,90.
Wanneer men de joods-christelijke dialoog aan een nader onderzoek onderwerpt, zal het niemand verbazen dat er de laatste tijd een en ander in beweging is gekomen. Het is ronduit treurig dat het de Holocaust moest zijn, die bij christenen pas echt de ogen heeft geopend voor hun anti-joodse gezindheid en de noodzaak aan het licht bracht de wortels ervan grondig te bestuderen. In West-Duitsland is de bekende Pinchas Lapide een van de leidende en stimulerende krachten achter gesprekken op theologisch niveau tussen joden en christenen. Hoewel ik veel van zijn populaire boekjes niet echt kan waarderen, raak ik altijd weer in de ban van hem, wanneer hij met bekende christelijke theologen (Hans Kung, Jürgen Moltmann, Karl Rahner, U. Luz) zeer centrale geloofsproblemen aan de orde stelt. Aan deze reeks gesprekken is thans een nieuw onderwerp toe te voegen: Paulus. Al heel vroeg is de christenheid totaal vergeten dat Paulus een jood is, een rabbi nota bene, die nooit ofte nimmer behoefte heeft gevoeld zich los te maken van het jodendom. Door de christelijke theologie werd (en wordt) hij veelal voorgesteld als ongeveer de eerste echte christen. Maar de afgelopen decennia wordt gaandeweg duidelijk dat zo eenvoudig het probleem niet ligt. Als jood heeft hij voortdurend pogingen ondernomen om de heidenen te betrekken bij het geloof van Israël. Hij heeft er zijn nek hoog voor uitgestoken en schiep daarmee in zijn eigen achterban problemen, waardoor het uiteindelijk tot een scheiding is gekomen. Onderhavig verslag van een joods-christelijk gesprek (de oorspronkelijke Duitstalige uitgave verscheen al in 1981) toont de dramatiek van
| |
| |
Paulus. Wie het vraagstuk nog wat concreter zou willen bestuderen, raad ik aan het onlangs verschenen commentaartje van Joop Smit op de Galatenbrief er naast te leggen. Daarin vinden we een boeiend geschreven toelichting van heel deze voor ons christenen zo cruciale theologische problematiek.
Panc Beentjes
| |
Mimi Deckers-Dys, Hooglied (in de reeks: Belichting van het bijbelboek). Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 160 pp., f 21 / BF. 420.
Marc Rozelaar, Het Hooglied, Kok, Kampen 1988, 150 pp., f 34,50.
Wanneer vrij kort na elkaar twee boeken over hetzelfde onderwerp verschijnen, ga je als lezer bijna als vanzelf na op welke punten de auteurs met elkaar op één lijn zitten en waar zij het fel met elkaar oneens zijn. De publikaties van Marc Rozelaar (R) en Mimi Deckers-Dys (DD) geven alle aanleiding tot zo'n vergelijking. De boeken vormen overigens het zoveelste bewijs van de intense problemen die zich bij de lezing en uitleg van een zo klein Hebreeuws geschrift als het Hooglied kunnen voordoen.
Beide auteurs, geworteld in de joodse (R) resp. rooms-katholieke traditie (DD), benadrukken heel sterk de eenheid van het Hooglied, hetgeen niet altijd een vanzelfsprekend uitgangspunt is geweest in de lange geschiedenis die de uitleg van het bijbelboek al achter zich heeft. De - terechte - nadruk op de eenheid roept onmiddellijk de vraag op hoe het Hooglied dan is opgebouwd. Het is frappant dat de structuur die R in de tekst herkent (pp. 93 e.v.) op geen enkel punt parallel loopt met die van DD (pp. 51-53); en dit, terwijl beiden toch grote aandacht aan de dag leggen voor de refreinen die steeds weer in het bijbelboek opduiken. Aangezien een literair werk vanuit zijn opbouw wordt uitgelegd, moge duidelijk zijn dat er bij herhaling tamelijk verschillende visies op de bijbeltekst naar voren worden gebracht. Dat betreft nog niet zozeer de tijd van ontstaan (R denkt aan 250-220 v.C., DD aan omstreeks 450 v.C.), maar vooral het karakter van het Hooglied. Waar R (57 vv.) van mening is dat het een ‘idyllische pastorale’ betreft, een uit de hellenistische tijd tamelijk bekend genre, legt DD er sterk de nadruk op dat het Hooglied ‘de poëtische verwoording is van een liefdesproces’ (157), een opvatting die zij met behulp van de semiotiek voortdurend probeert aan te tonen. In het spoor van H. Parret heeft zij daarbij speciale belangstelling voor het gepassioneerde en emotionele. Interessant is voorts de wijze waarop beide commentatoren hun materiaal als zodanig hebben geordend. R geeft eerst een heel lange inleiding op het Hooglied (pp. 11-106), dan een vertaling (109-121) en tenslotte een korte toelichting (125-142) die grotendeels vertaaltechnisch van aard is. DD begint met haar vertaling van het
Hooglied (pp. 8-19), geeft dan een beknopte inleiding (21-56) en besteedt de rest van haar boekje aan commentaar bij de vijf delen waaruit volgens haar het Hooglied bestaat (57-153). Bij R komt men dus erg veel te weten over allerhande opvattingen en theorieën over het Hooglied, bij DD wordt men wat meer gedwongen de tekst zelf te lezen, te overdenken en te herlezen. Daarbij dient echter wel gezegd dat R bij de vertaling - en ook af en toe in zijn toelichting - aantoont hoe de Hebreeuwse tekst met meerdere lagen of connotaties aan het werk is. Dat bleek mij overduidelijk bij de opmerkingen over de functie van de stadsnaam Thirtsa (R 91 e.v.; DD 100).
Een man en een vrouw ontvouwen hun visie op het Hooglied. Ik vind ze beiden kritisch en oprecht; een goed span uitleggers derhalve.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
J.L. Heldrig, H. Renner & R.B. Soetendorp (red.), Geschiedenis na 1945, Spectrum (Aula-reeks), Utrecht/Antwerpen, 1985 (2e editie 1988), 461 pp.
Een geschiedenis schrijven van de periode van 1945 tot nu is een riskante en ambitieuze onderneming. Het hedendaagse gezichtspunt verandert immers permanent. Ook in dit boek wordt de lezer al snel geconfronteerd met achterhaalde stellingen en gegevens (Oost-Europa, Cambodja,...). Om aan dit euvel enigszins te verhelpen, hebben de redacteurs geopteerd voor een gecombineerde aanpak, d.w.z. een thematisch deel aangevuld met een gedeelte waarin verschillende wereldregio's nader belicht worden. Een compact chronologisch overzicht sluit het boek af.
Misschien was het logischer geweest de volgorde om te keren: een meer chronologisch
| |
| |
opgevat regionaal gedeelte, gevolgd door een deel waarin een aantal tendenzen en algemenere thema's op een rijtje worden gezet. De lezer treft weliswaar de belangrijkste naoorlogse gebeurtenissen aan in het boek: de tegenstelling tussen de supermachten met als gevolg een ‘chronische crisis met pieken en dalen’ (p. 10), de opkomst van een multipolaire wereld, de groeiende informatie en de door technologie beheerste maatschappij. Door de dekolonisatie boet de Oude Wereld aan aandacht in alhoewel ‘het Zuiden nog nooit zo afhankelijk van het Noorden is geweest als nu’ (p. 114). In de diverse internationale organisaties blijkt immers maar al te zeer dat politieke onafhankelijkheid niet automatisch leidt tot selfreliance op economisch of technologisch gebied. Door de vrijheid die elke auteur geniet om thema's of regio's uit te werken, vertonen de bijdragen een ongelijk niveau. Concretere afspraken hadden voor een consistenter geheel kunnen zorgen. De ambitie van het boek ‘een onmisbare inleiding’ te zijn om de periode 1945 - nu te kennen en te begrijpen is m.i. te hoog gegrepen.
Erik Brusten
| |
Donald M.G. Sutherland, Revolutie en contra-revolutie. Frankrijk 1789-1815, vertaling C. Jonkheer, P. Nijhoff en C. Toussaint, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 478 pp., BF. 1.190.
Donald M.G. Sutherland probeert in zijn boek héél de Franse Revolutie in zijn narratieve greep te krijgen. Een ambitieus opzet dat met succes is bekroond: wie een vrij volledig, goed geschreven, wetenschappelijk verantwoord overzicht wil, is bij hem aan het goede adres.
Hij beschrijft het begin als een revolte van rechts: vooral de adel eist het herstel van de oude privileges. Slecht bekomt het de edelen: de revolte wordt een revolutie die steeds meer naar links opschuift, daarna belandt in de chaos van het Directoire waarin niemand zich aan de spelregels houdt maar ook niemand de macht grijpt, en uiteindelijk uitloopt op de dictatuur van Napoleon.
Sutherland verzet zich met de statistieken in de hand tegen de marxistische historiografie die deze Revolutie als klassenstrijd ziet. Hij toont aan dat de gewone klassebegrippen te rudimentair zijn: adel en derde stand waren grondig vermengd, de derde stand had tegenstrijdige belangen (bedrijfsleiders stonden tegenover intellectuelen), de sansculotten waren niet enkel rechteloze arbeiders. Hij benadrukt dan ook de rol van het individu (al geeft hij dat niet toe), en schetst twee onvergetelijke portretten: Robespierre en Bonaparte.
Robespierre is het prototype van de idealist met de vuile handen: hij was tegen doodstraf en oorlog, maar is toch als boegbeeld van de Terreur de geschiedenis ingegaan. Op de buitenlandse dreiging en de binnenlandse onrust wordt onder zijn leiding met grote hardheid gereageerd met de levée en masse, de uitzonderingsrechtbank en de guillotine. Sutherland is mild: Robespierre redde zo de Revolutie, streefde nooit privé-voordeel na, en probeerde de consequente vertegenwoordiger van het volk te zijn. Toch was hij iemand die hield van de mensheid, maar niet van de mensen. Hij wilde zijn idealen realiseren door ze tijdelijk te verloochenen, en realiseerde ze toch niet, omdat zijn verloochening niet ver genoeg ging: zijn val bewijst, dat zijn machtspolitiek niet consequent genoeg was. Napoleon had geen last van idealen. Deze cynische opportunist klom via de Revolutie omhoog, maar gebruikte ze alleen om zijn machtshonger te bevredigen. Toch heeft hij voor bepaalde idealen van de Revolutie meer gedaan dan wie ook: de structuur van bestuur, recht en onderwijs, de uitbouw van een volksleger waren revolutionaire wensen die hij heeft verwezenlijkt, ook al werd hij keizer en vriend van de oude heersers. Hij realiseerde de verzuchtingen van hen die via de Revolutie hun rijkdom wilden uitbreiden. Sutherland toont het belang van de Revolutie duidelijk aan: hier werd met alle politieke alternatieven geëxperimenteerd, kwamen alle botsingen voor, stonden verschillende groepen voor het eerst duidelijk tegenover elkaar. Ook nu nog markeert de relatie tot de Revolutie de scheiding tussen links en rechts in Frankrijk en elders (marxisten beschouwen ze als lichtend voorbeeld, conservatieven en royalisten als het begin van alle ellende). Toch relativeert hij het resultaat: ‘Uiteindelijk zou het enorme gewicht van het aloude landvolk op het politieke regime gaan drukken’, en hij ziet die restauratie zelfs ironisch als ‘de meest diepdoorwerkende
omwenteling van het revolutionaire tijdvak’ (pp. 422-423). Het volk verhindert dus het slagen van een volksbeweging, het blijft trouw aan oude waarden en gebruiken - en daarop bijten de idealisten hun tanden stuk.
Jaak De Maere
| |
| |
| |
Luc Vanneste, Rust. Over de verhouding tussen Eros en Thanatos in de westerse cultuur, Acco, Leuven/Amersfoort, 1988, 201 pp.
‘Tachtig jaar na de Oktoberrevolutie lijkt de strijd tussen kapitalisme en socialisme te zijn afgelopen. Het kapitalisme heeft gewonnen’. Deze recente uitspraak van Robert Heilbroner in de New Yorker is een nuchtere vaststelling, waarbij de auteur de conclusies trekt uit de voltooide verburgerlijking van het socialisme in het westen en de aftakeling of verstarring van de marxistische regimes, van Cuba tot China. Meer dan een halve eeuw na de publikatie van Freuds Das Unbehagen in der Kultur onderzoekt Luc Vanneste de redenen voor diens pessimisme en komt hij tot het inzicht, dat onze maatschappij, die nog steeds in de vooruitgang beweert te geloven, in feite steeds meer de risico's van de Eros aan het vermijden is en gedreven wordt door het verlangen naar de zo volmaakt mogelijke rust die alleen in de dood kan bereikt worden. Met andere woorden: Freuds Eros kan herleid worden tot het streven naar Thanatos en zo wordt onze cultuur onvermijdelijk ‘een thanatische cultuur’. Hij vergelijkt dan dit inzicht in Freud met de ideeën van Sartre over de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid en constateert dat ook Sartre de dwang van het onbewuste erkende, maar geloofde dat de mens zich er door zijn zelfgekozen activiteit van kon bevrijden. Bij Merleau-Ponty vindt hij een iets genuanceerdere benadering van hetzelfde probleem, maar ook hij is tenslotte ‘in de val van het blinde activisme getrapt’.
Vanneste zoekt dan verder bij J.H. van den Berg, Hanna Arendt, Marx, Achterhuis en anderen naar een antwoord op zijn dilemma en realiseert zich, dat hij ‘inderdaad het onmogelijke mogelijk wil maken’. Zijn sluitend betoog wordt m.i. verzwakt door het feit dat hij zijn strijdbare, rationele en existentiële keuze voor dialoog en democratie veel minder geargumenteerd heeft dan zijn uitvoerige bespreking van de contradicties en impasses van Freud en de anderen. Ook had hij wellicht meer aandacht kunnen besteden aan de analyse van Sartres L'idiot de la familie, waarin deze een nieuwe synthese tracht op te bouwen tussen het individuele existentialisme van zijn eerste periode en de sociale theorie van het eerste (en enige) deel van zijn Critique de la raison dialectique. Al met al toont dit werk aan, dat de strijd tussen een democratisch, mensgericht en open systeem (dat ik ‘socialisme’ noem) en een op winstbejag gegronde orde noch in de theorie noch in de praktijk zo onherroepelijk beslecht is als Heilbroner meende te moeten vaststellen.
Ludo Abicht
| |
Luc Delafortrie, Het Genootschap Joris van Severen. Dinaso-actie tijdens de bezetting, De Nederlanden, Antwerpen, 1989, 128 pp.
De op elkaar volgende televisiereeksen van Maurice De Wilde over de ‘Nieuwe Orde’, de collaboratie, het verzet en de repressie hebben aan een nieuwe generatie getoond, hoe ingewikkeld, verward en contradictorisch deze periode uit onze geschiedenis geweest is. Een van de bewegingen die telkens opnieuw in deze reeksen opduikt is het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaalsolidaristen) onder leiding van de in 1940 in Frankrijk vermoorde Joris van Severen. Door zijn tragisch einde en nog meer door de mystiek waarmee zijn volgelingen en hijzelf zijn leidersfiguur omhulden is hij een aparte plaats gaan innemen in het panel van nationalistische voormannen die tijdens het interbellum de Vlaamse emancipatiestrijd leidden. Voor de enen is hij een van de weinige echte fascisten in Vlaanderen geweest, iemand die zich liet inspireren door het Italiaanse fascisme, terwijl anderen hem als een soort van radicaal-katholieke Vlaamse Maurras beschouwen. Deze korte historiek van het Genootschap Joris van Severen waarin tijdens de bezetting enkele Dinaso's de beweging ook na de dood van de leider trachtten voort te zetten, belicht vooral de idealistische, conservatief-humanistische kant van het Verdinaso, toen er zich een breuk had voltrokken tussen de collaborerende, militante vleugel en diegenen die niet van samenwerking met de Duitsers wilden weten. Deze enigszins autobiografische schets van het Genootschap toont nog eens aan hoe moeilijk het is, een eenduidig beeld van de Vlaamse en Grootnederlandse beweging tijdens de oorlog te krijgen. De ongeveer 50 bladzijden bijlagen versterken deze indruk nog.
Ludo Abicht
| |
| |
| |
Literatuur
Felix de Vree, Verzameld werk, Gerard Timmers Prods, Amsterdam, 1989, 119 pp.
Bob Polak, ooit redacteur van het beruchte Amsterdams studentenweekblad Propria Cures, deed een jaar of wat geleden weer eens van zich spreken toen aan het licht kwam dat hij onder het pseudoniem Felix de Vree een vijftiental oorlogszuchtige recensies voor Het Parool had geschreven. Nu, op zich valt er niets tegen een goed geschreven negatieve recensie in te brengen. Ik geloof zelfs dat de Nederlandse literaire kritiek doorgaans veel te vredelievend ingesteld is. Maar als men aan het lezen gaat met de intentie een boek negatief te beoordelen, en zo vermoed ik dat Polak te werk is gegaan, loopt het vroeg of laat mis. Polak gaat vooral de mist in door zijn ongeloofwaardige argumentatie. Zo lijkt hij een nieuw literair waardecriterium gevonden te hebben in de naamgeving: bij H. Brusselmans heet ze ‘idioot’ (p. 14), bij M. 't Hart ‘rechtstreeks uit de koker van de NCRV’ (p. 89) en ook de namen die door Netty Heymans, W.F. Hermans en Kees van Kooten gebezigd worden, kunnen om diverse duistere redenen niet door Polaks beugel. Verder is deze boze recensent ook erg goed in het opsporen van redundante informatie. Bij Max Pams zinnetje: ‘In mijn leven heb ik zes maal de film Casablanca gezien’, merkt Polak op: ‘Dat moet hij ook nog eens na zijn leven proberen, dat zou pas lef zijn’ (p. 105). Ik zie Polak zich al in de handen zitten wrijven na het neerschrijven van deze en gelijkaardige vondsten. Jammer genoeg heeft Gerrit Komrij dit trucje al eens uitvoerig en met meer brio gedemonstreerd in de bundel Heremijntijd (1978). Nochtans zegt Polak op p. 43 zelf: ‘Gerrit Komrij is iets van vroeger geworden’. Met de publikatie van zijn Verzameld werk is Felix de Vree gelukkig ook geschiedenis geworden.
E. van der Aa
| |
P. Avonds & J.D. Janssens, Politiek en literatuur. Brabant en de slag bij Woelingen (1288), UFSAL, Brussel, 1989, 144 pp., BF. 450.
Historische herdenkingen zijn een goede gelegenheid om de gangbare visie op een belangrijk feit kritisch na te trekken. De Woeringse overwinning van de Brabantse hertog Jan I op de prinsbisschop van Keulen en diens bondgenoten bezegelde volgens de traditionele Belgi(cisti)sche geschiedschrijving de feitelijke onafhankelijkheid van Brabant tegenover Duitsland. Als men dan nog mocht geloven dat Jan I de slag leverde om de handelsweg Brugge-Keulen te beheersen en zo de economische belangen van zijn steden te behartigen voldeed de hertog perfect aan het ideaalbeeld dat de liberale nazaten van 1830 zich van hun Belgische dynastie vormden. In het eerste en langste artikel van dit bepaald niet symmetrisch tweeluik bewijst Piet Avonds dat die visie, die haar klassieke verwoording kreeg in Pirennes grote Histoire de Belgique, historisch niet houdbaar is. De handelsweg liep niet eens door de stukjes grondgebied die Jan I na Woelingen in handen kreeg en de hertog wilde zich helemaal niet onafhankelijk opstellen. De hertogen van Brabant zagen zich integendeel allereerst als Duitse rijksgenoten: ze noemden zich in hun officiële stukken altijd eerst hertog van Lotharingen en waren er vooral mee begaan die oudste en meest prestigieuze titel van hun huis opnieuw concreter inhoud te geven. Die typisch ridderlijke ‘Lotharingische droom’ (p. 46), die ook bij de Bourgondiërs weer komt opduiken, leek hun veel belangrijker dan de zakencijfers van Leuven of Brussel. De tweede helft van Avonds' bijdrage en het hele daarop volgende stuk van J.D. Janssens bewegen zich op het de laatste jaren erg populaire raakvlak tussen middeleeuwse literatuur- en mentaliteitsgeschiedenis. Piet Avonds betwist na de canonieke interpretatie ook haar gezaghebbendste bron, de Rijmkroniek van Jan van Heelu. De Kroniek is geen relaas maar een epos over Woeringen en in die zin zakelijk minder betrouwbaar; zo wordt bijvoorbeeld
de rol van het voetvolk, die blijkens andere bronnen doorslaggevend was, weggemoffeld zodat de hele zaak zoals in een heldendicht past, tussen ridders lijkt uitgevochten. J.D. Janssens toont hoe zelfs legenden die ons nu tijdloos-poëtisch lijken soms zeer prozaïsche doeleinden dienden: de Lotharingse prestigepolitiek van de Brabantse hertogen vond ook zijn neerslag in een reeks teksten die de toch al hoge afkomst van het huis, met voorouders als Karel de Grote en Godfried van Bouillon, opvijzelden met verwijzingen naar de Zwanenridder Lohengrin of zelfs, in de stijl van Vergilius' Aeneïs, naar Trojaanse vluchtelingen.
Voor de leek in het vak is dit bundeltje, waar
| |
| |
beide auteurs hun erg nieuwe visies voorbeeldig beknopt en leesbaar bepleiten, een ideale kans om zijn allicht vervaagde schoolherinnering aan het hertogdom Brabant op te frissen - en meteen bij te stellen!
Paul Pelckmans
| |
Joachim Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen, vert. Karin Hilbers en Annelies van Hommelen, Aula, Utrecht, 1989, 811 pp., BF. 1.190.
Het moet niet alles Frans en Engels zijn wat in de historiografie de klok slaat. Uit het Duitse taalgebied werd de laatste jaren weinig vertaald; gelukkig is er nu deze vertaling van het werk van Joachim Bumke uit 1986, met een grondig overzicht van de (vooral) Duitse realisatie van de hoofse cultuur.
Bumke geeft een zo volledig mogelijk overzicht van de adellijke maatschappij met haar zeer gedifferentieerde standenverdeling, haar levensstijl en omgangsvormen, van de Duitse afhankelijkheid van de Franse cultuur, de invulling van het mysterieuze begrip ‘hoofs’, en het literaire leven in de hoofse periode (met de nadruk uiteraard op de hoofse literatuur). Een uitvoerige aanduiding van de bronnen, de gebruikte literatuur, en een register sluiten het tweedelige boekwerk af.
De auteur wil binnen zijn afbakening een zo volledig mogelijk, wetenschappelijk verantwoord beeld van zijn onderwerp bieden. Alle theorieën worden kritisch onder de loep gelegd en getoetst; hij stoffeert zijn betoog met talloze uitspraken en voorbeelden die hij met elkaar confronteert, op hun betrouwbaarheid onderzoekt, en van waaruit hij tot zeer voorzichtige conclusies komt. Hij vindt een bevredigende oplossing voor de twee centrale onderzoeksproblemen: de overvloed aan literaire, en het relatieve tekort aan niet-fictionele bronnen enerzijds, en anderzijds de spanning tussen realiteit en (dikwijls als realiteit voorgesteld) hoofs ideaalbeeld. En hij poneert soms zeer behoedzaam enkele nieuwe opvattingen. Ik heb bij de structuur van het boek enkele bedenkingen: vooral de ontwikkelingsgang van het zeer algemene maatschappelijke niveau naar het deelgebied literatuur verloopt niet erg consequent. Toch is dit boek een standaardwerk in de beste betekenis van het woord: volledig, grondig, wetenschappelijk zeer verantwoord, en toch vol meeslepend middeleeuws leven. Voor de specialist is het absoluut onmisbaar; voor de geïnteresseerde leek verdient het alle aanbeveling. De Nederlandse vertaling is overigens uitstekend (al blijft het tobben over de precieze draagwijdte van het begrip ‘Wirkung’), en er is een Nederlandse aanvulling bij de originele literatuurlijst.
Jaak De Maere
| |
G. Durnez, J. Van Hulle e.a., Jaarboek Vlaamse literatuur 1988, Grammens, Brussel, 1989, 156 pp., BF. 795.
Vlaanderen heeft lang moeten wachten op het vierde Jaarboek Vlaamse Literatuur 1988. Hoog tijd dus voor een bespreking. Gaston Durnez kuiert met het oog van de insider rond in het letterenjaar 1988 en brengt verslag uit over een aantal min of meer opmerkelijke gebeurtenissen en uitspraken, die hem meermaals buiten de grenzen van 1988 en België voeren. Jooris van Hulle bespreekt plichtsgetrouw kort of iets langer, naargelang de kwaliteit, het Vlaams Proza 1987-1988. Een boekenberg van een zeventigtal werken, maar een echte top is niet te zien, of het zou Spillebeens Cortés of de val moeten zijn. Ook is hij tamelijk enthousiast over een paar debutanten en over wat hij een stevige jongerengeneratie noemt. Koen Vermeiren hangt deskundig een beeld op van Vlaanderen in de Vlaamse literatuur van Conscience tot heden. Ondanks de constante van de strijd tussen traditie en modernisme, constateert hij een geleidelijke verschuiving van heimatliteratuur, via het naturalisme en lyrische proza, over het reactionaire naoorlogse en experimentele '60 werk, naar een ambivalente en vervlakkende literatuur. Een vrijgevochten en intellectueel rijpe synthese ziet hij nog niet haalbaar voor morgen. Aan de hand van feitenmateriaal en citaten uit tal van bronnen tekent en becommentarieert Wilfried Vandaele de Nederlands-Vlaamse verhoudingen inzake boek en letteren. Vlaanderen komt natuurlijk als underdog te voorschijn, maar Vandaele stelt toch zowel van officiële als van particuliere zijde de wil tot bruggetjesbouw vast. Een leerrijk artikel. Leo Geerts maakt Een kroniek van tien jaar Vlaamse Literatuur tot een polemisch artikel, waarbij zijn sympathieën voor links en een zekere vorm van anarchie weer eens tot uiting komen. Toch oordeelt hij eerder naar normen van kwaliteit dan van een of andere politieke of godsdienstige overtuiging en onderbouwt hij zijn standpunten in een helder betoog. De nieuwe pulp (de geestelijke
verpaupering) moet het zwaar ontgelden. Ge- | |
| |
durfd is de manier waarop hij een aantal heilige koeien als Claude van den Berge van de tafel veegt. Een bijdrage van Hugo Bousset over het eerste deel van Frans van Isackers geplande zesdelige overlevingskroniek van de ‘meedogenloze’ 20e eeuw en een classificerend en hoofdaccenten leggend essay van Fons Vandergraesen over het werk van originele ideeën-auteur Hugo Raes sluiten dit jaarboek af.
Een waardevol, gevarieerd boek dat zowel de leek inleidt in het rijk der Vlaamse letteren en hem een overzicht biedt, als informatie aanreikt aan de ingewijde. Toch mis ik in deze vierde aflevering Joris Gerits' overzicht van de tijdschriften en kan ik me moeilijk van de indruk ontdoen dat er ook in het bijna voorbije decennium geen werkelijk belangrijk of boeiend Vlaams werk verschenen is. Het blijft allemaal teveel een storm in een glas water. Wanneer breekt het glas eens en maken we echt brokken over de grenzen heen?
Ivo Dekoning
| |
Cesare Pavese, Vriendinnen (vertaald door Anton Haakman), De Bezige Bij, Amsterdam, 1989, 158 pp., BF. 590.
‘Het leven is niets, nul’, zegt Momina, een van de ‘vriendinnen’ van Clelia, het hoofdpersonage uit dit boek (p. 112). Vriendinnen is overigens een erg cynische titel, want voor Clelia is het leven enkel draaglijk in zoverre zij erin slaagt de andere op afstand te houden. Die ‘vriendinnen’ zijn ofwel de ‘Turijnse leeglopers’ ofwel de iets positiever ingeschatte personages zoals Momina of Rosetta die minder oppervlakkig maar wel erg negatief tegen het leven aankijken. Het is na Pavese's dagboek (Leven als ambacht, De Bezige Bij) en zijn brieven (Een vis in het ijs. Brieven, Gerards & Schreurs, 1988) geen geheim meer dat Pavese die zienswijze deelt. In 1950 pleegt hij zelfmoord, een jaar na het verschijnen van deze roman waarin de zelfmoord van het meisje Rosetta centraal staat. Er gebeurt eigenlijk heel weinig in dit verhaal: Clelia keert terug naar Turijn, haar geboortedorp, waar ze moet toezien op de voorbereidingen voor de opening van een bijhuis van een modezaak. In het begin van de roman wordt ze als toevallige omstaander geconfronteerd met Rosetta's mislukte zelfmoordpoging. Dit raakt ergens een snaar bij Clelia. Ze komt in contact met Rosetta's omgeving, een wereldje dat ademt in een sfeer van verveling en oppervlakkigheid: er volgen een aantal vage affaires, wat mistroostige uitstapjes en leeg avondvertier waar Clelia tegen haar zin in betrokken wordt. In tegenstelling tot deze personages uit de gegoede burgerij is Clelia een werkende vrouw, die zich uit de Turijnse lagere klassen heeft weten op te werken. Noch Clelia, noch Rosetta hebben idealen die hun leven zin geven, maar Clelia heeft een houvast aan haar werk. Rosetta heeft niets. Clelia kan Rosetta dan ook niet redden: op de laatste bladzijden van het boek maakt Rosetta er definitief een einde aan.
Vriendinnen is een sereen en erg naakt boek; zonder grote intrige of spanningsbogen, zonder luide gevoelens creëert Pavese toch een intrigerend sfeerbeeld. Hoe somber de boodschap van het boek ook klinkt, het blijft een verheugend feit dat ook dit werk van Pavese nu in het Nederlands beschikbaar is.
Erik Martens
| |
Kunst
M. van Dijck en D. van der Brempt, Monologen met Jan Hoet, Kritak, Leuven, 1989, 169 pp. BF. 530.
Met de toenemende presentie die de kunst en haar produkten zich in de cultuur van het einde van deze eeuw hebben veroverd, lijken de musea en de beheerders van hun mise en scène, de conservators, hun donkere, stoffige hoeken van voorheen te hebben verlaten om zich te ontpoppen tot een van de meest onontkoombare protagonisten daarvan. Aan hun worden hoofdartikelen in kranten en tijdschriften, televisieprogramma's en zelfs boeken gewijd, zoals het boek dat hier besproken wordt. Centraal daarin staat Jan Hoet, sinds 1975 conservator van het Gentse Museum van Hedendaagse Kunst. Hoewel hij onder zijn collega's en mensen van het vak reeds grote erkenning genoot, bereikte hij pas werkelijke internationale beroemdheid met de tentoonstelling Chambres d'amis van 1986. Begin vorig jaar werd zijn roem definitief gevestigd met zijn benoeming tot artistiek leider van de negende Documenta van Kassel, die, gezien het onthullende en pioniers-karakter van deze vijfjaarlijkse manifestatie, tot de belangrijkste exposities van moderne kunst wordt gerekend.
Het boek bestaat uit een mengeling van in- | |
| |
terviews en monologen, die zich deels ontrollen tijdens de opbouw van de expositie Collectie & Collecties van 1988. Honderdvijftig bladzijden, gewijd aan een man die zich in de eerste rang bevindt van deze steeds raadselachtiger, ondoordringbaarder en onbegrijpelijker ‘affaire’ van de kunst: dat lijkt zo veelbelovend dat niemand die de moderne cultuur tracht te begrijpen daaraan voorbij kan gaan. Toch houdt men aan deze 150 bladzijden een zekere ontgoocheling over. Niet alleen leggen zij duidelijk getuigenis af van de lokale grenzen van de personen en milieus waarover zij handelen, en van een grote dosis narcisme van de hoofdrolspeler, maar ook ontbreekt het daarin aan een minimaal conceptueel en esthetisch perspectief dat enig houvast zou bieden temidden van de enorme hoeveelheid nieuwe feiten en tendenzen waarmee de kunstwereld op dit moment wordt overspoeld.
Aan het boek houdt men het gevoel over dat de conservator de plaats van de romantische kunstenaar heeft ingenomen als goddelijk genie die de gave van de onnaspeurbare creatieve intuïtie bezit. Zoals de kunstenaar intuïtief schept, zo moet de conservater intuïtief de ‘uitnemende’ kunst weten te kiezen, en net als de kunstenaar vergist hij zich niet, omdat hij beschikt over een geheim weten, een waarschijnlijk onoverdraagbare gave die hem in staat stelt het ‘goede’ van het ‘slechte’ te onderscheiden. Helaas hebben de auteurs zich meer gericht op de persoon van Jan Hoet dan op datgene wat deze, als conservator van een museum voor moderne kunst, zou kunnen bijdragen aan een debat over de nieuwe lijnen die zich in de kunst aftekenen, over de verschillende interpretatiewijzen daarvan en over de omstreden rol die een zo belangrijke instelling als het museum daarin heden ten dage speelt.
Charo Crego
| |
W. Tromp en J.A. Dautzenberg, Kok van De Stijl, Bosbespers, Oosterbeek, 1989, 94 pp., f 32,50.
Wie zich interesseert voor de beweging van De Stijl en de nieuwe beelding ziet zich herhaaldelijk geconfronteerd met een obscuur personnage, genaamd Kok. Theo van Doesburg onderhield vanaf 1915 tot aan zijn dood in 1931 een intensieve correspondentie met hem, die vandaag de dag een onovertroffen informatiebron over de ideeën en levensgeschiedenis van de laatste vormt. In het tijdschrift De Stijl figureerde Kok als literair medewerker, wiens bijdragen overigens op de vingers van één hand te tellen zijn. Later bleef hij contact onderhouden met vooraanstaande figuren uit de avant-garde, zoals Mondriaan en Schwitters, evenals met minder vooraanstaande schilders, zoals Kees Verwey. In feite schuilt de historische waarde van Antony Kok voor ons minder in diens literaire werk dan in de vriendschap die hij vanaf 1914 onderhield met van Doesburg en die voor hem de poorten openden tot de wereld van de artistieke avant-garde. Zijn trage, rustige persoonlijkheid en de omstandigheden van zijn beroep als ambtenaar van de Nederlandse Spoorwegen, voornamelijk gestationneerd in Tilburg, lijken het volmaakte contrapunt te hebben gevormd voor de actieve, rusteloze persoonlijkheid van Van Doesburg en diens koortsachtige dadendrang. Bij de altijd ontvankelijke Kok gleden tientallen brieven in de bus waarin Van Doesburg zijn kronieken van de moderne kunst verhaalde. Aan deze, altijd in de schaduw blijvende persoon is nu terecht een boekje gewijd dat, zonder te vervallen in valse hagiografie, een reeks gegevens en documenten bundelt die zeker van belang zijn voor wie zich in de geschiedenis van de Nederlandse kunst interesseert. De oorsprong van dit boekje ligt in een tweetal radioprogramma's, wat vermoedelijk de opzet ervan verklaart: het corpus van boek bestaat uit een combinatie van biografische gegevens en interviews met personen uit Koks omgeving en andere getuigenissen. Daarnaast hebben de samenstellers een deel van
zijn gedichten afgedrukt, en het geheel voorzien van een aantal kanttekeningen van specialisten en een selectie van artikelen óver Kok, alsmede een bibliografie, waarmee het boekje een nuttige bron van informatie over deze zo duister gebleven figuur geworden is.
Charo Crego
|
|