| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Jacques Derrida, Glas, vert. John P. Leavey jr. en Richard Rand, Univ. of Nebraska Press, 1986, 262 pp., $ 47.50.
John P. Leavey jr., Glassary, Univ. of Nebraska Press, 1986, 320 pp., $ 47.50.
Glas (Doodsklokken), dat in 1974 verscheen, wordt door sommigen wel als het hoofdwerk van Jacques Derrida beschouwd. In ieder geval is het de meest consequente uitwerking en exemplificatie van de gedachte van schriftuurlijke tekstualiteit, die in diens werk zo'n centrale plaats inneemt. Twee teksten staan naast elkaar afgedrukt, als twee kolommen die elkaar over en weer becommentariëren, en elk op hun beurt worden door- en ingesneden door kortere of langere noten in de marge, citaten, associaties en uitweidingen. Daarin vormt het werk een zichtbare presentatie van de disseminerende werking van de tekstualiteit, die zich niet laat opsluiten in het kader van één thematiek, één auteur, één gedachtenlijn en één betekenis, maar een voortdurende verstrooiing en uitzaaiing van betekenissen bewerkstelligt, los van de dominantie van de auteur of de grenzen van een welomschreven oeuvre of tekstcorpus. Daarmee vormt Glas één lange discussie met de traditionele filosofische gedachte van eenduidigheid van betekenis en geslotenheid van het denken binnen de omheining van het denk-‘systeem’, dat in Hegel wellicht zijn meest pregnante model vond. De eerste kolom van Glas vormt inderdaad een directe confrontatie met Hegel, op het punt waarop diens systeem in Derrida's ogen een slechte voeg vertoont: de plaats van de vrouw, meer in concreto de ongetrouwde vrouw, in lijve ten tonele gevoerd in de figuur van Hegels eigen ongehuwde zuster. Haar ongeclassificeerde geslachtelijkheid (binnen een slecht doordachte en slecht in het systeem passende broeder-zuster relatie) krijgt een tegenhanger in de irreguliere geslachtelijkheid van Jean Genet, wiens marginale plaats en teksten in de tweede kolom worden geciteerd en becommentarieerd. Met dit alles beweegt Glas zich op het breukvlak tussen filosofie als differentie en de
seksuele differentie, waarvan de ogenschijnlijk scherpe contouren worden uitgewist en verward. Daarmee verliest ook de tekst zelf (als ‘oeuvre’) zijn grens en afbakening. Veelzeggend genoeg begint en eindigt Glas midden in een zin, einde en begin openhoudend voor verdere uitvloeiing van de tekst in nieuwe entingen en nieuwe commentaren.
Een van die commentaren en entingen heeft zich nu gepresenteerd in de vorm van een Engelse vertaling van dit onmogelijke werk, dat Derrida zelf voor onvertaalbaar hield. Strikt geloochenstraft is deze overtuiging door deze Engelse editie niet. Hoewel de inventiviteit en scherpzinnigheid van de vertaler diepe bewondering afdwingt, is ook hij niet ontkomen aan de noodzaak van een veelvuldig teruggrijpen op de Franse tekst en terminologie, om Derrida's woordassociaties voor het Engelse publiek duidelijk te maken. Wel illustreert deze gelukte/mislukte poging tot vertaling opnieuw hoezeer zich de tekst aan de hand van de auteur onttrekt, zo merkt Derrida op in zijn speciaal voor deze uitgave geschreven voorwoord in de commentaarband Glassary, waarin verder nog een zeer uitgebreid (en ook voor verdere vertalingen zeer nuttig) Frans-Engels glossarium op deze tekst is opgenomen, alsmede een uitputtende bronnenopgave van alle direct of indirect geciteerde teksten die in dit werk voorkomen, waarmee deze commentaarband een onmisbaar instrument geworden is voor iedereen die zich in de weerbarstige tekst van Glas wil verdiepen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
Ed Noort e.a., Sleutelen aan het verbond. Bijbelse en theologische essays, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1989, 187 pp., f22,90.
De monumentale Theologie des Alten Testaments (1933) van Walther Eichrodt alsmede de interpretatie van bepaalde tekstvondsten uit het begin van deze eeuw (o.a. de Hettitische vazallenverdragen) hebben een klimaat geschapen waarin het begrip ‘verbond’ tot het standaardvocabulaire van elke christen is gaan behoren. Het werd in veel gevallen meer een sjabloon, een modieuze term, dan de cruciaal bijbelse notie, noodzakelijk voor een leven in Gods aangezicht. Het begrip ‘verbond - dat in onze dagen zéér veelvuldig (en ook slordig) wordt gehanteerd binnen het kader van het zgn. Conciliair proces - functioneert als niets minder dan een soort nieuw wachtwoord. Het is daarom een uitstekend idee van de Katholieke Bijbelstichtingen in Nederland en Vlaanderen om een zevental theologen en een filosoof te laten beschrijven wat nu toch de draagwijdte van ‘verbond’ is. In het eerste deel van dit boek laten drie oudtestamentici (Ed Noort, Panc Beentjes, Fokkelien van Dijk-Hemmes) zien dat ‘verbond’ een kritisch begrip is, dat in crisissituaties door Israël is gebruikt om de actuele problemen te ordenen met het oog op God. Er werd derhalve ook voortdurend theologisch gesleuteld aan de inhoud van het begrip. De benedictijn Benoit Standaert leest het Nieuwe Testament op de hoofdpunten van de specifiek christelijke ervaring die in ‘verbond’ tot uitdrukking wordt gebracht. De theologen Toine van den Hoogen, Anton Houtepen en Catherina Halkes houden zich, elk vanuit hun eigen vakgebied, bezig met de vraag hoe de hedendaagse problemen rond vrede, gerechtigheid en heelheid van de schepping - de thema's van het Conciliair proces - vanuit een hernieuwde verbondstheologie belicht zouden kunnen worden. De boeiende bundel wordt besloten met een bijdrage van Jaap Kruithof, hoogleraar filosofie aan de Rijksuniversiteit te Gent, die zich uitdrukkelijk presenteert als
‘een ongelovig denker met een atheïstische wereldbeschouwing’, en vanuit deze levensoptie kijkt naar christendom en ecologie. Een boek dat uw aandacht verdlent.
Panc Beentjes
| |
Hilda Koster & Door-Elske Cazemier (red.), Zin en onzin van de Godin, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg, 1989, 68 pp., f14,90 (excl. verzendkosten).
Binnen de feministische spiritualiteit is het creëren van een vrouwencultuur, het op eigen wijze zoeken naar nieuwe vormen en symbolen, een centraal gegeven. Hierbij worden oude en vergeten beelden van godinnen onder het stof vandaan gehaald. Veel feministische theologes staan kritisch tegenover deze wat zij noemen ‘a-historische’ benadering. Naar hun smaak worden godinnen uit verschillende tijden en culturen op één hoop geveegd. Een tweede reden waarom deze groep ‘de Godin’ vaak met veel huiver tegemoet treedt is de tendens dat het moederschap in de Godin wordt verheerlijkt, een aspect waarop vrouwen in het verleden maar al te vaak zijn vastgepind. In de derde plaats vraagt men zich af of een Godin naast of in plaats van een mannelijke God wel zo bevrijdend is.
Aan dit zeer belangrijke debat is in het voorjaar van 1988 aan de Theologische Faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen een lezingencyclus gewijd, waarvan dit boekje de neerslag is. Ik heb het van begin tot eind ademloos en in één stuk doorgelezen, aangezien de problematiek op een ontzettend heldere wijze wordt gepresenteerd. Wie zich op een aangename manier in dit belangrijke debat zou willen verdiepen vindt hier een bijzonder geschikt handvat. Het is een uitstekend leesraster om scherp in het oog te krijgen waar het in veel moderne feministischtheologische publikaties om draait.
Panc Beentjes
| |
Goddellijke wezens uit de aarde. Griekse kerkvaders over de ‘heks’ van Endor (in de serie: Christelijke bronnen, deel 1), vertaald en toegelicht door dr. M.F.G. Parmentier, Kok, Kampen, 1989, 132 pp., f24,50.
Paasfeest. Vroegchristelijke preken uit de paastijd (serie: Christelijke bronnen, deel 2), vertaald en toegelicht door Dr. C. Datema, Drs. R.F. Regtuit en Drs. J.M. Tevel, Kok, Kampen, 1989, 96 pp., f19,50.
In de onlangs gestarte reeks Christelijke bronnen worden, thematisch geordend, teksten uit de oude Kerk vanaf de vierde eeuw aangeboden, die nog niet eerder in het Nederlands zijn verschenen of daarin niet meer verkrijgbaar zijn. Het eerste deeltje laat
| |
| |
zien hoe het verhaal van de ‘heks’ van Endor uit 1 Samuël 28 - de titel van het boekje is ontleend aan vers 13 - zowel in de joodse als in de christelijke traditie aanleiding heeft gegeven tot heftige afwijzing: de omgang met het buitenzintuigelijke werd als negatief beschouwd. Eeuwenlang hebben theologen zich het hoofd gebroken over vragen als: is het oproepen van doden niet duidelijk door God verboden? Hoe kon een dodenbezweerster een profeet uit het dodenrijk laten opkomen?
Dr. Parmentier, docent geschiedenis van de christelijke oudheid aan de KTUA te Amsterdam, laat een aantal Griekse kerkvaders aan het woord. Vanaf Justinus en Origenes tot aan Theodoretus van Cyrus houdt nagenoeg elke theoloog van naam zich tamelijk uitvoerig bezig met de problematiek van 1 Sam. 28. Het is een boeiende gang door de theologie- en exegesegeschiedenis geworden, waarbij de auteur bovendien een goede ‘Uitleiding’ heeft gevoegd die allerlei actuele facetten van geesten, demonen en waarzeggerij aan de orde stelt. Dit deeltje is een goed voorbeeld hoe een thematische invalshoek verrassende resultaten kan opleveren.
Het tweede deeltje is verzorgd door leden van de vakgroep oudchristelijk Grieks en Latijn van de Faculteit der Letteren aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, die veel van hun tijd besteden aan de bestudering van vroegchristelijke Griekse preken. Dit boekje biedt een keuze uit Griekse paaspreken van de vierde tot de zesde eeuw die nog niet eerder in het Nederlands zijn vertaald. Het is goed zich daarbij te realiseren dat tot aan het midden van de vierde eeuw (350 na Chr.) het paasfeest het enige feest was dat men kende. Aanvankelijk herdacht men op pasen zowel Christus' geboorte als zijn lijden, opstanding en hemelvaart. Vanaf de vierde eeuw begint zich vanuit Jeruzalem - de pelgrimages zijn net op gang gekomen - de paascyclus te ontwikkelen, waarin alléén het lijden en de opstanding een rol spelen. Zo ontstaat het paastriduum en vervolgens de aparte feesten: kerstmis, hemelvaart en pinksteren. De preken die in deze bundel zijn opgenomen vullen niet alleen een lacune, ze staan ook model voor de zich ontwikkelende goede of stille week. De ordening van de preken in dit deeltje volgt dan ook de dagen vanaf witte donderdag en laat tot en met pasen bij elke hoogtijdag één of meer representatieve theologen aan het woord. Soms zijn dat de meer beroemde vaders zoals Johannes Chrysostomos en Gregorius van Nyssa, dan weer de minder bekende Proclus van Constantinopel, Amphilochius van Iconium of Leontius van Constantinopel; stuk voor stuk auteurs die een gedegen opleiding in de retorica hebben genoten. Aan elk van de preken gaat een korte inleiding vooraf over de redenaar en de tekst. Ik hoop dat het niveau van beide deeltjes ook in de komende publikaties binnen deze serie gehandhaafd mag worden.
Panc Beentjes
| |
Marieke den Hartog e.a., In wolk en vuur, deel 1 uit de serie JOTA, 79 pp.
Bert Dicou e.a., De overweldigende natuur, deel 2 uit de serie JOTA, 70 pp., Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1989. Prijs per jaargang (vier deeltjes) f50 / BF. 990. Voor studenten en bij vijf of meer abonnementen op één adres: f40 / BF 790.
De twee katholieke bijbelstichtingen uit ons taalgebied hebben onlangs het initiatief genomen om een nieuwe serie handzame boekjes op de markt te brengen. De reeks heeft de naam JOTA meegekregen, een verwijzing naar de beroemde uitspraak van Jezus in de Bergrede (Matth. 5,18). Elk jaar zullen er in de reeks vier pockets verschijnen van telkens ongeveer 72 bladzijden. Elke pocket is opgezet vanuit een kenmerkend bijbels sleutelwoord of belangrijk bijbels thema. Rondom dat thema of sleutelwoord zijn typerende bijbelteksten gekozen die exegetisch worden toegelicht. Daarna krijgt het thema concrete uitwerkingen naar catechese en liturgie toe. Het deeltje In wolk en vuur beschrijft hoe in het gelovig nadenken God ter sprake wordt gebracht. In het exegetisch deel zijn daarvoor de verhalen gekozen van het brandend braambos (Ex. 3), van Gods verschijning op Sinai (Ex. 19), van Elia op Horeb (1 Kon. 18-19) en van Jezus' gedaanteverandering (Marc. 9). Met de gegevens uit deze vier exegetische opstellen in handen hebben Jan van Lier en Joris Baers zich voor de catechese de vraag gesteld hoe de centrale bijbelse beelden van wolk en vuur passen in de wijze waarop wij in deze tijd over God spreken. Met het oog op de liturgie heeft Joost Jansen enkele oude en nieuwe kerkliederen geanalyseerd waarin het thema ‘wolk en vuur’, functioneert.
Tegen de achtergrond van het zgn. conciliair proces, en met name het aspect ‘heelheid van de schepping’ daarin, geeft deel 2 van de
| |
| |
reeks goede aanknopingspunten voor bijbelse reflectie, catechetische en liturgische verwerking. Hoewel de bijbelse verhalen uiteraard niet rechtstreeks handelen over de hedendaagse problematiek dat mensen een bedreiging vormen voor de natuur en het milieu, zijn er niettemin verscheidene teksten die het grondpatroon van orde en wanorde op ondubbelzinnige wijze aan de orde stellen: Jesaja 34-35, de Psalmen 8 en 104, Job 38-41 en het boek Openbaring zijn de passages waaraan men zich kan oriënteren en inspiratie kan opdoen. Seef Konijn ontvouwt, uiteraard op basis van die voorafgaande bijbelse analyses, in zijn catechetische bijdrage twee hoofdlijnen die als basis kunnen dienen voor gespreksbijeenkomsten (natuur als harmonisch geheel; natuur als bedreiging van het menselijk leven). Tini Bruggen tenslotte beschrijft hoe in de liturgie duidelijke aanknopingspunten aanwezig zijn om gestalte te geven aan de zorg voor de schepping.
De serie ziet er veelbelovend uit. Ik hoop dat niet alleen pastores en catecheten het ter hand zullen nemen. Het is zeker ook bruikbaar en inspirerend voor leden van liturgiegroepen en allen die in de kadervorming actief zijn. En wie toch al met het plan rondliep om de bijbel eens op cruciale thema's en sleutelwoorden te onderzoeken, vindt hier de aangewezen handreiking.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Daniel Arasse, De machine van de revolutie. Een geschiedenis van de guillotine, vert. Karin van Dorsselaer en Tess Visser, SUN, Nijmegen, 1989, 255 pp., f34,50.
Weinig zaken zijn zo symbolisch voor de Franse Revolutie als de guillotine en wat de Franse historicus Daniel Arasse in dit boek onderzoekt is in de eerste plaats de symbolische betekenis die het onthoofdingsinstrument gehad heeft. Hij weet daarbij opmerkelijke zaken in de beeldvorming van de guillotine te achterhalen, niet in de laatste plaats de paradox dat het instrument aanvankelijk als menslievend, snelwerkend alternatief voor de vaak langdurige en pijnlijke executies onder het Ancien Régime werd ingevoerd, maar al snel daarna tot het symbool van verschrikking zelf werd, toen de revolutie haar eigen kinderen begon te verslinden. Uitvoerig beschrijft Arasse het revolutionaire theater waarin de guillotine haar centrale plaats innam en dat als openlijke bevestiging, bijna een liturgie, van de nieuwe, redelijke en democratische orde functioneerde. De aantrekkingskracht van de machine als teken van vooruitgang en de nieuwe politieke rol die de veroordeelde (en het lichaam van de veroordeelde) in de celebratie van de revolutionaire staatsmacht speelde, vormen aanzetten tot soms scherpzinnige historisch-wijsgerige analyses. Helaas laat Arasse zich door zijn drang tot theoretische hoogstandjes nog wel eens op sleeptouw nemen, waarbij de minder verteerbare kanten van het Deleuziaanse en vooral Foucauldiaanse taalgebruik vrij spel krijgen. Die zeer Franse ondeugd maakt het boek als geheel minder overtuigend dan het op grond van bepaalde, meer beheerste, onderdelen zou hebben verdiend, en maakt het lezen ervan soms tot een wat hoofdschuddende bezigheid.
Ger Groot
| |
Carlo Ginzburg, Omweg als methode. Essays over verborgen geschiedenis, kunst en maatschappelijke herinnering, vert. Annie van Rest, SUN, Nijmegen, 1988, 272 pp., f38,50.
Carlo Ginzburg, Mythes, emblèmes, traces. Morphologie et histoire, vert. Monique Aymard e.a., Flammarion, Parijs, 1989, 307 pp., FF. 125.
In de bundel Mythen, emblemen, sporen bundelde de Italiaanse historicus Carlo Ginzburg een zevental artikelen, die vanaf het begin van de jaren zestig waren verschenen. Evenals in zijn inmiddels in het Nederlands vertaalde boeken De kaas en de wormen en De benandanti ontpopt Ginzburg zich hier als een van de meest vooraanstaande mentaliteitshistorici van dit moment. Via een van de rijkste bronnen die de geschiedschrijving de laatste decennia heeft weten aan te boren, de processtukken van de Inquisitie, gaat hij in een eerste artikel op zoek naar de volksreligiositeit uit de vroeg-moderne tijd, sterk in het verlengde van zijn eerdere onderzoekingen. De eveneens duidelijk waarneembare tendens tot aansluiting bij antropologische vraagstellingen en onderzoekstechnieken komt naar voren in het artikel Hoog en laag, dat echter enigszins teleurstellend blijft, waar Ginzburg zich al vrij snel tot de leefwereld van de geletterden beperkt. Hetzelfde geldt voor zijn onderzoek naar erotische
| |
| |
voorstellingen in de renaissance-schilderkunst, wat hem echter wel tot de ontdekking brengt dat Titiaans culturele bagage minder breed en kosmopolitisch was dan tot nu toe wel is verondersteld.
De belangrijkste artikelen van deze bundel zijn echter veeleer van methodologische aard. In een prachtig opstel beschrijft Ginzburg de ontwikkelingsgang van de iconologische of iconografische school, van Warburg via Panofsky tot Gombrich. Hoewel het artikel blijk geeft van grote bewondering, betoont Ginzburg zich kritisch t.o.v. een benadering die kunstwerken slechts vanuit hun interne code wil duiden en de sociaal-historische context van hun ontstaan uitdrukkelijk negeert. Ongetwijfeld het belangrijkste opstel is het roemruchte artikel Sporen, waarin Ginzburg zijn eigen historisch credo verwoordt. Op indrukwekkende en erudiete wijze zet hij de wetenschappen van het algemene (grofweg gezegd: de wetenschappen van het Hempel-Oppenheimer model) af tegenover de wetenschappen van het bijzondere, waartoe hij allereerst de heelkunst, en dan met name de diagnostiek rekent. Deze duidingskunst, die verbanden legt en conclusies trekt op grond van veelbetekenende details in plaats van op generalisaties, is ook die van de historicus, wiens activiteit door Ginzburg wordt vergeleken met die van de kunstkenner, de detective (Sherlock Holmes), en de analyticus (Freud).
Toch krijgt de laatste ook kritiek van Ginzburg te verwerken. In een analyse van Freuds Wolvenman maakt Ginzburg plausibel dat de betreffende patiënt in zijn dromen werd beïnvloed door volksverhalen over wolven uit zijn vaderland Rusland. Freud, die deze achtergrond niet kende, zou in zijn analyse dan ook wezenlijke zaken over het hoofd hebben gezien. Het is een kritiek die niet essentieel verschilt van de bezwaren die Ginzburg tegen de iconografen inbracht.
Dit laatste opstel is in de Nederlandse vertaling van de bundel weggelaten, evenals een kritische bespreking van het oudere werk van de antropoloog en folklorist Georges Dumézil, bij wie Ginzburg in de jaren dertig een zekere hang tot het nazisme aanwijst. Beide opstellen worden in de Nederlandse uitgave vervangen door een uitgebreide bespreking van het werk van Marc Bloch, grondlegger van het tijdschrift Annales en in de oorlog door de Duitsers vermoord. Opmerkelijk genoeg, zo kon Ginzburg eerder melden, had Bloch in de jaren dertig een lovende bespreking aan het werk van Dumézil gewijd. Nog opmerkelijker misschien is de inspiratie van Hendrik de Man, die Ginzburg in dit artikel bij Bloch aanwijst. Een opmerkelijke samenloop, die de opname van deze uitgebreide recensie in plaats van de beide eerder genoemde artikelen echter nauwelijks rechtvaardigt.
Ger Groot
| |
Mona Ozouf, Het feest van de revolutie, vert. Josine Fonderie, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 337 pp., BF. 900.
In de ontzagwekkende stroom publikaties over de Franse Revolutie gaat het meestal over strijd, geweld en terreur. Mona Ozouf daarentegen behandelt het aspect ‘feest’ tijdens de periode 1789-1799. In haar boek van 1976 geeft ze een chronologisch beeld van de evolutie van de feesten, maar ze probeert vooral de feesten te plaatsen in een reeks algemene typologieën die de beschreven periode ver overstijgen: feest en ruimte, feest en tijd, feest en volksleven, feest en het sacrale. Ze overstijgt ook de feesten van de Revolutie, door de Revolutie zelf als feest te zien, en als zodanig te ontleden.
Uit haar uiteenzetting blijkt, dat het feest een strijdtoneel bij uitstek is: de pogingen van de revolutionairen om de oude feesten door nieuwe te vervangen, zijn (meestal mislukte) ondernemingen om de ziel van het Franse volk los te maken van het Ancien Régime, waarvan het ongetwijfeld het slachtoffer was, maar waaraan het anderzijds met duizend vezels vasthing. De Revolutie heeft wel de tijd gehad om haar feesten uiterlijk te organiseren, maar is niet doorgedrongen tot de diepere, innerlijke lagen van het volk, en ze was zich daarvan bewust - Robespierres pathetische poging, een feest van het Opperwezen te organiseren, bewijst het voldoende. Ozoufs overzicht is dikwijls boeiend, maar haar combinatie van de concrete gebeurtenissen met (dikwijls aan de antropologie ontleende) algemeen-menselijke categorieën is dikwijls te vrijblijvend en te gemakkelijk; haar verregaande generalisaties missen dan ook overtuigingskracht, en plaatsen het volledige werk op losse schroeven.
Jaak De Maere
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
C.L. Kruithof, Verschijnselen aan de rand. Een bundel cultuursociologische opstellen, Kerckebosch BV, Zeist, 1989, 134 pp., f24,90.
C.L. Kruithof is een socioloog uit de fenomenologische school waartoe o.m. Peter Berger en Anton Zijderveld, Kruithofs promotor behoren. Hij doceert aan de rechtsfaculteit van de RUG. Verschijnselen aan de rand is een bundel opstellen over boeiende historische rolpatronen, zoals die van de beul en de condotierro, of typische institutionaliseringen van relatiepatronen, zoals de intrige, het heremitisme en de behandeling van lijken. Daarenboven toont Kruithof andermaal zijn voorkeur voor het historisch en sociologisch interpreteren van emoties, zoals schaamte, cynisme en vernedering. In een tijdperk waarin historische romans en reconstructies grote belangstelling genieten, bieden deze essays een aangename sociologische aanvulling voor de geschiedschrijving. Zoals de auteur in zijn voorwoord aangeeft was het zijn bedoeling aan te tonen dat sociologie niet saai hoeft te zijn. Inderdaad.
Jef Van Gerwen
| |
Wetenschappen
Gerard Bodifée, Reflecties, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1989, 159 pp.
In zijn column in De Standaard der Letteren schrijft G. Bodifée al geruime tijd pittige doordenkertjes over uiteenlopende, schijnbaar allang vertrouwde verschijnselen (van fysische, chemische, astronomische, biologische... aard) in de ons omringende wereld. Een veertigtal van deze ‘reflecties’ zijn nu in boekvorm gebundeld. De auteur probeert zijn lezers ervan te overtuigen dat zij zich ten onrechte niet (meer) verwonderen over de boeiende verscheidenheid van fenomenen, waarvan sommige al een elegante, overwegend mathematisch geformuleerde, wetenschappelijke verklaring vonden, en andere de na-denkende mens nog voor heel wat vragen en raadsels stellen. Een pareltje in dit opzicht is (om bij één voorbeeld te blijven) Vijf is geen rond getal (pp. 130-133): met de auteur staat de lezer even stil bij het opmerkelijke feit dat vrijwel alle, zowel hogere als lagere dieren een bilateraal symmetrische lichaamsbouw vertonen, met als grote, des te merkwaardiger uitzondering de vijftallige symmetrie van de stekelhuidigen (zeesterren, zeeëgels); tegelijk blijkt vijftallige symmetrie in de plantenwereld (bloemen, b.v.) heel frequent en normaal te zijn, en is diezelfde symmetrie volstrekt uitgesloten in de kristallijne toestand (pentagonale ‘bouwstenen’ zijn nl. - mathematisch aantoonbaar - niet in staat om de ruimte op homogene wijze - zonder hiaten - op te vullen). Symmetriebeschouwingen behoren tot de interessantste en leerrijkste in de natuurwetenschappen. De wetenschappelijk enigermate geschoolde lezer zal menige reflectie lezen met het prettig gevoel van her-kenning en tegelijk verrast worden door de originele gedachten-associaties die Bodifée met het vertrouwde onderwerp verbindt. Wie echter van een aangesneden onderwerp niet méér afweet dan wat Bodifées beknopte voorstelling ervan de lezer meedeelt, riskeert wel de relevantie van daaraan
vastgeknoopte overwegingen althans ten dele te missen.
Henk Jans
| |
Literatuur
Christoph Hein, Der Tangospieler, Luchterhand Literaturverlag, Frankfurt, 1989, 217 pp.
Christoph Hein werkte zich met de novelle Drachenblut (1983) en de roman Horns Ende (1985) naar de top van het DDR-proza zoals dat in de Bondsrepubliek wordt gerecipieerd. Zowel Horns Ende als Der Tangospieler zijn verkenningen van de DDR-geschiedenis, waarvan Hein in een recente toespraak verklaarde dat ze nog steeds wordt vervalst om de nu veertigjarige republiek als een natie van ‘overwinnaars’ te kunnen blijven voorstellen aan het eigen volk. In Horns Ende beschrijft Hein een DDR-provinciestad in de jaren vijftig, in Der Tangospieler verplaatst hij zijn aandacht naar het wonderjaar 1968. De toenmalige gebeurtenissen in Praag worden minimaal geëvoceerd maar functioneren niettemin als een belangrijk kader voor het verhaal. De jonge geschiedenisdocent Dallow komt vrij na een gevangenisstraf van twee jaar. Hij werd veroordeeld omdat hij
| |
| |
(nietsvermoedend) als pianist was ingevallen tijdens een studentenoptreden waar een tango met een aangepaste subversieve tekst werd uitgevoerd. Aanvankelijk weigert Dallow zich aan te passen, omdat hij eerherstel wil, zeker als blijkt dat de gewraakte tango in '68 plots wel mag. Hij blijft eerst met opzet werkloos en leeft zich uit in korte verhoudingen, dan tracht hij vrachtwagenchauffeur te worden maar belandt uiteindelijk als kelner op één van de vakantie-eilanden voor de Oostzeekust. Uiteindelijk neemt Dallow toch zijn oude baan als docent aan de universiteit van Leipzig weer op. Hieruit zou men kunnen afleiden dat hij tot een positief inzicht komt. Aangezien de tango in '68 toegelaten is, zou Dallow zijn veroordeling misschien zijn gaan beschouwen als een spijtige maar noodzakelijke stap in de goede richting. Hein laat echter duidelijk doorschemeren dat Dallow weer gaat doceren omdat hij zo meteen zijn vroegere vaste vriendin terugkrijgt, die bovendien zijn gehate en nu plots in ongenade gevallen collega voor hem laat staan. Het is de sterkte van Hein dat hij de historische ontwikkeling van de DDR niet verbloemt maar integendeel (elementaire?) psychologische factoren aanbrengt die ethische en ideologische overwegingen doorkruisen. De stilistische soberheid die daarbij aan de dag wordt gelegd mag dan al op sommige plaatsen overkomen als een gebrek aan literaire sofisticatie, over het algemeen zorgt ze ervoor dat de contradicties van het hoofdpersonage mooi uitkomen.
Luc Herman
| |
Willem Frederik Hermans, Au pair, De Bezige Bij, Amsterdam, 1989, 416 pp., BF. 790, f39,50 (geb. BF. 990, f49,50).
Deze avonturen van het frisse meisje Pauline uit Vlissingen dat als ‘au pair’ in Parijs haar studies kunstgeschiedenis wil bekostigen hebben een vermakelijk boek opgeleverd. Op het eerste gezicht lijken we in het ‘bildungs’ genre te verzeilen. De jonge, vroeg-wijze maar onervaren Pauline leert de echte wereld kennen, wordt volwassen. Bij nader toezien klopt dit schema niet helemaal: op het einde van de roman blijkt Pauline nog steeds dezelfde als in het begin van de roman. Zelfs in de liefde blijft ze onervaren. Toch heeft W.F. Hermans - zijn waarmerk getrouw - haar een aantal onalledaagse, vreemde en dubbelzinnige situaties voorgeschoteld. Pauline komt in de meest extreme ‘au pair’ situaties terecht, wordt eerst uitgebuit bij de Pauchards, daarna in de watten gelegd bij de steenrijke generaal De Lune, ze smokkelt geld over de grens, komt terecht in een naziintrige, maar ze schudt elke episode zonder kleerscheuren van zich af. Hoewel de plot een aantal dissonante elementen, dubbelzinnigheden, en bevreemdende onverwachte wendingen bevat, neemt Hermans er een afstandelijke, speelse houding tegenover aan. En zo doet ook Pauline - duidelijk Hermans geesteskind. Ze heeft een fijn gevoel voor ironie en groteske humor, een stevige dosis scepticisme, ze is behoedzaam en voorzichtig met conclusies. Ze wandelt rond in een wilde exotische tuin maar kijkt gefascineerd en geboeid rond. Ze lijkt dit typische Hermans-universum reeds te kennen en het niet te zwaar op te vatten. De structuur is bovendien heel losjes, speels, vol uitweidingen, soms lijkt Hermans niet goed te weten hoe het verder zal gaan. Het compacte, berekende en ook het wrange uit Nooit meer slapen of De donkere kamer van Damocles zijn hier wat op de achtergrond geraakt. Misschien zullen Hermans-liefhebbers dat hier missen, maar toch blijft het boek aanbevolen literatuur.
Erik Martens
| |
Nina Berberova, Astasjev in Parijs (vertaald door Marja Wiebes), De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989, 102 pp.
Astasjev in Parijs lijkt in heel wat opzichten op een ander werkje van Berberova dat Marja Wiebes in 1988 bij de Arbeiderspers vertaalde: De begeleidster. Zjenja, het vrouwelijke hoofdpersonage in Astasjev in Parijs, vertolkt dezelfde gevoelsinhoud als Sonetsjka in De begeleidster: ‘ze was arm, ze was eenzaam, ze was gedoemd tot een glansloos leven, zonder geluk, zonder hartstocht’ (p. 66).
Het titelpersonage Astasjev daarentegen zet zich krachtdadig af tegen deze, wat hij noemt typisch Russische, geestensgesteldheid. Hij stort zich in het frivole Parijse joie de vivre, spreekt nog enkel Frans en gaat liefst nog enkel met Fransen om. Hij wordt - toch wel wat cynisch - rijk met het verkopen van levensverzekeringen. Hij wil alle Russische zwaarmoedigheid van zich afschudden en genieten van het leven. De ontmoeting tussen Zjenja en Astasjev - twee uitersten - loopt erg tragisch af: na een kort avontuurtje pleegt Zjenja zelfmoord; ze weet dat ze nooit
| |
| |
veel kan betekenen voor Astasjev. Uit Astasjevs reactie na Zjenja's dood blijkt inderdaad dat die intuïtie juist was.
Voor Berberova, Sonetsjka en Zjenja is het leven een triest verhaal met een slecht einde. Astasjev kan enkel ontsnappen aan het lijden en de zwaarmoedigheid door zich over te geven aan lichtzinnigheid en oppervlakkigheid. Enkel met een verdoofd bewustzijn kan de mens leven zonder pijn, lijkt Berberova te willen zeggen. Het is opnieuw een erg poëtisch boekje, met opnieuw een erg sombere thematiek die uitstekend wordt vertolkt door de zeer gecontroleerde en onverfraaide - zelfs wat stuurse - stijl.
Erik Martens
| |
Aad Nuis, Een stem in je hoofd. Over literatuur en literatuurkritiek, Aula, Utrecht, 1989, 114 pp.
De bekende criticus en politicus Aad Nuis hield begin 1989 een reeks lezingen in de letterenfaculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, en Aula heeft die nu gepubliceerd. In vier hoofdstukken bespreekt Nuis achtereenvolgens de essentie van literatuur (waarbij hij zich beperkt tot roman en poëzie), de vormen van de literaire receptie, het Nederlandstalige literaire landschap van de jaren vijftig tot nu, en het handwerk van de recensent (met praktische tips voor enthousiaste beginners).
Nuis' boek is duidelijk een inleiding die niet erg diep gaat, maar bevat toch interessante aanknopingspunten. Volgens hem zal het literaire boek niet verdrongen worden door de nieuwe media, want het is onvervangbaar. Hij categoriseert de auteurs van formuleschrijvers tot radicale vernieuwers, en de recipiënten van lijdende voorwerpen tot actieve verwerkers; hij is op zijn best als hij mensen kan typeren in hun relatie tot literatuur. Zijn overzicht van onze letterkunde is rudimentair (dat kan ook moeilijk anders in dit korte bestek). Hij benadrukt de soberheid in gevoelens en vormgeving, en de dominantie van de psychologische diepte ten koste van de epische breedte. In het laatste hoofdstuk ontpopt hij zich als een moraliserend didacticus, die kwistig met goede raad en bemoediging omspringt. Het klinkt soms wat oubollig, maar voor de doelgroep is het wel geschikt. Als dusdanig beantwoordt het boek allicht aan een behoefte: de specialist vindt hier niets nieuws, maar de geïnteresseerde student ontdekt een bescheiden gids die hem wegwijs maakt in het literaire labyrint.
Jaak De Maere
| |
Kunst
Jacqueline Lichtenstein, La couleur éloquente, Flammarion, Parijs, 1989, 272 pp., 39 ill., FF. 230.
Wat het meest verrast bij lezing van dit boek is het feit dat de schrijfster erin geslaagd is het centrale thema, de 17e-eeuwse polemiek tussen Rubensisten of voorstanders van het koloriet en Poussinisten of voorstanders van de tekening, te verbinden met talrijke, hoogst interessante esthetische vraagstukken, zonder daarbij de centrale doelstelling uit het oog te verliezen. Lichtenstein vertrekt vanuit een vergelijking die door de titel van het boek al wordt aangekondigd: het koloriet is voor het schilderij wat de welsprekendheid voor het vertoog is. Deze vergelijking leidt tot een interessante werkhypothese: als we willen weten wat de oorzaak is van het verzet tegen het koloriet en van alle problemen die dit moest overwinnen om in de schilderkunst burgerrecht te verkrijgen, moeten we kijken naar de argumenten die tegen de welsprekendheid werden ingebracht. Uiteraard vindt deze aanval haar basis in de filosofische traditie die bij Plato begint. Voor het Platonisme was welsprekendheid niet meer dan een verfraaiing van het spreken, met de bedoeling de toehoorders op het gemoed te werken en te overtuigen van een waarheid die zij niet bezat. De welsprekendheid was niet meer dan bedrieglijke opschik die zich bedient van minderwaardige zintuiglijke en materiële middelen.
Cicero en Quintilianus trachtten de welsprekendheid opnieuw in haar waardigheid te herstellen met het argument dat de schoonheid, beweeglijkheid en het gevoel, dat in een strikt tot de rede gericht spreken noodzakelijkerwijs moet ontbreken, in haar nu juist het belangrijkste is. Ter verdediging van de tekening of het dessin beriepen ook de Poussinisten zich op de Platoonse traditie, die schoonheid verbond met waarheid en elk vleugje zinnelijk genot uit de kunst verbande. Het koloriet was niets anders dan maskerade, opschik die slechts trachtte te bedwelmen en bovendien gebaseerd was op het meest materiële element van de schilderkunst: het pigment.
Daartegenover verdedigde Roger de Piles enerzijds de theoretische superioriteit van het koloriet, dat zich immers richt op het meest
| |
| |
goddelijke zintuig, het gezicht, terwijl het dessin zich beperkt tot de contouren en zich daarmee eerder op het tastvermogen lijkt te oriënteren. Anderzijds zingt hij de lofzang van de door de metafysici zo vaak beschimpte kenmerken van het koloriet: de zintuiglijke charme ervan, het genot dat het produceert en de pictorische erotiek die daarin besloten ligt. Anders dan de filosofie, kiest de schilderkunst niet de waarheid maar de illusie, al is het maar een momentane illusie. De schilderkunstige mimesis is niet gebaseerd op een referentiële logica van de waarheid, zoals de Platoonse traditie wilde, maar op een strategie van verleiding, van wederzijdse medeplichtigheid van bedrog en illusie. Zoals Lichtenstein met grote scherpzinnigheid laat zien, zijn de semiotische interpretaties van de schilderkunst, die in de jaren zestig en zeventig hoogtij vierden, uiteindelijk schatplichtig aan de Platoonse traditie. De benadering van de schilderkunst vanuit het model van het teken dient immers te beantwoorden aan de eis van de referentialiteit, en vergeet daarbij dat het schilderij bovenal een beeld, en zijn representatie een presentatie is. Op basis van een omvangrijke documentatie, een indringende studie van de klassieke bronnen en geschriften uit de gouden eeuw, en niet in de laatste plaats dankzij een elegante en bevallige (zij het op sommige punten wat lang uitgesponnen) stijl, weet Lichtenstein ons ervan te overtuigen dat Horatius' lemma ut pictura, poesis in de 17e eeuw niet alleen plaats maakte voor een ut rhetorica, pictura, maar ook voor een ut colores, pictura.
Ger Groot
| |
Marc Chagall. De Marcus Diener collectie, SDU, 's Gravenhage, 1989, 194 pp., BF. 1.500.
Wat is er zo bijzonder aan de Chagall-collectie van Marcus Diener? Vooreerst is zijn collectie de grootste privé-collectie die er van Chagalls werk werd opgebouwd; ze werd voor een groot deel in samenspraak met Chagall zelf - Chagall en Marcus Diener zijn dertig jaar lang goed bevriend geweest - samengesteld; en belangrijkst van al, ze bevat vele bekoorlijke werkjes.
Twee jaar geleden werd deze verzameling, ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Chagalls geboorte, voor de eerste maal openbaar tentoongesteld (in Tel Aviv). Vorig jaar werd dit overgedaan in Den Beierd. De teksten uit de Israëlische catalogus werden vertaald en bewerkt door Evelyn de Regt en samen met de vele reprodukties heel rijkelijk uitgegeven bij de staatsuitgeverij.
Olieverfwerken, zoals De boom van Jesse, Het visioen van Koning David of De dorpelingen zijn in deze collectie meer de uitzondering dan de regel. Diener verzamelde vooral gouaches, aquarels en inkttekeningen. Veel van deze werken zijn studies voor of variaties op latere olieverfschilderijen (b.v. de Schets voor het zelfportret met zeven vingers...) of op thema's eruit. Die studies worden gekenmerkt door een eenvoud die tegenover het olieverfdoek niet aan zeggingskracht inboet. Details worden weggelaten, kleuren eventueel anders ingevuld, maar de vertrouwde, sprookjesachtige harmonie van de op zich heel eigengereide Chagall-kleuren blijft werkzaam.
In de bijdrage van Jean-Claude Marcadé over de Russische context van het werk van Chagall wordt vooral de nadruk gelegd op de tekentechniek van Chagall, die nauw verwant zou zijn met de lijnvoering in de primitieve Russische volkskunst en in de joodse calligrafie. Ook voor zijn thematiek blijft Chagall dicht bij zijn joods-Russische oorsprong. Hoewel hij wel eens flirtte met de grote vernieuwingsbewegingen van het begin van deze eeuw (vooral met het kubisme), is hij toch in de eerste plaats aan zijn eigen dromerige fantasie trouw gebleven. Omwille van die ongebreidelde verbeelding wordt Chagall vaak bij de surrealisten ingedeeld, maar die toeëigening heeft hij zelf terecht altijd van de hand gewezen.
Naast een chronologie en de reeds vermelde bijdrage van Marcadé bevat het boek een inleiding van Marcus Diener zelf, die een beeld schetst van de persoon Marc Chagall en een bijdrage van Mira Friedman over de collectie en haar betekenis tot het geheel van Chagalls kunstenaarsschap.
Het aantrekkelijke van dit werk is het catalogus-gedeelte dat in een zeer verzorgde vierkleurendruk op een groot formaat al de werken uit de collectie zelf laat spreken. Het tekstgedeelte is keurig, maar onvolledig; deze publikatie behandelt enkel een aantal deelaspecten en veel nieuws verneem je er niet. Het blijft echter een zeer aantrekkelijk kijkboek.
Erik Martens
| |
| |
| |
Varia
Paul Cockx, Taalwijzer, Davidsfonds, Leuven, 1989, 474 pp., BF. 995.
Taalgidsen van allerlei formaat verschijnen in Vlaanderen met de regelmaat van een klok. Ze zijn blijkbaar niet overbodig. Of taalpurisme een remedie is tegen de om zich heen grijpende taalverwildering, is echter nog de vraag. Niet weinig Vlamingen spreken en schrijven in raadsels: ‘Maar versta je niet wat ik bedoel?’ (antwoord: ik begrijp je misschien wel, maar ik versta niet wat je zegt/schrijft). Gelukkig bezondigt deze taalgids zich niet aan purisme. De auteur hanteert een brede scala van normen voor zindelijk taalgebruik, gaande van ‘is niet ongewoon’ tot ‘is geen standaardtaal’. De gezaghebbende bronnen zijn Kramers, Verschueren en Van Dale en de vindplaatsen komen uit zowel Nederlandse als Vlaamse kranten en tijdschriften. Een Register van foute termen of wendingen en een Register van Franse termen en wendingen maken deze Taalwijzer erg bruikbaar. De uitgever verdient ook een pluim voor de uiterst verzorgde bladspiegel.
Mocht de lezer nog niet overtuigd zijn dat hij/zij deze gids nodig heeft, dan leg ik hem/haar hierbij een lijstje voor van tweelingwoorden die de doorsnee Vlaming én Nederlander meestal niet weten te onderscheiden. Het lijstje werd niet zo maar lukraak opgesteld, het stamt uit de dagelijkse praktijk van een redacteur-rewriter. Hier gaan we dan: als - toen, terug - opnieuw, niet in het minst - niet het minst, doorheen - door... heen, ik hou eraan - ik stel er prijs op, gekend - bekend, weerhouden - in aanmerking nemen, heten - noemen, vervoegen - zich voegen bij, moest - mocht, gezicht - zicht, gevlei - gevlij, niet hoeven - niet moeten, nagel - spijker, ten overstaan van - ten opzichte van, die - deze, doorgaan - plaatsvinden, regelmatig - geregeld. Mocht u bij het gebruik van deze termen ‘twijfelen’ of zelfs ‘weifelen’ dan is deze Taalwijzer voor u weggelegd.
Hugo Roeffaers
| |
Hans van Maanen, De wet van..., Boom, Meppel/Amsterdam, 1988, 128 pp.
In kort bestek behandelt Van Maanen in dit boekje 28 wetenschappelijke wetten die alle naar de naam van hun (veronderstelde) ontdekker werden genoemd. Het zijn vlot lezende stukjes, die eerder in het Haarlems Dagblad verschenen en bij uitstek op de vluchtige aandacht van de krantenlezer zijn toegesneden. Dat is alleszins complimenteus bedoeld: Van Maanen weet de (voor het overgrote deel natuurkundige) wetten op plezierige en verantwoorde wijze over het voetlicht te brengen (Een enkele verschrijving daargelaten: volgens de wet van Snellius moet een ster niet hoger maar lager aan de horizon staan dan wij hem zien - p. 19). Het boekje voert zo op losse wijze tot enkele wetenswaardigheden in de wetenschap en hier en daar slaagt Van Maanen er zelfs in tussen de verschillende wetten een systematisch verband te suggereren. Toon en indeling van het bundeltje maken het tot ideale lectuur voor kortere treinreizen.
Ger Groot
|
|