| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Tijdschrift voor filosofie, 51e jaargang, nr. 1, jubileumnummer, maart 1989, 201 + 193 pp., abonn. BF. 2.250 p.j.
In 1988 bestond het Tijdschrift voor filosofie (uitgegeven te Leuven) vijftig jaar, een gebeurtenis waaraan door het Wijsgerig Gezelschap te Leuven uitgebreid aandacht werd besteed. Zoals gebruikelijk werden de voordrachten van de jaarlijkse studiedag in een nummer van het tijdschrift gebundeld, waarmee vanzelf zoiets als een jubileumnummer ontstond. Hoofdredacteur IJsseling bezint zich, aan de hand van enkele notities van Hegel over dit onderwerp, op de plaats en taak van een filosofisch tijdschrift. A. Peperzak vraagt naar het statuut van een wijsgerige tekst, aan de hand van het onderscheid tussen spreken en schrijven, en L. Dupré behandelt de verhouding tussen de filosofie en haar geschiedenis, een belangrijk aandachtsveld van het tijdschrift. Zoals C. Struyker Boudier in zijn toegevoegde historische overzicht van de eerste vijftig jaar van het tijdschrift constateert, heeft dit zijn plaats binnen het Nederlandstalig wijsgerig landschap meer dan veroverd. Ontstaan vanuit de specifieke situatie van de vernederlandsing van de Vlaamse universiteiten en daarmee van het wijsgerig leven in België, is het sinds lang aan de specifiek Vlaamse context ontstegen en geldt het als een van de belangrijkste wijsgerige tijdschriften in het hele Nederlandse taalgebied. Hetzelfde geldt voor het neothomistische, sterk door de geestelijkheid gedomineerde klimaat waaruit het tijdschrift in eerste instantie is voortgekomen. Hoewel IJsseling Hegel met instemming volgt waar deze waarschuwt tegen een al te gemakkelijk meewaaien met de winden van het ogenblik, heeft het tijdschrift zich uiteraard niet kunnen (noch willen) onttrekken aan de veranderende accenten binnen het Nederlandstalig en internationaal wijsgerig leven. De fenomenologie (en Heidegger) nemen al sinds lang een belangrijke plaats in het tijdschrift in (wat gezien de Leuvense achtergrond uiteraard voor de hand ligt), en momenteel - zo constateeert Struyker Boudier enigszins
knorrig - lijken vooral de erfgenamen uit het ‘Franse denken’ de aandacht op te eisen. Vooral in dat opzicht onderscheidt het Tijdschrift voor filosofie zich van het Nederlandse Algemeen tijdschrift voor wijsbegeerte, terwijl het zich tegenover het (eveneens nogal Frans geïnspireerde) Krisis eerder als een echt academisch periodiek profileert, zolang men daaronder geen esoterisch belijden van specialismen of - ernstiger nog - ‘academisch proza’ verstaat. Het tijdschrift kenmerkt zich integendeel door voortreffelijke leesbaarheid, die het elke geïnteresseerde mogelijk maakt actuele tendensen in de wijsbegeerte te volgen. Extra breedte krijgt deze functie in de uitgebreide filosofische recensierubriek en de kroniek van het internationale wijsgerige leven.
Ger Groot
| |
Immanuel Kant, Over filosofie. De eerste inleiding tot de Kritik der Urteilskraft, ingeleid, vertaald en geannoteerd door B. Raymaekers, Kok Agora, Kampen, 1989, 100 pp., f 18,90.
Voor het sluitstuk van zijn kritisch werk, de Kritik der Urteilskraft, schreef Kant in eerste instantie een uitgebreide inleiding, waarin de opbouw van het systeem en de samenhang van de drie verschillende delen overzichtelijk uiteen werd gezet. De inleiding werd uiteindelijk vervangen door een korter voorwoord, kennelijk voornamelijk om redenen van omvang. Pas in het begin van deze eeuw werd het oorspronkelijke voorwoord in zijn volledige vorm gepubliceerd en de tekst is nu
| |
| |
als zelfstandig werkje in Nederlandse vertaling verschenen, nadat eerder al andere kleinere schriften in de reeks ‘Agora Editie’ het licht zagen. Deze publikatie valt zeer toe te juichen, want duidelijker dan waar ook vat Kant hier de inzet en interne articulatie van zijn kritische filosofie samen. De Kritik der Urteilskraft moest het verbindende element worden tussen de analyse van de natuurnoodzakelijkheid (Kritik der reinen Vernunft) en die van de vrijheid (Kritik der praktischen Vernunft), een oplossing die Kant uiteindelijk (in het tweede deel van de kritiek) uitwerkt aan de hand van de teleologie van de natuur en (in het eerste deel) de interne doelgerichtheid van de kunst. In deze inwendige dynamiek verwijzen beide gebieden uiteindelijk naar elkaar én ze verwijzen stilzwijgend naar het postulaat of de regulatieve idee van een schepper-God (naar wie ook Kant vanuit zijn kritisch-filosofische methodologie nauwelijks expliciet vermag te verwijzen). Natuur en kunst verwisselen in de derde kritiek dan ook regelmatig van plaats, vooral waar beide optreden als symbool van het goede - een configuratie die zowel Middeleeuwse (bonum et pulchrum convertuntur) als Verlichtings-trekken heeft (natura artis magistra). Kants inleiding gaat op deze inhoudelijke kwesties echter nog nauwelijks in en blijft voornamelijk stilstaan bij de interne geleding van het kritische werk, waarmee een ongekend heldere blik wordt geboden op de inzet van de Kantiaanse filosofie als zodanig. Raymaekers vertaalde de tekst zeer getrouw, gezien de bemiddelende functie die een editie als deze moet hebben, naar mijn smaak zelfs iets té getrouw en soms wat hoekig. Het geschriftje wordt door hem bondig maar zeer terzake ingeleid en op bescheiden schaal van de nodige verhelderingen voorzien.
Ger Groot
| |
Godsdienst
K.-W. Merks, N. Poulssen, W. Weren, Weg of Wet? Over de Tien Woorden, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1989, 110 pp., f 17,50.
Mij frappeert telkens weer hoe weinig publikaties er over de Tien Woorden - want dát is de bijbelse term - bestaan die voor een breed publiek toegankelijk zijn. De drie hoogleraren van de Theologische Faculteit Tilburg, resp. in de moraaltheologie, het Oude en het Nieuwe Testament, hebben er daarom goed aan gedaan om in dit boekje uitdrukkelijk in beeld te brengen welke plaats deze Tien Woorden innemen in de bijbelse en de rabbijnse literatuur én welke de positie ervan is in onze tijd. Naast het wegruimen van een aantal oude misverstanden laten de auteurs vooral uitkomen hoezeer de Tien Woorden in verband staan met bevrijding en het bewaren van vrijheid, een gegeven dat voor veel lezers ongetwijfeld een nieuw gezichtspunt zal betekenen. In het interview met de drie auteurs, dat Drs. P. Hoogeveen van de K.B.S. aan de opstellen toevoegt, kom ik echter precies in verband met dat ‘bevrijdende’ van de Tien Woorden overigens wat merkwaardige opmerkingen tegen, met name in de statements van Poulssen. Er is één aspect dat men in deze publikatie vergeefs zal zoeken: een nauwkeurige en gedetailleerde uitleg van de afzonderlijke ‘woorden’ zelf. Wel vindt men, verspreid over het boekje, hier en daar aanzetten ertoe; een systematisch voltrokken exegese van deze cruciale passage(s) is er helaas niet. En waar had zoiets nu beter kunnen geschieden dan juist in het kader van dit overigens boeiende boekje?
Panc Beentjes
| |
Marc H. Ellis, Een joodse bevrijdingstheologie, Ten Have, Baarn, 1989, 200 pp. (Verspreiding in België: Uitgeverij Westland n.v., Schoten).
Dit boek heeft bij zijn verschijnen in de VS groot opzien gebaard. Als praktizerend jood, maar zonder een joodse theologische opleiding te hebben genoten, probeert de schrijver dan ook geen academische joodse theologie te presenteren, maar thema's, mogelijkheden en dialectische processen aan de oppervlakte te brengen die een aanzet kunnen vormen tot een joodse theologie van de bevrijding. De titel van de Nederlandstalige uitgave is daarom ook geen adequate weergave van de oorspronkelijke titel van het werk: Towards a Jewish Theology of Liberation (Orbis Books, 1987), waarin immers zichtbaar is gemaakt dat de publikatie mensen op weg wil helpen naar een bevrijdingstheologie vanuit joodse optiek.
Er zit een heel merkwaardige en tegelijk intrigerende dialectiek in dit type van denken. Alle christelijke bevrijdingstheologieën immers zijn ondenkbaar zonder de joodse in- | |
| |
breng, waarbij met name gedacht dient te worden aan een boek als Exodus. In deze recente publikatie beschrijft Ellis op een boeiende wijze de problemen die men in joodse kring heeft om ook daar een bevrijdingstheologie te ontwikkelen. Dit heeft alles te maken met de Holocaust, zijn verwerking en duiding, alsmede met de historische werkelijkheid van de staat Israël en het vraagstuk van de macht en de ethiek dat daaraan inherent is. Op voortreffelijke, en vooral systematische wijze brengt Ellis de opvattingen van moderne joodse auteurs (onder wie bijvoorbeeld Elie Wiesel) naar voren en laat daarbij telkens zien met welke specifieke problemen zij worstelen waar het gaat om bevrijding. Juist ook omdat de auteur kritiek op eigen joodse opvattingen niet uit de weg gaat, verdient hij het om door christenen serieus gehoord te worden. Ik meen dan ook dat we met een bijzonder moedig en waardevol werk te maken hebben.
Panc Beentjes
| |
Joop Smit, De Brief aan de Galaten (in de serie: Belichting van het bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven en Uitgeverij Tabor, Brugge, 1989, 110 pp., f 21.
De vraag waarover Paulus zich tegenover de Galaten zo druk maakt, is gewoonlijk reeds beantwoord voordat hij goed en wel gesteld is. De rechtvaardiging door het geloof, zo weet menig christen te melden, vormt immers het onderwerp bij uitstek van deze brief. De oorsprong van deze gangbare uitleg van de brief moet vooral bij Luther worden gelegd. Met zijn twee commentaren op Galaten (1516 en 1535) heeft deze reformator de uitleg blijvend gedomineerd.
Joop Smit, nieuwtestamenticus te Utrecht, weet in deze bijzonder boeiend geschreven belichting van dit bijbelboek overtuigend aan te tonen dat het in de Galatenbrief om een heel ánder brandend probleem handelt. De cruciale vraag waar Paulus zich voor gesteld ziet is: op welke voorwaarden krijgen de christenen uit de heidenen mét de christenen uit de joden deel aan de beloften die God aan Abraham heeft geschonken. Smit nu beschikt naar mijn oordeel over goede papieren om de Galatenbrief nu eens vanuit dit brandpunt te bekijken. Het is hem namelijk gebleken dat Paulus in deze brief met groot vakmanschap gebruik maakt van de klassieke retorica. Met twee ‘klassieke handboekjes’ als leidraad (de anonieme Rhetorica ad Herennium en De inventione van Cicero) wordt bladzijde na bladzijde zonneklaar dat de Galatenbrief in de vorm van een klassieke, politieke redevoering is opgezet. De schrijver, die in 1986 op dit onderwerp is gepromoveerd aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, is er via deze heldere publikatie in geslaagd de Galatenbrief van Paulus voor een breed publiek meer toegankelijk te maken. Het boek is een echte aanwinst voor deze helaas nog te weinig bekende nieuwe katholieke commentaar-serie. Naar het mij voorkomt kunnen reacties van reformatorische zijde op deze nieuwe zienswijze niet uitblijven.
Panc Beentjes
| |
J. Vermeylen, Het geloof van Israël, Theologie van het Oude Testament, Uitgeverij Tabor, Brugge / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1989, 434 pp., f 49,50.
Wanneer men de titel van dit lijvig boek onder ogen krijgt, zou de indruk kunnen ontstaan dat het genre ‘Theologieën van het Oude Testament - in de afgelopen jaren zo sterk beoefend (Th. Vriezen, E. Jacob, G. von Rad, A. Deissler, G. Fohrer, W. Zimmerli, W.C. Kaiser, R.E. Clements, Cl. Westermann) - er weer met één is verrijkt. Niets is echter minder waar. De schrijver, professor in de exegese van het Oude Testament te Brussel, heeft in deze publikatie geprobeerd een synthese tot stand te brengen tussen de twee ‘klassieke’ manieren waarop het O.T. doorgaans tegemoet wordt getreden. ‘Theologieën van het Oude Testament’ stellen zich ten doel de diepere samenhang en onherleidbare nieuwheid van de bijbelse boodschap te belichten. ‘Inleidingen tot het Oude Testament’ en de ‘Godsdienstgeschiedenissen van Israël’ daarentegen leggen juist de nadruk op het onderlinge verschil tussen de bijbelse boeken.
Op een creatieve wijze heeft Vermeylen deze twee paradoxaal ogende lijnen bijeen weten te brengen. In de titel van de oorspronkelijk Franstalige editie is de weg waarlangs hij dit probeert te realiseren heel goed getypeerd: Le Dieu de la promesse et le Dieu de l'Alliance (Paris, 1986). Het eerste deel ervan benadrukt de soevereiniteit van God, de tegenstelling tussen God en mens. De andere helft van de titel haalt daarentegen de gevoeligheid voor de gemeenschap naar voren die God met de mens wil aangaan. Het is daarom jammer dat in de Nederlandstalige titel niets
| |
| |
meer van die basisstructuur terug te vinden is. De twee lijnen, dit levendig theologisch debat binnen het oude Israël, lopen niet naast elkaar en los van elkaar, maar hebben elkaar beïnvloed en bijgesteld.
Het is Vermeylen gelukt om deze tegenstellingen op een overzichtelijke wijze in kaart te brengen. Hij heeft daartoe de geschiedenis van Israël in vier grote tijdperken ingedeeld en het hierboven beschreven theologisch leesraster (samenhang-verschil) tegen elk van die vier periodes gehouden. Het boek maakt heel duidelijk dat de oudtestamentische teksten een voortdurende ‘her-lezing’ hebben ondergaan. Of dat ook allemaal tot in de kleinste details zo is gegaan als V. ons wil doen geloven blijft voor mij hier en daar een open vraag. In elk geval is de groei van het oudtestamentisch gedachtengoed op deze wijze voor het geïnteresseerde publiek adequaat, zij het heel overvloedig, in beeld gebracht. Wie het geloofsgoed van Israël met zijn soms botsende theologische opvattingen wil volgen op zijn loop door de geschiedenis heen vindt hier een gedegen publikatie, zij het dat de nodige ‘leesdiscipline’ gevergd wordt. Het is dus een erg systematisch opgebouwde studie geworden. Naar mijn smaak is er wel iets al te overvloedig met de woorden ‘het schijnt...’ en ‘blijkbaar’ gestrooid. Ook had het niet echt gehoeven dat in de allerlaatste pagina's uitgerekend Jezus ten tonele wordt gevoerd om het eeuwenoude debat waaraan het boek gewijd is in enkele regels definitief op te lossen.
Panc Beentjes
| |
Dr. P. Schelling, Obadja (in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1989, 72 pp., f 14,90.
Ingeklemd tussen de populaire profeten Amos en Jona vinden we het kleinste boekje uit het Oude Testament: het slechts twintig verzen tellende geschriftje Obadja. Over de persoon die het werkje heeft geschreven weten we niets, evenmin over de tijd en de politiek-maatschappelijke omstandigheden waarin het tot stand is gekomen. Niettegenstaande deze feiten doet Schelling toch nog verwoede pogingen om Obadja een persoonlijk gezicht en een historische achtergrond te geven, een bij voorbaat tot mislukken gedoemde onderneming. Wanneer hij echter de aandacht op de profetische tekst zélf richt, wijst hij in een heldere taal voortdurend op de stijlfiguren, de theologische thema's en structuren van het geschrift. Met name de relatie tussen Israël en Edom (Jakob en Esau) staat zeer centraal en wordt dan ook uitvoerig becommentarieerd. Jammer vind ik dat bij de zgn. inleidingskwesties nergens iets wordt gezegd over de afhankelijkheidsrelatie die er ongetwijfeld moet (hebben) bestaan tussen het boekje Obadja en Jeremia 49,7-22. Daarnaast zou het comfort voor de lezers aanzienlijk vergroot zijn geworden, wanneer aan het begin van deze uitgave de vertaling van de 21 verzen integraal zou zijn afgedrukt. Dit klemt temeer, omdat Schelling bij de bespreking van bijna elk tekstgedeelte voortdurend vooruitgrijpt naar passages of verzen waarvan op dat moment in deze studie nog helemaal geen vertaling is gegeven.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Thomas von Vegesack, De intellectuelen. Een geschiedenis van het literaire engagement 1898-1968, Meulenhoff, Amsterdam, 1989, 348 pp., BF. 1.300.
De Zweedse auteur Thomas von Vegesack heeft zich geëngageerd in verschillende schrijversorganisaties; hij is nu voorzitter van het ‘Writers in prison’-comité van de internationale PEN. Zijn interesse voor het literaire engagement bracht hem in 1986 tot een publikatie over de relatie tussen schrijvers en politiek vanaf de Dreyfus-affaire tot Viëtnam. Het boek is nu in het Nederlands uitgegeven.
In een reeks vrij korte hoofdstukken beschrijft de auteur de houding van vooraanstaande schrijvers tegenover de belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen. Hij schrijft daarbij een boek vol actie, zonder veel theoretische bekommernissen; hij probeert wel te omschrijven wat een intellectueel is en welke taak daaruit voortvloeit, maar in het middelpunt staat het handelen, of althans de pogingen daartoe: steeds weer proberen auteurs in naam van morele principes het maatschappelijk gebeuren te beïnvloeden, en steeds weer mislukt dat. Ze worden het slachtoffer van terreur, intimidatie, broodroof (nazi-Duitsland, de USSR, maar ook Frankrijk tijdens de Algerijnse kwestie en de VS in de koude oorlog); ze identificeren zich te zeer met de maatschappelijke eisen van het moment (de oorlogszuchtige stemming leidt
| |
| |
tot nationalistische reflexen die het pacifisme vleugellam maken), of laten zich lijmen door maatschappelijke eerbewijzen (Sartre en de Beauvoir op bezoek bij Chroesjtsjov!), en worden gemanipuleerd door hen die de touwtjes in handen hebben (de discussie over de ‘innere Emigration’: wat is het minste kwaad?). Bovenal blijken de auteurs zelf slechte organisatoren, of egoïsten en opportunisten die niet tot gemeenschappelijk handelen in staat zijn, in de eerste plaats omdat zij niet komen tot gemeenschappelijk denken.
Het boek is dan ook in hoofdzaak een verslag van misverstanden, onbegrip, ruzies en onmacht. Von Vegesack beschrijft wat meewarig en korzelig de talrijke krachtmetingen van schrijvers met de geschiedenis (Dreyfus, de revolutie, de USSR, het nazisme, de Spaanse burgeroorlog, de Eerste en Tweede Wereldoorlog en hun gevolgen, Algerië en 1968), voor zover deze auteurs gepoogd hebben in groepsverband systematische acties te ondernemen; de verschillende schrijversorganisaties, en vooral de PEN, staan dan ook centraal.
Het werk is onbevredigend wegens het gebrek aan theoretische grondslagen, en vooral wegens de geborneerdheid van de auteur, die al te gemakkelijk vanuit een a posterioristandpunt en een veilig democratisch land mensen veroordeelt die meestal van goede wil waren, maar in zeer moeilijke omstandigheden moesten ageren. Toch biedt het een interessante staalkaart van manieren waarop intellectuelen met hun tijd zijn omgegaan, en van de problematiek die daaruit voortvloeit. Het is zeker een verwittiging tegen naïviteit, blind enthousiasme en ondoordacht handelen, maar te weinig een appél aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van de intellectueel.
Jaak De Maere
| |
Alain Corbin, Het verlangen naar de kust, Sun, Nijmegen, 430 pp., f 39,50.
Sinds Pestdamp en bloesemgeur (1986) is het verschijnen van een werk van Alain Corbin een gebeurtenis waar de mentaliteitshistoricus benieuwd naar uitkijkt. Met Het verlangen naar de kust stelt de auteur zijn ambities weer erg scherp. In de Methodologische overwegingen (p. 352) belooft hij het model van Braudel met zijn parallelle tijdritmen te willen verfijnen door vooral te wijzen op de ‘samenhang der voorstellingen’, de wederzijdse beïnvloeding van ongelijkmatig evoluerende waarderingsmodellen en affectieve systemen. Deze ronkende programmaverklaring wordt door de auteur elegant leven ingeblazen door deze studie over het ontstaan van de actuele strandmanie.
In den beginne was er afkeer van de kust als een oord van verderf met zijn stormen en schipbreuken, in zijn onbegrensde uitgestrektheid het rijk van het onkenbare en het chaotische. Ieder ervaarde de kust als een produkt van de zondvloed en niet van Gods harmonische schepping. Pas laat in de 17e eeuw, tijdens de ‘crise de la conscience européenne’, hoorde Europa positievere geluiden over de kust. De fysico-theologen interpreteerden de natuur en daarmee ook de kusten als een fascinerend schouwspel dat door God voor de mens was bedacht. Zij presenteerden het strand als Gods beveiliging tegen de woedende golven. Daarnaast groeide de bewondering voor de wijze waarop Holland de zee getemd had. De paradeweg van Den Haag naar Scheveningen nodigde zelfs uit tot een frisse aandacht voor het strand en de mensen die er beroepshalve doende waren. Tenslotte hoorden velen de sirenenzang der antieke teksten die de Baai van Napels tot apotheose maakten van de Grand Tour.
Dat van deze schuchtere wijzigingen in de waardering van het gebied waar zee en land elkaar raken nog een gigantische weg moest worden afgelegd naar de moderne en massale aanbidding van zon, zand en zee is duidelijk. De Franse titel verwoordt beter de gapende kloof tussen ons en de uitdeinende barok of de prille Verlichting: Le territoire du vide. L'Occident et le désir du rivage (1750-1840). Vrome theologen, een fraaie kustplaats en antieke teksten volstonden niet om de diep verankerde afkeer voor het onpeilbare (le territoire du vide) snel te doen afbrokkelen. Corbin onderzoekt breedvoerig de elementen die onze cultuur meer vertrouwd hebben gemaakt met een verblijf aan zee. Er waren de geneesheren die koude baden heilzaam achtten, de geleerden die klippen bekeken als een geologisch handboek en het opkomende tij van de romantiek met zijn hunkeren naar eenzame mijmering en het oplossen in het onmetelijke. (Zo verkreeg ‘le vide’ uiteindelijk een positieve connotatie). Hieraan niet vreemd was de toename van een sensualistische levensbetrachting die aanspoorde met alle zintuigen te genieten van het goede der aarde en het tragi-komische conflict tussen genotzucht en Victoriaanse preutsheid.
| |
| |
De auteur boort de meest diverse bronnen aan: reisverslagen, zeegezichten van Lorrain over Vernet tot Friedrich, de Loutherbourg en Turner, wetenschappelijke werken, romans en gedichten. De resultaten zijn dikwijls fascinerend. Zo blijkt dat de waardering voor zee en strand niet parallel verliep en dat die waardering uitsluitend de noordelijke badplaatsen ten goede kwam. De mediterrane kusten met hun overvloedige zon werden gewantrouwd en gemeden! Hitte, zo leerde het medische discours, stond voor stank en verrotting, geheel tegengesteld aan de zuiverende koelte van de Noord- en de Oostzee. Veel aandacht gaat naar de wijze waarop de onderscheiden sociale geledingen elkaars gedrag terzake beïnvloedden en de pilootfunctie van de aristocratie in het succes van badplaatsen als Brighton, Oostende en Dieppe.
Bij dit rijk gestoffeerde werk passen enkele bedenkingen. Uit de gesteenten van kliffen, gebergten en mijnschachten had de Verlichting nooit het besef kunnen distilleren van een uitgestrekte geologische duur indien men al niet daarvoor min of meer overtuigd was van een lineaire tijdstructuur. Corbin lijkt de geologische bevindingen als oorzaak van die tijdsopvatting te duiden waarmee hij oorzaak en gevolg omdraait (p. 128). Persoonlijk vind ik het jammer dat ondanks de afbakening in de tijd (die niet blijkt uit de Nederlandse titel) de auteur zwijgt als vermoord over de herwaardering van de mediterrane stranden en de aanzet tot de huidige zonnecultus. Dit kan aan de slotsom niets afdoen: Corbin presenteert andermaal een boeiend en rijk relaas over één van de meest intrigerende aspecten van onze westerse levenswijze.
A. De Laet
| |
Paul Veyne, Did the Greeks Believe in their Myths? An Essay on the Constitutive Imagination, vert. Paula Wissing, The University of Chicago Press, Chicago/Londen, 1988, 161 pp., $ 25 (geb.) / $ 10.95 (pap.).
De ogenschijnlijk simpele vraag of de Grieken in hun eigen mythen geloofden, op de wijze waarop de christenen en joden hún mythen interpreteerden, brengt Paul Veyne, hoogleraar Romeinse geschiedenis aan het Collège de France, op een imposant aantal terreinen - van psychologie en wijsbegeerte tot literatuurkritiek en politiek -, die hij als een waar universeel geleerde, stuk voor stuk niet alleen grondig toont te beheersen, maar bovendien met grote elegantie in het relatief korte bestek van dit essay met elkaar in verband weet te brengen. Veyne toont zich hier een ideale gids in het leefklimaat van de antieke wereld, een geleerde van de oude stempel - van het type Gombrich of Burckhardt -, die overal lijnen weet te trekken, overeenkomsten aanwijst en daarmee een fascinerend patroon van historische doorzichten blootlegt waardoor de lezer steeds weer opnieuw verrast, maar niet overdonderd wordt. Het boek bevat ronduit fascinerende bladzijden over waarheid als fictioneel probleem, over de status van literaire verhalen, over literatuur en realisme en over de status van de geschiedschrijving (literatuur/wetenschap, waarheid/fictie) zelf. Veyne stelt zich dus allerminst als een loutere historicus op. Meer nog dan een godsdiensthistorisch of -filosofisch probleem is hier veelvuldig een literatuurkritische of geschiedenis-theoretische vraagstelling aan de orde, al staat dit alles wel binnen het historisch kader van het oorspronkelijke uitgangspunt. Dit alles maakt het boekje moeilijk te klassificeren. Juist zijn veelzijdigheid maakt Veyne tot een moeilijk grijpbaar auteur, wat tegelijk zijn kracht en zijn zwakte is. Zijn zwakte wreekt zich vooral daar, waar hij (zoals in zijn lijvige studie Le pain et le cirque) zijn onderwerp zo breed laat uitdijen, dat elke oriëntatie in de accumulatie van eruditie en scherpzinnigheid verloren gaat. Binnen de beperkter grenzen van een kort essay als dit (of van zijn bijdrage aan
het eerste deel van de Geschiedenis van het persoonlijk leven) komt zijn fabelachtig literair en historisch vermogen echter ten volle tot uitdrukking. Het maakt dit boekje tot een kleinood van geschiedkundige beschouwing, dat zich met de grote werken uit de recente Franse historische school meten kan.
Ger Groot
| |
J.H. Elliott, Spain and its World. 150-1700, Yale Univ. Press, New Haven en Londen, 1989, 295 pp., £ 20.00, $ 27.50.
J.H. Elliott, The Count-Duke of Olivares. The Statesman in an Age of Decline, Yale Univ. Press, New Haven en Londen, 1988 (paperback), 733 pp., £ 12.95.
In de tweede helft van de 16e eeuw was het Spaanse rijk op het hoogtepunt van zijn macht. Honderd jaar later was er van die macht zelfs geen schaduw meer over. Op alle terreinen verloor Spanje het initiatief en de
| |
| |
suprematie, behalve misschien in de kunsten die tot ver in de 17e eeuw bleven bloeien als ze nooit gedaan hadden en wellicht ook nooit meer zouden doen. Deze periode van maatschappelijke, economische en geopolitieke ineenstorting is door weinigen beter bestudeerd dan door de Engels-Amerikaanse historicus Elliott, die vooral het bewind van Filips IV en diens voornaamste raadgever Olivares boek na boek heeft geanalyseerd. In Spain and its World is een twaalftal artikelen bijeengebracht, geschreven in de tijdspanne van ruim vijfentwintig jaar, maar met een opmerkelijke constantie in hun aandachtsveld, vraagstelling en uitwerking van een zich langzaam ontvouwend zicht op de 17e eeuwse neergang van Spanje. Uiteraard speelde daarin een groot aantal factoren een rol, maar Elliott wijst de economische en demografische ineenstorting van Castilië, sinds Filips II het onbetwijfelbare hart van het rijk, als voornaamste factor aan. De achteruitgang van de eigen produktie, gevolg van een gebrek aan investering en innovatie, op hun beurt weer een gevolg van de hoge rentepercentages van de staatsleningen, speelde daarbij een cruciale rol. Dit alles werd nog verergerd door een hoog niveau van ostentatieve consumptie in de (nog jonge) hoofdstad, waarin het hofleven vrijwel het enige economische leven vormde, en de daaruit voortvloeiende afhankelijkheid van import, gepaard gaande met een steeds schaarser wordend bestand aan goede vaklieden.
Elliott houdt zich echter niet alleen met economische thema's bezig. Spanjes neergang werd ook in die rampzalige decennia al heftig gevoeld, en Elliott wijdt enkele fraaie beschouwingen aan de reacties die deze teweegbracht. Aan goede raad ontbrak het niet, maar - aldus Elliott - deze werd onvermijdelijk geleid door het organische model waarmee het landsbestuur in de 17e eeuw werd voorgesteld. De remedies schrikken dan ook niet terug voor allerlei chirurgische ingrepen (aderlaten, uitsnijdingen, amputaties), maar de structurele verandering waaraan het rijk werkelijk behoefte had was voor niemand nog denkbaar of voorstelbaar. Ook Olivares, de sterke man van Filips IV, dacht nog voornamelijk aan het moreel herstel van Spanje naar het voorbeeld van de tijd van Filips II of de Katholieke Koningen. In een indringende (nu als paperback verschenen) biografie van Olivares laat Elliott zien hoe deze het Spaanse rijk in zedelijk, militair en machtspolitiek opzicht wanhopig en koste wat kost weer op het peil van voorafgaande generaties trachtte te brengen. Maar zijn sterk centralistische regime liep uiteindelijk uit op een pijnlijke opstand in Catalonië en de oorlog met de Noordelijke Nederlanden bleef zwaar op de staatkas drukken. De val van Olivares na de definitieve mislukking van zijn beleid, betekende de laatste acte in Spanjes neergang. Behalve in de letteren en de schilderkunst. Waarom bleven juist deze kunsten nog relatief lang bloeien? Omdat ze voor het mecenaat aanzienlijk goedkoper waren dan de architectuur, die een veel hogere en constantere investering vergde, zo luidt Elliotts antwoord. Een voorbeeld daarvan had men al in het paleis van het Buen retiro gezien, in het begin van de eeuw door Olivares gebouwd als pronkwoning voor Filips IV. De bouw ervan was uiterst middelmatig, maar Velazquez' schilderijen in de centrale hal (door Elliott en Jonathan Brown op schitterende wijze geanalyseerd in het boek A Palace for a
King) behoren nog altijd tot de meesterwerken van de schilderkunst. Ook daarmee was het aan het eind van de 17e eeuw echter gedaan en het zou ruim een eeuw duren voordat Spanje op dat gebied met Goya weer zou meetellen.
Ger Groot
| |
Politiek
Martha Gellhorn, Het gezicht van de oorlog (uit het Engels vertaald door Kees Helsloot en Leo Huisman), Amber, Amsterdam, 1989, 411 pp.
De auteur is een van de weinig talrijke vrouwelijke oorlogscorrespondenten. In dit boek werden enkele van haar anti-oorlogsreportages gebundeld, beginnend met de Spaanse Burgeroorlog en eindigend bij de nog voortdurende waanzin in Midden-Amerika. Het zijn aangrijpende en vlot leesbare schetsen, geschreven vanuit een diepe verontwaardiging. Journalistiek van de bovenste plank, maar bestemd voor directe consumptie, tijden plaatsgebonden. Daardoor weinig achtergrondinformatie en cijfermateriaal dat verre van altijd betrouwbaar is. Enkele actualiserende noten hadden hieraan kunnen verhelpen.
Door die tijdgebondenheid krijgt men wel een overzicht van de zich wijzigende houding van de auteur. Oorlog kon ze aanvankelijk
| |
| |
inkaderen in de anti-fascistische strijd maar dat veranderde met de Vietnam-oorlog waarover ze, als Amerikaanse, verslag moest uitbrengen vanaf de, naar haar gevoel, verkeerde zijde. Ze kloeg het Amerikaanse imperialisme aan, maar toen de oorlog voortduurde kwam ze tot het besef dat ze de gidsfunctie van de journalistiek (de mensen de ogen openen) had overschat. Mensen luisteren soms liever naar de leugens van de propaganda. Al haar hoop is nu gericht op de vredesbeweging en de vredesinitiatieven van Gorbatsjov. Een constante in haar lezenswaardige artikelen zijn de trefzeker geschetste reacties van gewone mensen, hun gewenning aan de oorlogsellende, hun weerloosheid en waardigheid.
Gie Van den Berghe
| |
Ludo Dierickx, De Groene idee, mens en natie, Kritiek, Gent, 1989, 200 pp.
Wanneer een actief politicus, in dit geval Agalev-senator Ludo Dierickx, een boek schrijft, waarmee hij de groenen wil ‘wapenen tegen hen die blijven insinueren dat groenen zich met bepaalde problemen moeten bezighouden en met andere niet’, denkt men in de eerste plaats dat het hier inderdaad om een politiek betoog zal handelen in de enge zin van dat woord. Dit is met De Groene idee echter helemaal niet het geval. De auteur, die in Agalev een organisatie gevonden heeft waarin hij het best zijn politieke activiteit kan ontplooien, zet in dit essay een debat verder dat hij al sinds de jaren vijftig aan het voeren is, toen hij in Vlaanderen één van de weinige verdedigers was van het Europese federalisme. In tegenstelling tot andere denkers van de groene beweging is hij niet uitgegaan van de zorg voor het bedreigde milieu, maar vanuit de strijd tegen het ‘nationaal-economisme’ dat volgens hem nog steeds door de andere politieke families wordt verdedigd en dat zowel een echte Europese eenmaking als een zinvolle heroriëntering van het Belgische staatsbestel verhindert. Om zijn betoog de nodige theoretische diepgang te geven gaat hij terug naar een reeks denkers uit de 18e eeuw die ons denken over mens, natie en maatschappij grotendeels hebben gevormd. Hij laat uitvoerig Montesquieu, Rousseau, Voltaire, Herder, Fichte en Othmar Spann aan het woord, waarbij hij zich beperkt tot hun ideeën over staat en maatschappij en de taaie wortels van het nationalisme en economisme blootlegt die nog steeds ons denken over de maatschappij beïnvloeden. Dit zorgvuldige ‘overzicht van de literatuur’ neemt meer dan de helft van het boek in beslag en dient als basis, waarop hij zijn eigen stellingen omtrent nationalisme, democratie en federalisme opbouwt. Daarin komt hij onder meer tot de conclusie dat het zogenaamde federalisme van de aan de gang zijnde Belgische staatshervorming niet wezenlijk
verschilt van het traditionele nationalisme dat Europa nu al twee eeuwen lang heeft geteisterd. Het federalisme dat hijzelf voorstaat, is een democratisering die uitgaat van de belangen van het individu en in veel mindere mate van die van ‘naties, etnieën, deelstaten of vaderlanden’. Hoewel hij het woord niet uitspreekt, doet zijn definitie van federalisme onvermijdelijk denken aan de ideeën van de klassieke anarchisten met hun uit ‘federaties’ opgebouwd maatschappijmodel en kan men daarom ook aan Dierickx dezelfde vragen stellen die men aan Proudhon en anderen heeft gesteld: welke individuen zijn autonoom en sterk genoeg om het succes van een zodanig gedecentraliseerde en vrije samenleving te waarborgen en wat antwoordt men op de kritiek van Gramsci die vreesde dat een te grote decentralisatie aanleiding zou geven tot nieuwe, verborgen vormen van ondemocratische machtsuitoefening? In ieder geval zit Dierickx' betoog zo stevig in elkaar dat het inderdaad aanleiding zou moeten geven tot een breder debat dat over de grenzen van de partijen (en staten) heen dient te worden gevoerd, want men moet het niet noodzakelijk eens zijn met de auteur om in te zien dat hij relevante vragen stelt over problemen waarmee we de volgende decennia, in een gefederaliseerd België en een verenigd Europa, steeds meer zullen geconfronteerd worden.
Ludo Abicht
| |
Economie
J. Verstraeten (red.), Economie en rechtvaardigheid. Een uitdaging van de Amerikaanse bisschoppen, Acco, Leuven, 1989, 197 pp.
In november 1986 publiceerde USCC, de katholieke bisschoppenconferentie van de Verenigde Staten een pastorale brief over de Katholieke sociale leer en de economie van hun land. Dit zou op zichzelf geen schokkend feit zijn ware het niet dat het document
| |
| |
het resultaat was van een jarenlang debat tussen de bisschoppen en duizenden leken van allerlei herkomst en beroepen, en dat met dit document de kerk een gedetailleerde kritiek leverde op de toenmalige Reagan-politiek (de Reaganomics, of supply side economics, welke een eenzijdige bevoordeling van de kapitaalkrachtigen inhield). Op deze pastorale brief (met zijn 363 punten eerder een lijvig manifest) verschenen reeds voor de publikatie van de eindtekst een hele reeks commentaren pro en contra, de meeste uiteraard in de Amerikaanse context, zoals The Catholic Challenge to the American Economy onder redactie van Thomas Gannon (Macmillan Publ. Comp., 1987) en The Deeper Meaning of Economic Life met als redacteur Bruce Douglass (Georgetown University Press, 1986). Europese commentaren zijn zeldzamer, al werd de brief zelf in vertaling uitgegeven (Archief der kerken, 1987 en Pax Christi Nederland Boekenreeks 21) en bondig besproken door Eduard Kimman (Over de Amerikaanse brief. Christelijke ethiek van het economisch handelen 1, Dienst Pers en Publiciteit van de Nederlandse Kerkprovincie, Utrecht, 1988, 40 pp.). De recente uitgave van het Leuvense Centrum voor Economie en Ethiek voorziet in een behoefte. De bijdragen van J. Verstraete, A. De Wolf en R. Van Driessche situeren de Amerikaanse brief in zijn historisch kader; Mark Eyskens, Erik Schokkaert, Luk Bouckaert, en Roger Burggraeve leveren kanttekeningen bij de economische ethiek van de brief, terwijl de overige auteurs elk een specifiek beleidsthema onder ogen nemen: tewerkstelling (J. Stokx), de internationale schuldenlast (E. Lagae), de internationale economische orde (L. Berlage) en de landbouw (B. Maes en W. Vandepitte).
Zoals men mag verwachten van een verzamelbundel is de kwaliteit van de geleverde bijdragen erg verscheiden. Persoonlijk kunnen de bijdragen van economen die zich onvervaard op het ethische vlak begeven, zoals Schokkaert of Eyskens, mij het meeste boeien, al blijft wel de vraag of de christelijke ethiek zo een micro-ethiek is als Eyskens zo graag wenst (p. 82), en of de bisschoppen tekort zouden doen aan het subsidiariteitsdenken door de rol van de overheid te beklemtonen in de armoedebestrijding zoals Schokkaert meent te verstaan (151). Maar dat zijn pennestreken die men er graag bijneemt wanneer men iemand op minder bekend terrein ontmoet. En het is goed enige economen op het ethische terrein te ontmoeten.
Hetzelfde kan ik spijtig genoeg niet zeggen over de bijdrage van J. Stokx. Terwijl hij de bisschoppen ervan beschuldigt twee verschillende ethische doelstellingen te vermengen, namelijk het recht op arbeid en het recht op een menswaardig inkomen (p. 11, het ‘grote misverstand’, sic), lijkt het mij eerder een feit dat de auteur markt-efficiëntie en ethiek verwart. De bisschoppen vermengen of verwarren immers de twee bovenstaande doeleinden niet, maar zijn van oordeel dat de Amerikaanse economie, gezien haar rijkdom, in staat moet zijn om beide doelstellingen, maximale tewerkstelling met garantie van minimum-lonen, prioritair te verwezenlijken. Wie zal hen dat euvel duiden? Een pleidooi daarentegen dat in naam van de produktiviteit de minimumlonen wil afschaffen, maar anderzijds ontvangers van een gewaarborgd minimum inkomen een verplichte arbeid wil opleggen, kan ik als ethicus moeilijk ernstig nemen. Dat wordt nog erger dan het liberalisme van grootvaders tijd...
Jef Van Gerwen
| |
Literatuur
Dirk Rochtus, Ogenschouw, Nioba, Antwerpen, 1988, 64 pp.
Dirk Rochtus is een intelligent dichter die op poëtische wijze de ruimte van zijn gedachtenwereld uitdrukking tracht te geven, als ik even de beroemde uitspraak van Lucebert mag parafraseren. Ogenschouw is dus een proeve van Gedankenlyrik door een auteur die inderdaad met filosofische en theoretische problemen bezig is. Dat maakt deze bundel zo opmerkelijk, en daarin schuilt meteen ook het gevaar. Want poëzie blijft een kunstvorm die hoofdzakelijk met beelden en klanken werkt en die in het ideale geval erin slaagt de diepste overpeinzingen in heel eenvoudige beelden weer te geven. Ik denk bijvoorbeeld aan Goethes Wanderers Nachtlied of de grote Japanse lyriek. Voorlopig zit Rochtus nog op een ander spoor, dat van de bewuste zoeker naar de waarheid, van de Nietzscheaanse ontmaskeraar van alle schijn:
Vlijmscherp registrerend oog
omcirkelt het voorwerp van beschouwing
| |
| |
de ‘samenleving’
(de omklemmende tekens verklaren)
uitgangspunt: de werkelijkheid
niet onmiddellijk weerspiegeld
opgeheven in het wisselverkeer
tussen zien en denken
Zo ziet de auteur zijn opdracht: als filosoof neemt hij het gebeuren waar en zoekt hij naar de ‘onverborgenheid’ die het wezen van de waarheid is. Als dichter drukt hij dit uit in meestal korte, met aforismen verwante gedichten, waarbij het beeld slechts de aanleiding vormt tot de reflectie. Zijn taal is elliptisch, eliminerend en krachtig, elke strofe noopt tot een herhaalde lectuur. Hier is iemand aan het woord die veel te zeggen heeft aan wie de tijd neemt om met hem mee te denken. Als hij er in de toekomst in slaagt, de vele abstracte termen, die nu eenmaal de werktuigen van de reflectie zijn, enigszins terug te dringen, zal zijn lyriek aan poëtische overtuigingskracht winnen. Dat hij dat zelf ook weet, bewijst de laatste strofe van een gedicht over de dialectiek van vorm en gedachte:
beide in het gedicht verenigd zien
met de ogen
met de geest
van de wetgevende woordminnaar
Ludo Abicht
| |
Robert Grenier, Pascal Pia ou le droit au néant, Gallimard, Parijs, 1989, 136 pp.
‘Il avait interdit que l'on parlât de lui après sa mort’, schrijft Grenier over de in bijna alle literatuurgeschiedenissen en encyclopedieën daadwerkelijk doodgezwegen Pascal Pia (1903-1979). Grenier is de eerste die de stilte rond Pia verbreekt en dat is goed, want wie zich wel eens met de Franse of Nederlandse literatuur inlaat, stoot vroeg of laat op zijn naam. Onder zijn vrienden vinden we beroemdheden als Albert Camus (Le mythe de Sisyphe is aan Pia opgedragen), André Malraux, Jean Paulhan en onze Eddy du Perron. In de twintiger jaren werkte hij mee aan diverse avant-gardistische tijdschriften, waaronder Ça Ira, en in de oorlog werd hij hoofdredacteur van het clandestiene blad Combat. Hij was een kenner van de Franse literatuur in het algemeen en van de ‘kleine geschiedenis’ ervan in het bijzonder: vervalsingen, anonieme erotica of ander werk dat onder één of andere dekmantel de wereld in werd gestuurd? Pia wist meestal wie er achter zat, niet zelden omdat hij er zelf iets mee te maken had. Geen wonder dat er zich rond zijn persoon stilaan een mythe aan het vormen is. Daarom schrijft Grenier: ‘Si l'on ne veut pas que l'homme soit tout à fait enseveli sous la légende, ou qu'un industrieux de la biographie s'en empare, ceux qui l'ont connu doivent dire le peu qu'ils savent’. Zelf heeft hij dat alvast gedaan, een beetje rommelig soms, maar het feit dat hij de eerste is die iets zegt, maakt veel goed.
E. van der Aa
| |
Stefaan van den Bremt, Met ogen vol vergetelheid. Poëzie, Manteau, Antwerpen, 1989, 64 pp.
Noem mijn muze koel. Zij denkt
haar schone voorhoofd in één
rimpel. Hoe nadrukkelijk grift
het denken in dat gladde vel!
(Ars poetica)
Deze verzen uit het voorlaatste gedicht van de vierde cyclus, Het lied der wijze bijen, beschrijven de vorm en toon van deze bundel. Hier wordt diep nagedacht en nadrukkelijk getekend. Het werk lijkt me het produkt te zijn van een groot vakmanschap dat over de jaren gerijpt is, tot de dichter zijn taal volledig in handen heeft. Zo zijn de zeven sonnetten van de eerste cyclus, Falset, gave voorbeelden van klassieke beheersing. De gevoelens en de ontroering, de herinnering aan de jeugd en het ouderhuis worden heel beheerst verwoord, bijna afstandelijk. De auteur is er zich duidelijk van bewust:
het handwerk van het schrijven,
een gedreven
aaneenrijgen van letters die gaan leven
en naderhand het woord, de zin, los zand
tot glas versmolten, hard en transparant.
Is dit Gedankenlyrik, zijn de juistgekozen beelden eerder cerebraal dan plastisch? Ik denk van wel. Telkens opnieuw reflecteert de dichter op het handwerk van de schrijver, op de grote ontgoocheling aan deze eeuw. Er wordt verwezen naar momenten uit de mythologie en de wereldliteratuur, naar andere Nederlandse dichters, naar de geschiedenis. De lezer wordt uitgenodigd om mee na te denken, zich mee te herinneren, niet bij de eerste indruk te blijven stilstaan. Dat is bijzonder sterk in de cyclus over die verre neef van de dichter, een Vlaamse jongen die eerst
| |
| |
in Spanje is gaan vechten tegen Franco, zich dan van het communisme heeft afgekeerd en naar het rechtse kamp is overgestapt, maar uiteindelijk toch in een concentratiekamp is terechtgekomen. Daar werd hij een brutale Kapo, met als gevolg dat hij bij de bevrijding door zijn vroegere communistische kameraden doodgeslagen werd. Het lot van een mens in onze krankzinnige eeuw; maar hoe zet je dat op poëzie? Van den Bremt is er mijns inziens in geslaagd, dit exemplarische leven in de cyclus Schuim lezen zo poëtisch te verwoorden dat je het niet vlug meer vergeet. Bijvoorbeeld de woorden van de moeder van de terechtgestelde held/beul:
Schrijf dat ze mij
geld hebben geboden als ik maar wou
zwijgen. Lees op mijn mond schuim.
Ludo Abicht
| |
Paul Auster, Broze stad, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 155 pp., BF. 598;
Paul Auster, Schimmen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 76 pp., BF. 378;
Paul Auster, De gesloten kamer, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989, 139 pp., BF. 598.
In de oorspronkelijke Amerikaanse uitgave (Sun & Moon Press, Los Angeles) vormen deze drie romans een geheel. Op de titelpagina lees je onder City of Glass, Ghosts en The Locked Room de overkoepelende benaming The New York Trilogy. In de - overigens uitstekende - Nederlandse vertaling van Bartho Kriek, valt elke verwijzing op cover of titelpagina naar het trilogie-concept weg. Enkel op de achterflap van het tweede en derde boek wordt dit even terloops vermeld. Hoe weinig correct deze aanpak ook is, de verschillende delen van de trilogie kunnen inderdaad afzonderlijk gelezen worden. Ze volgen niet op elkaar en je komt nergens duistere verwijzingen naar de andere delen tegen. Dat neemt niet weg dat er opvallend veel parallellen zijn: de verhalen spelen zich (hoe kan het ook anders) in New York af en qua toonzetting, personages en intrige, zijn het variaties op een thema.
New York is voor Auster in deze trilogie een zeer mistroostige stad, ‘de meest hopeloze, de meest rampzalige plek ter wereld (...) overal kapotheid, een en al verwarring’, zegt een personage in Broze stad (p. 94). Austers ontheemde personages voelen zich thuis in deze stad; ze weerspiegelt hun innerlijke chaos. Op het eerste gezicht lijkt er weinig bijzonders met hen aan de hand, maar doorheen een zeer bizarre geschiedenis verliezen ze allen het geestelijk evenwicht. In de drie gevallen zijn de hoofdpersonages schrijvers en worden ze geconfronteerd met andere schrijvers. Schrijven is voor hen een manier om aan zichzelf en de wereld gestalte te geven, met het risico weliswaar beide te verliezen. Te ver graven in het bewustzijn, te veel inzicht in de werkelijkheid heeft destructieve gevolgen voor Daniel Quinn in Broze stad, voor Blauw in Schimmen, en voor de ik-verteller en Fanshawe in De gesloten kamer. Voor Auster is namelijk niet alleen de mens fragmentair en instabiel, maar heel de werkelijkheid een bodemloze afgrond. Overeind blijven kan alleen door niet naar beneden te kijken.
Elk deel van de New York trilogie werd met eenzelfde gedrevenheid geschreven. De vertelinstanties identificeren zich met het verhaal. En toch zijn deze boeken tegelijk qua verteltechniek en intertextualiteit heel speels. Auster stelt het vertellen als thema voortdurend aanwezig. In Broze stad, bijvoorbeeld, wordt Daniel Quinn per vergissing gehouden voor een zekere Paul Auster; in Schimmen hebben de personages de namen van kleuren. De intrige van deze romans houdt het midden tussen het sterk gestructureerde detectivepiot - de hoofdpersonages zijn schrijversspeurders - en het onheimlijke allegorische genre. In beide richtingen gaat Auster m.i. soms te ver; bijwijlen wordt de intrige te eenduidig metaforisch, dan weer zo geconstrueerd dat je de constructie begint te merken. Dat is een beetje jammer, want Auster is een goed verteller met een trefzeker taalgebruik en een verfrissende associatieve gedachtengang die ook zonder ingewikkelde plotfantasietjes kan boeien. Wanneer deze meer lyrische Auster om de hoek komt kijken met zijn anekdotes, met zijn sfeerbeelden, met zijn losse bespiegelingen en wanneer Baudelaire, Don Quichote, Bakhtin, Genesis, Henry David Thoreau, Alice in Wonderland en Cervantes met een losse draad aan elkaar geregen worden, dan is deze auteur op zijn best.
Erik Martens
| |
| |
| |
Kunst
André Chastel, Die Kunst Italiens, Prestel Verlag, München, 1987, 549 pp., DM. 68.
Dertig jaar na zijn verschijning in het midden van de jaren vijftig blijft dit werk van de grote historicus André Chastel, momenteel hoogleraar aan het Collège de France, nog altijd een hoogst erudiete en nuttige gids voor ieder die zich wil oriënteren op het complexe en uitgestrekte terrein van de Italiaanse kunst. Hoewel het boek op grond van zijn elegante en vloeiende stijl wel vergeleken is met Burckhardts Cicerone, onderscheidt het zich daarvan in de opbouw en indeling van het materiaal. In plaats van een indeling naar kunstgenres - architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst - kiest Chastel, zich bewust van de problemen die een ontwarring van vaak nauw met elkaar verstrengelde kunstuitingen met zich mee brengt en met het oog op een samenhangende schildering van de Italiaanse kunst in haar geografische, politieke en culturele diversiteit, voor een indeling in perioden waarin de totale kunstproduktie op samenhangende wijze en vanuit een aan die periode zelf ontleend criterium behandeld wordt. Zo staat in de periode van de 5e tot de 10e eeuw de confrontatie tussen de klassieke en de ‘barbaarse’ kunst centraal; in het quatrocento ligt het criterium bij de produktie van de verschillende stedelijke centra en daarbinnen bij het onderscheid tussen de religieuze en de burgerlijke kunst, terwijl in de 20e eeuw het focus vooral gericht is op de verschillende avant-gardistische bewegingen. De omvang van het onderwerp (de Italiaanse kunst van de 5e tot de 20e eeuw) en de overvloed aan materiaal hebben hier en daar geleid tot té snelle, soms zelfs wat oppervlakkige beschrijvingen en opsommingen, die niet geheel worden gecompenseerd door de historische samenvattingen waarmee elk hoofdstuk begint. Niettegenstaande deze, in een zo uitgebreid werk onvermijdelijke tekortkomingen, maken de gedifferentieerde invalshoeken waarmee het onderwerp benaderd wordt, de overvloed aan gegevens en verwijzingen en de (voor het
praktische gebruik onontbeerlijke) geografische en naamregisters waarin alle behandelde werken, monumenten en plaatsen snel zijn op te sporen, dit boek tot een gids op het hoogste niveau, een werkelijke Cicerone van de Italiaanse kunst.
Charo Crego
| |
Robert Rosenblum, The Romantic Child. From Runge to Sendak, Thames and Hudson, Londen, 1989, 64 pp., £ 5.95.
In de lente van 1988 werd de jaarlijkse Walter Neurath Memorial Lecture (genoemd naar de grondlegger van de uitgeverij Thames and Hudson) uitgesproken door de kunsthistoricus Robert Rosenblum, onder andere bekend door zijn indringende studie Transformations in the Late Eighteenth Century Art en zijn werk op het gebied van de romantische kunst. In deze lezing spitste hij deze laatste specialiteit toe op een zeer concreet onderwerp: het beeld van het kind, zoals dat in deze kunst, en dan vooral in het werk van de Duitse schilder Runge, naar voren komt. Rosenblum gaat uit van het, o.a. door historici als Ariès uitgedragen idee, dat de conceptie van het kind in de loop van de tweede helft van de 18e eeuw in het kielzog van de sociale en ideologische verschuivingen van de Verlichtingstijd een ingrijpende wijziging onderging. Het werk van Rousseau is daarvan wellicht de meest duidelijke exponent. Tegenover een kind dat beschouwd werd als een nog niet uitgegroeide volwassene en moeder- en familierelaties die aan derden werden overgelaten (voedsters, gouvernantes), onderstreept Rousseau de directe verhouding van het kind met de natuur, de geheel eigen aard van deze groeiperiode en de specifieke relatie tot de moeder. Rosenblum weet deze verschuiving in het werk van Runge met grote scherpzinnigheid aan te tonen. Voor het eerst wordt het kind geschilderd in zijn kinderlijke natuur, in zijn eigen wereld en vanuit zijn eigen gezichtspunt. Naast deze psychologische en fysiologische belangstelling voor het kind komt in deze werken ook het symbolische programma naar voren dat aan de romantiek eigen is: de verbinding tussen het kind en het beeld van Narcissus, de spanning tussen kindsheid en ouderdom of tussen geboorte en dood. Na Runge zullen vele andere schilders, zoals Hodler, Van Gogh, Renoir en Dix, deze kinderlijke wereld weergeven. Runge zelf, zo laat Rosenblum zien, zal de directe voorloper worden van de illustratoren van het kinderboek. In haar
veelzijdigheid en inventiviteit mag deze studie, binnen haar begrensde omvang, op exemplarische wijze model staan voor de vruchtbare wijze waarop een kunsthistoricus de visuele beschrijving kan combineren met de inzichten van de reflectie en de theorie.
Charo Crego
| |
| |
| |
Jo Boey, Clement Caremans e.a., Gids Kunst in Vlaanderen, Kluwer Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1989.
In het verlengde van de in 1982 opgestarte Gids sociaal-cultureel werk werd in het begin van '89 begonnen met de publikatie van de eerste aflevering van de Gids kunst in Vlaanderen.
Om langere tijd up to date te kunnen blijven, wordt de gids uitgegeven in de vorm van een ringmap met losse geperforeerde blaadjes. Een gids is inderdaad het juiste woord voor deze publikatie. Hij richt zich niet tot geïnteresseerden die meer willen weten over kunst in Vlaanderen, maar in de eerste plaats tot diegenen die zelf actief zijn in de culturele sector. Wie concrete informatie zoekt - het adres van een schrijver, het telefoonnummer van een filmverdeelhuis - kan hier terecht. Volgens het publikatieplan wordt elk van de vier deelgebieden (beeldende kunst, film en video, letteren en podiumkunsten) rond 9 trefwoorden in kaart gebracht: begripsomschrijving, overheden, advies- en overlegorganen, opleidingen, vakorganisaties, kunstcreatie en -verspreiding, kritiek en media, manifestaties en prijzen, internationale context.
Naast dit repertoriumgedeelte wordt er ook een afzonderlijk hoofdstuk in het vooruitzicht gesteld over de juridisch-maatschappelijke context (over het auteursrecht, de sociale en fiscale aspecten, kunstpromotie en -bevordering).
Van deze (in totaal 39) hoofdstukken zijn er bij de eerste aflevering (januari '89) 6 klaar. Het is dus nog enige tijd wachten voor de gids aan zijn gestelde doel beantwoordt, maar dan zal het voor de mensen van het vak ongetwijfeld een waardevol instrument worden.
Erik Martens
|
|