| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Cor Schavemaker & Harry Willemsen (red.). Over de wijsbegeerte van de mens, Samsom, Alphen aan de Rijn, 1989, 176 pp., f 34,65.
Dit boek is verschenen als het zesde deel in de serie Symposion - teksten voor het filosofie-onderwijs. In twaalf hoofdstukken worden teksten van achtereenvolgens Plato, Aristoteles, Kant, Nietzsche, Bergson, Husserl, Heidegger, Levinas, Adorno, Verhoeven, Lyotard en Derrida gepresenteerd. Dat gebeurt telkens volgens een vast procedé: na een kenmerkende stelling volgt een korte bibliografische en een langere biografische notitie. Daarna volgt de gekozen tekst. Vervolgens krijgt men een aantal citaten van en over de auteur en deze citaten geven evenzeer te denken als de langere teksten. Het boek gooit de lezer direct in het diepe. Waarschijnlijk is dat ook de enig juiste manier om iemand in te leiden in de filosofie. Het is in elk geval de opvatting van Lyotard (zoals die wordt samengevat op p. 157): ‘Er is geen sprake van een keurig geordend leerproces. Er is wel sprake van telkens opnieuw beginnen en ook telkens middenin beginnen (...) Er moet gefilosofeerd worden om te leren filosoferen’. Deze goede en bruikbare verzameling teksten is aardig verlucht met illustraties (voornamelijk karikaturen van de gekozen filosofen) en ingelijste citaten. Alleen de titel lijkt me ongelukkig gekozen. De teksten handelen vrijwel allemaal over de vraag ‘Wat is filosofie?’ De argeloze lezer die de serie niet kent waarin het boek is verschenen, zou door de titel Over de wijsbegeerte van de mens, ten onrechte de indruk kunnen krijgen dat het gaat om een inleiding in de wijsgerige antropologie. Dat is dus niet het geval. De toevoeging ‘van de mens’ is overigens ook in de titels van de eerder verschenen delen van de serie nogal storend: ‘Over de arbeid van de mens’, ‘Over de moraal van de mens’, ‘Over het weten van de mens’, ‘Over het schone en de kunst van de mens’. Over wiens arbeid, moraal, kunst of filosofie zou het anders moeten gaan?
Harry Hamersma
| |
Max Wildiers, Kosmologie in de westerse cultuur. Historisch Kritisch essay, DNB/Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1988, 344 pp.
Dit boek is de herwerkte uitgave van een vroeger werk dat onder de titel Wereldbeeld en theologie verscheen bij de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij (1973, 1977). Wildiers werkt in de traditie van de fenomenologische cultuurfilosofie (Peter Berger, Gibson Winter) en toont met een overvloed van historische illustraties aan hoe de metaforen van mens, God en wereld op coherente wijze evolueren onder de impuls van een veranderend sociaal bewustzijn: van een traditioneel naar een modern en een ‘nieuw’ hedendaags bewustzijn. Wildiers is het sterkst in de beschrijving van de eerste twee fazen; in zijn optimistische verzoening van menselijke subjectiviteit en kosmische orde is hij m.i. te zeer afhankelijk van een populaire lezing van het process-denken, en van poëtische ontboezemingen van enkele hedendaagse positieve wetenschappers. Het slot van het vorige werk, waarin een grotere plaats werd ingeruimd voor de theologie van de hoop, en voor een meer expliciete politieke theologie, kon mij in dit opzicht meer bekoren, al begrijpt men wel dat Wildiers zich strikter wou beperken tot het doortrekken van de kosmologische metaforen in het hedendaagse bewustzijn. Daarvoor zijn echter andere bronnen vereist dan Bergson, Teilhard de Chardin en Dyson Freeman, en moet men in de lijn van Whitehead verder denken dan Whitehead, en worstelen met de hedendaagse tegenstanders van het harmoniedenken in de
| |
| |
fysica en de natuurfilosofie. Dat laatste is niet zozeer een verwijt aan de auteur als een uitnodiging tot verder onderzoek. Een culturele synthese blijft immers altijd onaf...
Jef Van Gerwen
| |
Poe, Lacan, Derrida, De gestolen brief, inleiding en vertaling Léonard van Tuijl, SUA, Amsterdam, 1989, 136 pp., f 34,50.
In 1955 hield Jacques Lacan een beroemd geworden voordracht over Poe's korte verhaal The Purloined Letter, waarin hij de situatie en de arbeid van de psychoanalyticus én enkele hoofdtrekken van zijn eigen interpretatie van Freud aan de hand van dit verhaal illustreerde. Hij achtte deze lezing kenmerkend genoeg om haar als openingsopstel in zijn centrale bundel Écrits op te nemen. Twintig jaar later ondernam Derrida op zijn beurt een analyse van Lacans lezing, waarin hij de laatste van dogmatisme beschuldigde en liet zien hoe Lacan, die zichzelf - net als de speurder Dupin in Poe's verhaal - in een superieure positie van universeel overzicht en doorzicht buiten en boven de verwikkelingen ziet staan, zijn eigen betrokkenheid bij het drama miskent - en daarmee zijn eigen ‘waarheid’ ten onrechte als dé waarheid zonder meer naar voren schuift.
Het was een bijzonder gelukkige gedachte om de drie cruciale teksten uit deze fascinerende discussie (die het strijdvlak van de psychoanalyse verre overstijgt en uiteindelijk draait om het centrale wijsgerige thema van de waarheid) in één bundel samen te brengen. Helaas verleenden de erven Lacan geen toestemming voor publikatie van diens tekst binnen een ander kader dan diens eigen Écrits. Met als gevolg dat de nu verschenen bundel beperkt blijft tot een uitstekende vertaling van Poe's korte verhaal en een Nederlandse versie van Derrida's Le facteur de la vérité (uit La carte postale), aangevuld door een uitstekende inleiding van Léonard van Tuijl, die de discussie in de context van de Lacaniaanse en Derridiaanse denkwerelden situeert en het gemis van de tekst van de eerste (die overigens - zoals gebruikelijk - door Derrida zeer in extenso wordt geciteerd) enigszins goedmaakt.
Gezien deze voorgeschiedenis is het hoofdaccent van het boek op de tekst van Derrida komen te liggen. Gezien de moeilijkheidsgraad van diens schrijfwijze heeft de vertaler bewonderenswaardig werk verricht. Niet te vermijden is dat er van Derrida's taalvirtuositeit in vertaling een deel verloren gaat, al moet worden vastgesteld dat Van Tuijl in veel gevallen inventieve oplossingen heeft weten te vinden. Op globaler vlak had de vertaling er met een laatste redactionele bewerking wellicht nog wat soepeler op kunnen worden. Nu blijft de lezer soms nodeloos hangen aan zinsconstructies of uitdrukkingen die ergens halverwege het traject van het Frans naar het Nederlands zijn blijven hangen, al zal de nogal hermetische stijl van Derrida ook in een Nederlandse vertaling altijd een zekere ondoordringbaarheid behouden. Zeer behulpzaam bij de lezing van deze tekst zijn de ruim 150 annotaties van de vertaler, die talrijke duistere passages verhelderen en de lezer met wijsgerige, literaire of historische verwijzingen in deze bochtige weg op het rechte spoor houden.
Ger Groot
| |
Bernd Witte, Walter Benjamin. Une biographie, Cerf, Parijs, 1988, 267 pp., FF. 139.
Ook al lijken de eerste bladzijden van deze biografie te suggereren dat de auteur het accent eerder op het leven dan op het werk van Benjamin heeft willen leggen, een nadere lezing loochenstraft die indruk afdoende. Na het hoofdstuk over de jeugd van Benjamin, waarin Witte zich nogal psychologiserend opstelt, richt hij zich vooral op diens intellectuele ontwikkeling, zoals die zich in zijn belangrijkste geschriften aftekent. Allereerst concentreert hij zich op de twee academische werken van Benjamin: Der Begriff der Kunstkritik in der deutschen Romantik, zijn doctoraatsthesis, en het Trauerspielbuch, dat zijn Habilitationsschrift had moeten zijn. Daarin analyseert hij Benjamins opvattingen over de geschiedfilosofie, de kunst- en taalkritiek en zijn esthetische theorie. In 1925 kiest Benjamin, na het mislukken van een academische carrière en met een nieuwe belangstelling voor het marxisme, voor een loopbaan als publicist, waarna hij regelmatig literaire kronieken zal schrijven voor Die literarische Welt en de Frankfurter Zeitung. Met zijn reis naar Moskou en de kennismaking met Brecht in 1929 begint zijn zeer persoonlijk getinte marxisme nadere contouren aan te nemen. In 1933 wordt hij medewerker van het Institut für Sozialforschung van Horkheimer en Adorno, in het tijdschrift waarvan Benjamin tot 1937 nummer na nummer zijn bijdragen zou publiceren. Hoe- | |
| |
wel hij zich dankzij deze contacten staande kon houden en enkele van zijn belangrijkste werken schreef, zoals het Passagenwerk of Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, bleef hij gebukt gaan onder het onbegrip van de andere leden van de Frankfurter Schule, en trouwens ook onder de voortdurende ingrepen, veranderingen, bekortingen die in zijn teksten werden aangebracht. Dit onbegrip leidde er, samen met de processen van Moskou in
1936, toe dat hij nauwere banden aanknoopte met Bataille en het Collège de philosophie in Parijs (Witte spreekt hier ten onrechte van de groep Acéphale). In zijn zeer gedegen weergave van deze intellectuele ontwikkeling legt Witte het accent op de spanning tussen een theologische, messiaanse en een sociale, kritische tendens, die voortdurend in het leven en werk van Benjamin aanwezig blijft. Het best wordt deze spanning geïllustreerd door twee van zijn meer hechte vriendschappen: die met de zionistische theoloog Gershom Scholem en die met de marxistische schrijver Berthold Brecht. Ook al sloten beide tendenzen elkaar niet uit, zoals hij zelf in zijn teksten liet zien, voor zijn vrienden was hun combinatie moeilijk te begrijpen en te aanvaarden. De eerste vond Benjamin te nihilistisch, de tweede vond hem te mystiek. In zijn grondig gedocumenteerde biografie weet Witte de complexiteit van deze twee tendenties en het precaire evenwicht ervan met groot inzicht over het voetlicht te brengen, zonder zich door een van beide te laten meeslepen.
Charo Crego
| |
Jacques Derrida, Limited Inc, Northwestern University Press, Evanston (Il.), 1989, 160 pp., $ 24.95 (geb.), $ 10.95 (pb.).
In het slotartikel van zijn bundel Marges (1972) gaat Derrida een discussie aan met de taaldaden-filosofie van Austin, waarin hij laat zien hoe de veronderstelde aanwezigheid van de auteur aan zijn (performatieve) uitspraken onvoldoende is om de werking van linguïstische uitingen te verklaren, ja zelfs dat het postulaat van deze aanwezigheid zelf in een theorie van de betekenis onhoudbaar is. Het stuk is wellicht, in zijn bondigheid, de helderste uiteenzetting van de positie van Derrida zelf, met name waar het diens centrale begrip ‘schriftuur’ betreft.
Die mening was de Amerikaanse taalfilosoof Searle niet toegedaan, en in een vinnig artikel viel hij Derrida in 1977 aan, niet alleen op diens interpretatie van Austin, maar ook op diens taalfilosofische inzichten. Derrida reageerde met een zeer uitgebreid artikel in hetzelfde tijdschrift (Glyph), waarin hij op speelse, maar zeer grondige wijze de positie van Searle ondergroef.
De teksten van deze discussie zijn nu, helaas in een zeer eenzijdige vorm, in deze bundel samengebracht. Eenzijdig, omdat Searle geen toestemming gaf voor opname van zijn oorspronkelijke artikel, terwijl eveneens een latere herneming van zijn positie in een boekbespreking uit het begin van de jaren tachtig moest ontbreken. Belangrijk is deze bundel echter niet alleen omdat Derrida's artikel uit 1977 (ondanks een eerdere poging, waarvan nogal onbetrouwbare drukproeven circuleren, nog altijd niet in het Frans verschenen) gemakkelijker toegankelijk wordt, maar ook vanwege het nieuwe nawoord dat Derrida aan deze discussie heeft toegevoegd. Scherper dan elders neemt hij daarin stelling tegen een al te anarchistische en lakse interpretatie van de deconstructie, die nogal eens willekeur en een totale ontkenning van elk begrip of criterium van waarheid in de schoenen wordt geschoven. Tegen een dergelijke vulgarisering, die met name door de Amerikaanse (eerder literatuurtheoretische dan filosofische) receptie werd bevorderd, heeft Derrida zich misschien niet bijtijds verzet, hoewel een serieuze lezing van diens teksten dit zgn. ‘deconstructionisme’ al van begin af aan heeft moeten diskwalificeren.
In de inmiddels ontstane verwarring is een ondubbelzinnige positie zoals Derrida die hier (ook tegenover Habermas) inneemt, hoogst welkom. Derrida maakt opnieuw duidelijk door welke strikt wijsgerige vragen hij zich in zijn analyse laat leiden. Vergeet men de ‘quasi-transcendentale’ dieptedimensie van deze filosofische positie, dan kunnen fatale misverstanden niet uitblijven. Inderdaad misverstanden, zo benadrukt Derrida meermalen, tegen het volksgeloof in dat de deconstructie elk verschil tussen waar en onwaar, begrip en onbegrip (evenals tussen filosofie en literatuur of tussen concept en metafoor) zou uitwissen. Deze ondubbelzinnige rechtzetting maakt deze tekst tot verplichte literatuur voor ieder die zich in enigerlei vorm op de gedachte of (reeds een onheilspellend teken) ‘methode’ van de deconstructie beroept.
Ger Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
H. van de Sandt & L. van Tongeren (red.), Naar mijn daden word Ik genoemd. Over de betekenis en het gebruik van de Godsnaam, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1989, 176 pp., f 21,50.
Sinds ongeveer twintig jaar is het bij christenen - lees: rooms-katholieken - meer en meer gebruikelijk geworden de Hebreeuwse Godsnaam, aangeduid met het vierletterwoord JHWH, voluit te schrijven en uit te spreken. Deze ontwikkeling, die voor het eerst werd gepraktiseerd in de uit het Hebreeuws vertaalde rooms-katholieke Petrus Canisiusbijbel (1939) en werd voortgezet in de zgn. Willibrordvertaling (1975), staat haaks op zowel de joodse traditie als op de oude Romeinse liturgie die aansluit op respectabele vertalingen als de Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgata. Eeuwenlang werd en wordt in plaats van het Tetragrammaton JHWH de Godsnaam als ‘Heer’ gezegd en geschreven. Over het waarom daarvan is thans een bijzonder behartenswaardig boek verschenen, dat opgedragen is aan Jozef Keet bij zijn afscheid als voorzitter van de Katholieke Raad voor Israël. Zowel deze voorzitter als deze Raad hebben zich bijzonder beijverd om de inmiddels in rooms-katholieke kring gegroeide praktijk de Naam Gods voluit te schrijven en te zeggen, een halt toe te roepen.
In dit boek wordt vanuit diverse invalshoeken (Oude en Nieuwe Testament, bijbelvertalingen, joodse en christelijke traditie) een indrukwekkende rij argumenten naar voren gebracht om aan deze heilloze praktijk een einde te maken. Een boek dus dat de moeite waard is. Inmiddels heeft de Katholieke Bijbelstichting trouwens al een beslissing genomen om in de komende nieuwe bijbeluitgaven in elk geval de Godsnaam niet meer voluit te schrijven.
Panc Beentjes
| |
Gods Woord van dag tot dag. Liturgisch lezingenboek voor de werkdagen met inleidingen, Brepols, Turnhout / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1989, 990 pp., f 49,50.
Onder leiding van Dr. Jos Van der Veken hebben acht Vlaamse monniken - norbertijnen van de abdijen Averbode, Postel en
| |
| |
Tongerlo, alsmede benedictijnen van de Sint-Andriesabdij - meer dan een jaar lang gewerkt aan dit boek met 680 Schriftlezingen die gedurende de weekdagen opklinken uit het Lectionarium dat door het Tweede Vaticaans Concilie is ingevoerd. Elke lezing wordt voorafgegaan door een korte inleiding, waarin de samenstellers steeds hebben geprobeerd de vraag te beantwoorden: wat heeft deze Schrifttekst te zeggen aan mensen van vandaag? Het wilde geen wetenschappelijke verklaring bieden, maar moest niettemin exegetisch, theologisch en liturgisch verantwoord zijn (en is dat ook). Volgend op de eerste lezing is steeds een tussenzang opgenomen met refrein: een gelovig antwoord, gekozen uit de psalmen. Aldus is ook een ander, wellicht minder vertrouwd, gebedselement uit de traditie van de kerk in dit boek aanwezig. Een beknopte, doch zeer terzake doende inleiding aan het begin van deze bundel laat zien hoe er eindelijk - na vele eeuwen - in een groot aantal perioden van het liturgisch jaar weer sprake is van een dóórlopende lezing uit eenzelfde bijbelboek.
Er is één tamèlijk groot probleem met dit boek, maar dat is niet de schuld van de samenstellers. Wie de moeite zou nemen om de lezingen in dit boek te vergelijken met de officiële rooms-katholieke bijbelvertaling voor ons taalgebied, de zgn. Willibrordvertaling (1975), zal vaststellen dat de teksten van het lezingenboek afwijken, een anomalie die hoogstwaarschijnlijk zal blijven bestaan. Toen het Lectionarium in ons taalgebied werd ingevoerd was de Willibrordeditie nog niet gereed en zijn dus eigen vertalingen gefabriceerd. Op dit punt is naar mijn mening bisschoppelijk beleid absoluut noodzakelijk.
Panc Beentjes
| |
J. Hanegraaff, Met de Torah is het begonnen. Deel I: Oecumenische inleiding in het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk (Voor België: Uitgeverij Westland, Schoten), 1988, 253 pp., BF. 650.
Het eerste waarop men bij het zien van dit omvangrijke boek, het eerste van maar liefst drie delen, op gefixeerd raakt is de kwalificatie ‘oecumenisch’ in de ondertitel. Daar is het de auteur namelijk om te doen: ervoor te pleiten dat de verdeeldheid op schriftuurlijk vlak tussen - grofweg gezegd - Rome en Reformatie nu eens eindelijk wordt beslecht, zodat beide christelijke partijen eensgezind en met meer vrucht de dialoog met Israël kunnen aangaan. Om nu de canon van Rome en Reformatie op één lijn te krijgen introduceert de schrijver een aantal termen - met name Ketoebah en deutero-ketoebisch - die veel problemen zouden moeten absorberen, o.a. het verschil betreffend tussen de Hebreeuwse canon, die gevolgd wordt door de Reformatie, en de meer uitgebreide canon van de Septuaginta, die met name in de rooms-katholieke traditie haar neerslag heeft gevonden.
Terwille van zijn dapper ideaal gaat de auteur zelfs zo ver om binnen het Nieuwe Testament voortaan een duidelijker onderscheid te bepleiten met betrekking tot het gebruik van ‘Heer’. Zijn oplossing is om het Tetragrammaton JHWH af te drukken waar onmiskenbaar sprake is van de God van het Oude Testament en de term ‘Heer’ dan te reserveren voor Jezus. Naast deze twee cruciale items (canon en Godsbenaming) geeft het boek zeer uitgebreide informatie op het gebied van de gangbare inleidingswetenschap. Een uitvoerig notenapparaat (pp. 195-253) geeft interessante details. Daarbij is mij overigens opgevallen dat veel secundaire literatuur is geconsulteerd. Vanuit de ontstaansgeschiedenis van het boek (een cursus ‘Theologische vorming voor gemeenteleden’) en de beoogde doelgroep (de in het ‘Woord vooraf’ genoemde ‘collegae predikanten, priesters en pastores’) zeer begrijpelijk. Met enige nieuwsgierigheid kijk ik inmiddels uit naar de twee komende delen, waarin de auteur ‘vele verifieerbare teksten en voorbeelden’ (p. 11) zal aanvoeren om zo veel mogelijk lezers voor zijn streven te winnen.
Panc Beentjes
| |
Paul Mommaers, Hadewijch. Schrijfster - Begijn - Mystica, Altiora, Averbode / Kok, Kampen, 1989, 200 pp., BF. 495, f 26.
Dit boek biedt een heldere kijk op Hadewijch en haar tijd en is tevens een stapsgewijze initiatie in haar mystieke beleving. Juist die combinatie van leven, tijd en beleving brengen Hadewijch voor de niet ingewijde lezer a.h.w. binnen handbereik. De auteur lijkt wel in de voetsporen van Hadewijch te treden want ook zij schreef ten gerieve van anderen. Hadewijch was een vrouw van haar tijd. Zij is niet los te denken van een religieuze traditie waardoor ze zich liet inspireren (Bernardus van Clairvaux, Willem van Sint-Thierry, Richard van Sint-Victor) maar waartegen ze
| |
| |
zich ook moest afzetten (Pierre Abélard, de Dionysiaanse spirituelen) om haar eigen weg te vinden als vrouw, als begijn (in de oorspronkelijke betekenis van mulier religiosa) en als mystica.
De auteur puurt de mystieke weg van Hadewijch uit sprekende (taalgebruik!) voorbeelden uit haar Strofische Gedichten en Brieven. Hadewijchs mystieke groei is gekenmerkt door de overbrugging van twee contrasterende ervaringen: ‘genieten’ en ‘gebrek lijden’ dankzij haar beleving van de vereniging met de Godmens, van het eigen menszijn en van het mens-zijn van God. Dat Hadewijchs mystieke beleving een sterke lichamelijke en sensuele (erotische) component bezat, zal dan ook niemand nog langer verwonderen.
Bij dit boeiende en meeslepende verhaal heb ik slechts enkele bedenkingen. Getuigt de gestrengheid, ja zelfs onverdraagzaamheid van deze begijnenleidster tegenover de ‘vrienden’ in eigen kring niet eerder van voortvarend puritanisme dan van geestelijke rijpheid? Verder heb ik bij de twee technische termen die terloops worden vernoemd, ‘close reading’ en ‘shifters’, wel mijn wenkbrauwen moeten fronsen, want die beantwoorden m.i. niet aan wat de auteur voorheeft. Maar dit is allicht spijkers zoeken op, in dit geval, ‘diep’ water dat hier zo helder opborrelt.
Hugo Roeffaers
| |
R. van den Broek e.a., Kerk en kerken in Romeins-Byzantijns Palestina (in de serie: Palaestina Antiqua, deel 6), Kok, Kampen 1988, 232 pp, f 36.
Wie tegenwoordig het gebied van Palestina bereist kan zich moeilijk voorstellen dat in de Byzantijnse tijd, d.w.z. tussen 325 en 640 n.C., een groot deel van de bevolking christen was en dat het land toen één van zijn bloeiperiodes beleefde. Het is daarom toe te juichen dat juist aan deze periode (4e-7e eeuw) waarin Palestina een centrum van de christenheid was een bijzonder mooi boek is gewijd. Wie een goed beeld zou willen krijgen van allerlei facetten van de Palestijnse kerk tot aan de komst van de islam (638 n.C.) - de talloze kerkgebouwen, kloosters, martelaarskapellen, gasthuizen, mozaïeken en inscripties - vindt hier niet alleen een zeer deskundige, maar ook bijzonder leesbare studie.
Het boek opent met een overzicht van de geschiedenis van de christelijke kerk in Palestina. Hoewel het hoofdaccent op de tijd na Constantijn de Grote ligt, is ook aan de periode ervoor aandacht besteed. Het is eigenlijk heel opmerkelijk dat deze periode voor ons een soort blinde vlek vormt. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de archeologische resten van vroeg-christelijke kerken in Palestina: hun verspreiding, vormen en bouwmaterialen. De decoratie van de kerken, met name hun prachtige mozaïekvloeren, is het onderwerp van het derde hoofdstuk, terwijl de christelijke inscripties in Palestina aan bod komen in het afsluitende hoofdstuk. Het boek is rijkelijk geïllustreerd (plattegronden, landkaarten, talrijke foto's) en wordt afgesloten met een lijst van gebruikte termen - waarin ik overigens het belangrijke ‘laura’ mis - en een register van persoonsnamen. Een zakenregister ontbreekt helaas.
De auteurs, die allen lid zijn van de Werkgroep Archeologie aan de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht, hebben met dit fraaie boek een vergeten periode uit de kerkgeschiedenis voor een groter publiek toegankelijk gemaakt. De serie is wederom met een publikatie van hoog gehalte verrijkt.
Panc Beentjes
| |
Dr. A.H. van Zijl, I Samuël, deel 1 (in de serie: De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1988, 252 pp., f 65,50 (bij intekening op de serie f 59,50).
Degene die van de in omloop zijnde lokale verhalen over Eli, Samuël, Saul, Jonathan en David zo'n prachtige literaire compositie heeft gemaakt kan niet anders dan een geniaal auteur zijn geweest. Dat is ongeveer de conclusie die de lezer met mij zal delen, wanneer hij of zij deze wetenschappelijk hoogstaande nieuwe commentaar heeft doorgewerkt. Van Zijl, die in Zuid-Afrika doceert, is een op en top vertegenwoordiger van de klassieke exegetische aanpak: op zoek naar de oorspronkelijke kleine eenheden, lokale tradities e.d., waaruit de grotere vertelling uiteindelijk is samengesteld. Over die componenten worden we - zowel op literair als op godsdiensthistorisch en theologisch niveau - uitvoerig ingelicht, met in de voetnoten een wetenschappelijke onderbouwing van alle ingenomen standpunten en verdedigde hypothesen. In vergelijking met de tot nu toe verschenen delen uit deze serie valt op hoe de rubriek ‘Prediking’ een heel eigen in- | |
| |
vulling heeft gekregen. Geven andere auteurs in deze paragraaf telkens aan hoe een bepaalde perikoop kan worden vertaald naar de christelijke prediking toe, Van Zijl bespreekt erin wat er gebeurt wanneer door het bijeenvoegen van diverse tradities het huidige verhaal ontstaat. Op zich vind ik deze informatie een niet te missen schakel; de lezers echter die via deze rubriek ‘Prediking’ gewend zijn snel wat preekideeën op te doen zijn gewaarschuwd. Op een enkele uitzondering na (1 Samuël 12) mis ik over het algemeen aandacht voor de structuur van de verhalen. Daarvoor moet men dan maar de publikaties vanb.v. J.P. Fokkelman raadplegen. Desondanks een commentaar dat met grote kennis van zaken geschreven is.
Panc Beentjes
| |
Ambroos Verheul (eindred.), Eensgezind volharden IN GEBED, een oecumenisch gebedenboek, Brepols, Turnhout / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1988, 968 pp., f 49 (gebonden f 59).
Onder de bezielende leiding van Ambroos Verheul, abt van de benedictijnerabdij De Keizersberg in Leuven, heeft een groot aantal medewerkers - zowel uit Vlaanderen als uit Nederland - meer dan duizend gebeden van vroeger en nu, en uit diverse kerkelijke tradities (roomskatholiek, orthodox, protestants, anglicaans) gebundeld tot een bijzonder indrukwekkende verzameling. Het gebedenboek is op een klassieke en beproefde wijze ingedeeld: gebeden gedurende de dag, gebeden door het jaar, gebeden bij hoogte- en dieptepunten van het leven. Naast gebeden uit de bijbel - de Psalmen vanzelfsprekend voorop - en uit de rijke spirituele schat van de diverse kerken vinden we ook vele eigentijdse teksten, zoals van Willem Barnard, Catherine Halkes, Dorothee Sölle, Anton van Wilderode, Frans Cromphout, kardinaal Danneels. Ieder hoofddeel bestaat uit een flink aantal hoofdstukjes die elk beginnen met een inleiding waarin enerzijds kort de achtergrond wordt geschetst van de opgenomen gebeden en anderzijds bondig wordt aangegeven in welke omstandigheden ze kunnen worden overwogen of gezegd. Gebeden door of met kinderen en jongeren zijn steeds voorzien van speciale tekens. Een personen-, zaken- en bronnenregister maakt het de gebruikers gemakkelijk een weg te vinden in deze schatkamer van de christelijke gebedstraditie. Overigens zijn ook verschillende joodse gebeden opgenomen. Bijzonder positief is bovendien dat in de opgenomen bijbelpassages uit respect voor de joodse broeders en zusters de Godsnaam niet voluit wordt afgedrukt, maar als JHWH. Jammer daarentegen vind ik dat de Psalmen zijn afgedrukt volgens de vertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde. Ze zijn zo verdraaid moeilijk voor te lezen. Waarom is niet de meer recente, eveneens bij de Katholieke Bijbelstichting verschenen vertaling van Nico Tromp c.s. (1982) gebruikt? Als geheel vormt dit gebedenboek een indrukwekkende prestatie, en dat geldt zeker ook voor de vormgeving.
Panc Beentjes
| |
Karel Deurloo, De mens als raadsel en geheim. Verhalende antropologie in Genesis 2-4, Ten Have, Baarn (Voor België: Westland n.v., Schoten) 1988, 160 pp., BF. 498.
Als er één ding is dat de lezer na bestudering van dit boekje duidelijk zal zijn geworden, dan is het wel dat niet alleen door een term als ‘oergeschiedenis’, maar ook door een begrip als ‘zondeval’ ieder die de bijbelverhalen in Genesis 2-4 leest op een theologisch dwaalspoor wordt gebracht. Deurloo, hoogleraar Oude Testament aan de met sluiting bedreigde theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, weet op zeer overtuigende wijze aan te tonen dat de verhalenreeks van Genesis 2-4 een bewust gecomponeerd geheel is, dat van binnen uit vertelt wat er met de mens in de geschiedenis aan de hand is. Wat bijvoorbeeld Genesis 2-3 betreft wil de bijbelverteller niet berichten over de historische oorsprong van de mens, maar wil hij de mens beschrijven naar zijn wezen, als degene die hij is en altijd al geweest is. De overbekende verhalen over de hof van Eden, de slang, de broedermoord, worden zéér nauwkeurig vertaald, gelezen en bijbeltheologisch geduid. Juist in die minutieuze lezing van de teksten worden gaandeweg grotere structuren zichtbaar. De mens voor het aangezicht van God op aarde is in oudtestamentische zin: Israël voor het aangezicht van JHWH op de akkergrond van het land Kanaan. Zo krijgt bijvoorbeeld Genesis 4,26 (‘Van toen af aan begon men de naam uit te roepen’) - de slotzin van het besproken verhalencomplex - een cruciaal vervolg in het verhaal van Abram (Gen. 12,8 en 13,4). In de Jakobcyclus krijgt zowel het zien van Gods aangezicht als dat van de broer een
| |
| |
prachtige, diepzinnige uitwerking in de verhalen van Genesis 32-33. Het behoeft dus geen verder betoog dat dit boek uw aandacht meer dan waard is.
Reeds tijdens het lezen van deze publikatie, maar ook zeker nu ik deze heb afgerond, is er één vraag die mij in het bijzonder bezig houdt: waarom heeft Deurloo ook niet Genesis 1 in dit commentaar betrokken? Het gebeurt wel, maar dan toch meer zijdelings, namelijk in verband met de opschriften die het boek Genesis structuur geven: ‘Dit zijn de toledot van...’ (2,4; 5,1 enz.). In dat verband verdedigt Deurloo het standpunt dat Genesis 2,4a niet de slotzin van het zgn. scheppingsverhaal is (Gen. 1,1-2,4a), maar gezien dient te worden als de aanhef van een nieuw verhaal. We krijgen in deze publikatie een inspirerend en bijzonder prikkelend boek voorgezet. Voor ons christenen die juist altijd zo abstract spreken over paradijs, zondeval en erfzonde vormt het een spannend leesverslag.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
S.W. Couwenberg (red.), Opstand der burgers. De Franse Revolutie na 200 jaar, Kok Agora, Kampen, 1989, 240 pp., f 39,50. Alexis de Tocqueville, Over de Franse Revolutie, bloemlezing samengesteld en ingeleid door Prof. Dr. J.M.M. de Valk, Kok Agora, Kampen, 1988, 109 pp., f 18,50.
Met de hausse aan boekwerken over de Franse Revolutie, zoals die zich in het stamland, maar ook in het Angelsaksisch taalgebied heeft ontketend, is het in het Nederlands territorium nogal meegevallen. Wát er verscheen is bovendien voor een belangrijk deel vertaald werk. Een pittige uitzondering vormt het bundeltje Opstand der burgers, dat een aantal aspecten van de Revolutie op prikkelende wijze naast elkaar zet. Ook hier laten de auteurs niet na te constateren dat de Franse Omwenteling minder een revolutionair beginpunt vormde dan het sluitstuk van wat de historicus Robert Palmer al in de jaren vijftig de ‘Atlantische Revolutie’ vormde: beginnend in Amerika, overwaaiend naar Europa (de Patriotten!) en tenslotte groots en meeslepend eindigend in de apotheose van 14 juli 1789. De mondiale samenhang van deze revolutionaire Achsenzeit
| |
| |
geeft historici nog altijd te denken, zoals politicologen t.a.v. de Franse Revolutie momenteel voornamelijk in beslag lijken te worden genomen door de vraag naar de verhouding tussen revolutionair elan en dictatuur, of, om het positief uit te drukken, tussen vrijheid aan de ene kant en gelijkheid aan de andere. Het was Alexis de Tocqueville die in L'ancien régime et la révolution (1856) dit dilemma reeds naar voren haalde. Van zijn indringende analyse is nu een kleine bloemlezing verschenen, aangevuld met een artikel over hetzelfde onderwerp, geschreven voor de London and Westminster Review. Het is opmerkelijk hoe hardnekkig dezelfde vraagstelling in de bijdragen in Couwenbergs bundel terugkeert, een insistentie die veel zegt (en niet ten kwade) over het huidige politiek-intellectuele klimaat. Het meest opmerkelijk is in dat opzicht de bijdrage van P. Kalma, medewerker van het wetenschappelijk bureau van de Nederlandse Partij van de Arbeid. Zijn kritiek geldt vooral het utopisme van de Jakobijnen en in het verlengde
daarvan het socialistisch-communistisch leerstuk van een geleide invoering van (economische) gelijkheid, die - aldus Kalma - zonder uitzondering tot prijsgave van de vrijheid heeft geleid. Kalma constateert het failliet van deze gelijkheidspolitiek, en daarmee de onvermijdelijkheid van een liberale wending, die overigens (zo benadrukken andere auteurs in de bundel) óók tot de erfenis van de Franse Revolutie behoort, zij het vanuit haar meer gematigde partijgangers. Maar in haar Jakobijnse vorm blijft zij, aldus Kalma, ‘onvoltooid, in de zin dat de dialectiek van vrijheid en gelijkheid werkzaam zal blijven, en ook het politiek programma van de sociaal-democratie zal blijven beïnvloeden. Maar zij moet daarentegen, waar het de economische en politieke instituties van de westerse samenleving betreft, als afgesloten worden beschouwd. Eén (burgerlijke) revolutie is genoeg - ook voor een partij die in de bestrijding van maatschappelijk onrecht nog altijd grotendeels haar bestaansrecht vindt’.
Ger Groot
| |
Iris Origo, Der heilige der Toskana. Leben und Zeit des Bernardino von Siena, vert. Uta-Elisabeth Trott, Beck, München, 1989, 259 pp., DM. 42.
Zoals de ondertitel van het boek al duidelijk maakt, heeft de Amerikaans-Italiaanse historica Iris Origo het leven van Bernardino van Siena vooral willen vertellen tegen het decor van zijn tijd. Bernardino wordt niet opgevoerd als een geïsoleerde figuur, maar als een indrukwekkend prediker die vooral tegen de specifieke achtergrond van het reeds in belang achteruitlopende Siena en van de door interne twisten geteisterde Franciscaner-orde zijn ware grootheid en betekenis krijgt. Origo werd daarbij geholpen door het uitzonderlijke feit dat zeer veel preken van Bernardino in hun letterlijke bewoordingen bewaard zijn gebleven, omdat ze ter plekke werden gestenografeerd. Dat geeft de uitvoerig weergegeven scheldreden, oproepen tot een beter leven, maar ook mystieke uitzwervingen een zeer levendig karakter, maar maakt tegelijk duidelijk hoezeer Bernardino, vooral in maatschappelijk opzicht, door zijn tijd getekend was en posities kon innemen die voor ons nog maar moeilijk te verkroppen zijn. Door dit alles heen weet Origo in dit (oorspronkelijk in 1963 verschenen) werk via de figuur van Bernardino een levendig licht te werpen op zijn tijd en op de samenleving waarin hij leefde, al bereikt ze er niet de hoogte, intensiteit en directheid in waarmee ze het leven van De koopman van Prato beschreef. Daarvoor stond Bernardino, ondanks zijn veelvuldig beklemtoonde menselijke en aardse interesse, misschien toch te ver van het dagelijks leven af.
Ger Groot
| |
Nathalie Zemon Davis, Pour sauver sa vie. Les récits de pardon au XVIe siècle, Seuil, Parijs, 1988, 281 pp. FF. 130.
Op korte termijn verscheen in het Frans de vertaling van Nathalie Zemon Davis' laatste studie Fiction in the Archives. Pardon Tales and their Tellers in sixteenth-century France (Stanford Univ. Press, Stanford (Cal.), 1987, 217 pp.). Aan de hand van een selectie van enkele honderden zgn. ‘gratiebrieven’ onderzoekt Zemon Davis hoe beklaagden in de zestiende eeuw het verhaal van hun veronderstelde misdaden vormgaven, op een dergelijke wijze dat de koning tot het verlenen van gratie bewogen werd. Haar onderzoek beweegt zich op het gebied tussen geschiedschrijving, literatuurwetenschap en historische psychologie. Geschiedschrijving is het boek in zoverre de verhalen een verleden samenleving oproepen met hun eigen waarden, verhoudingen en sociaal-economische omstandigheden. Psychologisch in zoverre uit deze brieven het mentale universum
| |
| |
van de betreffende briefschrijvers en hun adressaten kan worden gereconstrueerd. En literatuurwetenschappelijk, tenslotte, in zoverre Zemon Davis laat zien welke verhaalstructuren werden gehanteerd, hoe deze stramienen van klasse tot klasse en vooral tussen de beide seksen verschilden, en hoe literaire voorbeelden de vertelling van de feitelijke wederwaardigheden structureerden.
Het meest pregnant is Zemon Davis' analyse, waar het de verschillen tussen verhalen van mannen en vrouwen betreft. Vrouwen moesten hun agressie veel uitvoeriger verklaren, omdat deze als vreemd aan de vrouwelijke sekse werd beschouwd, maar tegelijk blijven deze (vaak door mannelijke advocaten opgetekende) verhalen ‘platter’ dan de mannelijke tegenhangers daarvan, omdat het aan literaire voorbeelden ontbrak waarin vrouwen hun plaats bevochten langs andere weg dan list en achterbaksheid.
Interessant is verder de verschuivende interesse die Zemon Davis aanwijst in de vertelling van het ‘misdaadverhaal’ naar het eind van de zestiende eeuw toe. Gaandeweg krijgen deze (mede onder de invloed van het calvinisme) een grotere morele lading mee, waardoor een slechte afloop (d.w.z. een bestraffing) voor het genre noodzakelijker werd. Uiteraard is deze tendens het duidelijkst in de in strikte zin ‘fictionele’ literatuur aan te wijzen. Voor de ware vertellingen die de gratiebrieven behelsden (‘fictie’ in de brede zin waarin Zemon Davis dat in haar titel gebruikt: het vertellend vormgeven van gebeurtenissen) betekende dat een geleidelijk verlies aan relevantie: de ‘goede afloop’ waartoe zij vanuit hun eigen aard tendeerden, maakte hen als morele emblemata ongeschikt.
Ger Groot
| |
Peter Burke, De Renaissance, vert. Bert Beckerman, SUN, Nijmegen, 1989, 96 pp., f 19,50.
In juli vorig jaar besprak Rudi Laermans reeds de oorspronkelijke uitgave van dit essay, dat in kort bestek enkele wezenskenmerken van de Renaissance wil aangeven. Burke keert zich daarbij vooral tegen de mythe van de Renaissance, zoals die door Burckhardt (en anderen) in het leven is geroepen. De Renaissance kan niet op duidelijke wijze tegen de Middeleeuwen worden afgezet en vormt eerder een beweging dan een entiteit; individualisme en moderniteit, die Burckhardt aan de Renaissance toeschreef, zijn daarvan minder eenduidige en exclusieve elementen dan de bewuste wil terug te keren naar de Oudheid, wat Burke als het enige ‘harde’ kenmerk van de Renaissance ziet.
Burke geeft in kort bestek een knap beeld van de Renaissance zelf en van de problemen die het begrip ‘Renaissance’ zelf met zich meebrengt. Dat vormt tegelijk ook het hybride karakter van dit essay. Enerzijds lijkt Burke de historisch nog nauwelijks geschoolde lezer aan de hand te nemen en in te leiden in deze fascinerende periode, waarvan hem in simpele stijl en eenvoudige bewoordingen de belangrijkste kenmerken worden verteld - anderzijds voert hij een geschiedenistheoretisch debat waarin aanzienlijk méér voorkennis wordt verondersteld en dat vooral voor ‘gevorderden’ lijkt te zijn geschreven.
Dat neemt niet weg dat Burke ook in dit boekje interessante perspectieven opent, die nieuwe ingangen bieden voor een dieper verstaan van het complexe fenomeen dat de Renaissance was. Vooral zijn aanwending van het aan de literatuurwetenschap ontleende begrip van de ‘creatieve misinterpretatie’ ter tracering van de invloed die de Italiaanse Renaissance elders uitoefende én de eigen inbreng van de verschillende periferieën, moet daarbij worden genoemd. Het is een benadering die Burke in zijn reeds eerder vertaalde studies De Italiaanse Renaissance en Stadscultuur in Italië nog niet gevolgd heeft, maar die - te oordelen naar de in dit boekje terloops gegeven voorbeelden - boeiende resultaten zou kunnen opleveren.
Ger Groot
| |
Robin Lane Fox, De droom van Constantijn. Heidenen en christenen in het Romeinse Rijk 150 n.C. - 350 n.C., Agon, Amsterdam, 1989, 741 pp., BF. 960.
Robin Lane Fox is professor oude geschiedenis in Oxford. Hij publiceerde in 1973 een biografie over Alexander de Grote, en in dit boek uit 1986 (nu in vertaling door Anki Klootwijk) beschrijft hij grondig de geleidelijke overgang van heidense naar christelijke maatschappij in het Romeinse Rijk.
Het boek is een indrukwekkende poging om alle factoren die tot de ideologische wijziging hebben geleid, in één allesomvattend geheel samen te brengen. Als alwetende verteller verzamelt de auteur daarvoor alle mogelijke historische personages en gebeurtenissen, en verbindt ze tot een boeiende geschiedenis van
| |
| |
een veranderende mentaliteit. Bijna onopvallend wordt het werk ook een model van historische kritiek en filologisch onderzoek, want het legt de bronnen kritisch onder de loep. Het plaatst het christendom duidelijk in een heidense, maar vooral joodse traditie, zonder de originaliteit ervan te verloochenen; het toont aan hoe dat christendom op zijn beurt te maken kreeg met alle problemen (zoals vervolging, tweedracht, rol van de hiërarchie...) waarmee ook de andere geconfronteerd werden.
Helemaal overtuigend is dit boek niet: de sprong van het particuliere naar het algemene is dikwijls te groot, de structuur soms te los. De auteur is ook geen begenadigd verteller: in tegenstelling tot meerdere moderne collega's is zijn verteltrant weinig meeslepend. Zijn werk is wetenschappelijk degelijk genoeg, maar zijn historische figuren worden wat moeizaam gerealiseerd.
Jaak De Maere
| |
Frederic Zeller, Vergane Jeugd. Berlijn 1924 - Rotterdam 1939, vertaling Frans Hille, De Haan, Houten, 1989, 264 pp., BF. 595.
Frederic Zeller vertelt in dit boek zijn ervaring als joods kind in het Berlijn van het interbellum. Zijn ouders zijn winkeliers; hij verhuist met hen mee naar telkens nieuwe stadswijken (Moabit, Spandau, Charlottenburg), maakt uitstapjes in het Pruisen en Pommeren van weleer, groeit op in een milieu dat nu niet meer bestaat en in een sfeer van terreur, en emigreert tenslotte met een groep joodse kinderen naar het gastvrije Nederland.
Er verschijnen heel wat dergelijke memoires van joodse auteurs die in die periode zijn opgegroeid. Toch heeft het boek van Zeller een eigen toon, omdat het ondanks de ellende in de eerste plaats het leven beschrijft van een boeiende kwajongen in een kleurrijke tijd. In het genre schelmenroman heeft het beslist verdiensten, al heb je als lezer soms de indruk dat Zeller het narratief iets te mooi wil doen. Geleidelijk valt de klauw van het nazisme steeds dwingender over Zellers jong bestaan, en ook dan blijft hij de gebeurtenissen consequent volgen vanuit het persoonlijke standpunt; des te sterker komt de onvoorstelbare schofterigheid over waarmee het regime de terreur van kinderen over kinderen aanmoedigt, en worden de manieren duidelijk waarop het sadisme zich kan botvieren als het tot staatsdeugd wordt verheven. De auteur heeft zich met zijn zusje aan de gruwel kunnen onttrekken; zijn ouders zijn in de kampen omgekomen.
Een verdienstelijk boek, waarin de consequent volgehouden beperktheid juist een kwaliteit wordt.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
P. Thomas (red.), Kortrijk en de moderne Nederlandse letterkunde, Lannoo, Tielt, 1988, 278 pp., BF. 1.500.
Onder voorafgaande titel werden door redacteur P. Thomas een zestigtal opstellen bijeengebracht in een veelzijdig, fraai uitgegeven en rijk geïllustreerd boekwerk. Het geografisch criterium werd daarbij vrij ruim geïnterpreteerd en ook de relaties tussen de behandelde auteurs en het Kortrijkse zijn van diverse aard: ze zijn in dit gebied geboren, hebben er een tijd gewoond of een hoofdbetrekking gevonden. De op deze wijze geselecteerde personen worden voorgesteld door een uitgebreide schare medewerkers, die wat de te volgen methode betreft een grote vrijheid genoten. De aandacht gaat in de diverse opstellen dan ook afwisselend uit naar de persoon van de auteur, (aspecten van) zijn werk of de receptie ervan. Uiteraard behoren niet alle figuren die de revue passeren tot de gecanoniseerde groten. Naast toppers als F. Snellaert (A. Deprez, M. De Smedt), H. Conscience (E. Willekens), G. Gezelle (P. Couttenier), S. Streuvels (M. Janssens), A. Demedts (R. van de Perre) en Hugo Claus (D. De Geest, C. Nooteboom) komen ook een aantal minder of nauwelijks bekende, maar vaak boeiende figuren aan bod. In de eerste 8 hoofdstukken worden opstellen over afzonderlijke auteurs, waarin ook steeds één of meerdere tekstfragmenten opgenomen werden, chronologisch geordend. In het 9e hoofdstuk buigt J. Van Hulle zich over de jongste prozaschrijvers en essayisten, wat een pendant vindt in H. Brems' overzicht van de jongste poëzie (hoofdstuk 10). Vervolgens bewegen S. Top en R. Bouckaert-Ghesquiere zich in hoofdstuk 11 op hun domein van resp. de volks- en jeugdliteratuur. In hoofdstuk 12 tenslotte wordt onder de titel Verspreidingswegen van de literatuur te Kortrijk aandacht besteed aan (Kortrijkse) literaire tijdschriften en wedstrijden, uitgevers,
| |
| |
toneelgezelschappen en bibliotheken. Het boek wordt besloten met een aantal bio-bibliografische notities over zowel in het corpus behandelde figuren als anderen.
An De Vos
| |
E. du Perron, Manuscrit trouvé dans une poene / Manuscript in een jaszak gevonden, Kwadraat, Utrecht, 1988, 96 pp., f 14,50.
E. du Perron, Laatste kwartier, Kunstzaal De Reiger / Kwadraat, Utrecht, 1988, 23 pp.
Wellicht geniet E. du Perron (1899-1940) vooral bekendheid omwille van zijn bepalende medewerking aan het invloedrijke tijdschrift Forum. Weinig bekend is dat hij ook als avant-gardist actief is geweest, en zo het al geweten is, zullen weinigen de betreffende geschriften ooit onder ogen hebben gekregen. Dat komt voornamelijk doordat deze vroege Du Perronpublikaties oorspronkelijk in erg beperkte oplagen werden verspreid en, wat erger is, nooit werden herdrukt. Daar schijnt nu eindelijk verandering in te komen. Initiatiefnemer tot deze twee uitgaven blijkt de Nederlandse antiquaar Arjaan van Nimwegen te zijn want hij maakt de Nederlandse vertaling van Manuscrit trouvé dans une poche en nam ook de tekstbezorging van Laatste kwartier op zich.
Het laatstgenoemde boekje draagt de ondertitel: ‘De verdwenen verzen uit Kwartier per dag’. Kwartier per dag is de titel van een reisjournaal in verzen dat Du Perron in 1924 onder het pseudoniem Duco Perkens in het licht gaf. Slechts enkele van die verzen haalden Du Perrons Verzamelde gedichten, vanuit kwalitatief oogpunt waarschijnlijk terecht. Literair-historisch is een herdruk van de ‘verdwenen verzen’ meer dan verantwoord. Helaas bevat Laatste kwartier, in tegenstelling met wat de ondertitel doet vermoeden, niet alle verzen die sinds 1924 niet meer gedrukt werden, maar slechts een selectie uit de in 1928 al door Du Perron zelf bekorte versie van Kwartier per dag. Interessanter is daarom de herdruk van Du Perrons Franstalig debuut uit 1922, Manuscrit trouvé dans une poche. De auteur voert er de schrijver Bodor Guìla ten tonele die zich tot het ‘modernisme’ heeft bekeerd maar door zijn overdreven ijver uiteindelijk helemaal gek wordt. Daarmee schiep Du Perron een kader waarbinnen hij op schaamteloze wijze modernisten als Guillaume Apollinaire, Blaise Cendrars en Max Jacob kan imiteren en parodiëren. De houding van Du Perron tegenover wat hij ‘modernisme’ noemde is in dit geschrift nogal dubbelzinnig: enerzijds wordt het geval Bodor Guìla als een waarschuwing voor andere kandidaatmodernisten voorgesteld en anderzijds kan men niet ontkennen dat de tekst zelf op modernistische leest geschoeid is. De ‘vent’ Du Perron zag zich van in den beginne blijkbaar geconfronteerd met de ‘vorm’. Maar het zou nog een tijdje duren voor hij zich daar zelf van bewust werd.
E. van der Aa
| |
Andrzej Szczypiorski, Een mis voor de stad Atrecht, Amber, Amsterdam, 1989, 174 pp.
Wie getuige wil zijn van een staaltje obscurantisme uit de late middeleeuwen, moet Een mis voor de stad Atrecht lezen. In deze historische roman uit 1971, die pas nu in het Nederlands is vertaald, schetst de auteur hoe Albert, een ascetische fanatieke leider die al het kwaad wil uitroeien, een onzalig bondgenootschap sluit met het door de gebeurtenissen geterroriseerde volk, en zo een mechanisme aan de gang brengt dat uitmondt in een absolute terreur, die slechts kan gestopt worden door een ingreep van buitenaf: David, de gulle bisschop van Utrecht (waarvan Atrecht afhangt), maakt een einde aan de ‘vauderie’.
In tegenstelling tot Le Roy Ladurie (Le carnaval de Romans!), die de gebeurtenissen in de kleine stad wetenschappelijk beschrijft, heeft de Poolse auteur gekozen voor een fictionele benadering. De ik-verteller Jean is structureel een uitstekende keuze: als beschermeling van zowel Albert als David is hij goed op de hoogte, hij eet van alle walletjes, staat tussen de partijen in en huilt opportunistisch mee met alle wolven in het bos. De vertelsituatie is zijn openbare biecht, waarin hij met een synthetisch vermogen dat hij nooit had kunnen hebben op het moment van de gebeurtenissen, zowel de feiten als hun diepere betekenis weergeeft.
Het boek is ondanks de fictionele inkleding, overtuigend als historisch document. De hoofdpersoon geeft de historische informatie pregnant en volledig door, en poneert ze in personages die denken en spreken in de geest van hun tijd. Als romancreatie kan het werk verder gaan dan de geschiedschrijving, zonder daarom geschiedenisvervalsing te zijn. Het fictioneel verloop kan gelden als wetenschappelijke hypothesevorming, als mogelijke interpretatie van de gebeurtenissen die per definitie gewaagd is, maar daarom nog
| |
| |
niet minder bestaansrecht heeft. Tot die hypothesevorming behoort de analyse van de psychologische drijfveren en ontwikkelingsgang; tegenover dit psychologisch exposé moet de historiografie haar onmacht bekennen, en aan de buitenkant blijven.
Toch keert dat episch surplus zich tenslotte tegen het werk. Want al is de keuze van Jean als hoofdpersoon historisch gezien zeer nuttig, literair voldoet hij eigenlijk niet; als romanpersonage blijft hij te vaag. Hij is geen held, en de lezer kan dus niet met hem sympathiseren of meeleven; hij is geen (grote) schurk, en in die zin kan hij de lezer ook te weinig fascineren. Hij is de ‘mittlere Held’ zoals Georg Lukàcs hem gewenst heeft, maar hij mist grootheid (in het goede of het kwade) en dus ook die menselijke aantrekkingskracht die deze roman boven de historiografische beperkingen kan doen uitstijgen.
Jaak De Maere
| |
A. & W. Van Rinsum, Lexikon Literarischer Gestalten, Kröner Verlag, Stuttgart, 1988.
De hedendaagse lezer wordt tijdens zijn lectuur van moderne literaire teksten dikwijls geconfronteerd met een ingewikkeld intertekstueel kluwen, intraliteraire verwijzingen en niet altijd eenvoudig lokaliseerbare citaten. Daarom kan hij dit eerste Duitse Lexikon literarischer Gestalten alleen maar positief ontvangen. Faust, K., en Oskar Mazerath zijn weliswaar oude bekenden, maar voor Neoptolemus, Nepalleck of Nepomuk kan men nu respectievelijk bij Heiner Müller, Karl Kraus en Thomas Mann terecht. Men vindt er de gewenste informatie over herkomst, belevenissen en karakter van deze en rond drieduizend andere figuren uit de Duitse literatuur. In korte lemmata worden kenmerken, rollen en dikwijls ook symboliek en betekenis van de figuren in hun context verduidelijkt. De keuze - van Hermann Brochs A. tot Nestroys Zwirn, van Isegrimm tot Winnetou, Van Parsival tot Katarina Blum - weerspiegelt de officiële canon van de literatuurgeschiedenis (welteverstaan alleen de Duitse, alhoewel de titel meer suggereert).
Naast zijn bruikbaarheid heeft dit kleine lexicon nog het voordeel dat het de lezer een amusant panopticum biedt van bekende en minder bekende inwoners van ons literair museum. Biberkopf en Gantenbein, Taugenichts en Schweizerkas, Arbogast en Nacholdine verraden onze fascinatie voor veelzeggende en suggestieve, maar precies ook voor louter klankrijke en betekenisloze namen. Spijtig genoeg gaan de lemmata slechts zelden dieper in op de fonetische en semantische verbanden tussen de namen en hun dragers. Interessant zouden ook bibliografische verwijzingen zijn geweest (Waarop baseren de definities zich? Waar in de secundaire literatuur worden deze figuren grondiger behandeld?) Bovendien laten de auteurs in de inleiding de kans voorbijgaan om zowel de veranderende betekenis, functie en receptie van literaire figuren en hun namen te becommentariëren als hun eigen methodologische uitgangspunten te belichten: hoe definieert men een literaire figuur? Annemarie en Wolfgang van Rinsums criteria zijn niet steeds duidelijk en verschillen bovendien van lemma tot lemma: ze variëren van neutrale verhalende beschrijvingen tot allegoriserende karakterweergaven, van biografische en literairhistorische aantekeningen tot psychoanalytisch commentaar. Zo wordt wat Kafka's K. betreft zonder meer Der Prozess in enkele regels naverteld, terwijl juffrouw Bürstner uit dezelfde roman gedetailleerd biografisch geïnterpreteerd wordt als ‘Anspielung auf Kafka's Verlobte’ en de hele roman (weerzinwekkend) gezien wordt als ‘symbolisch überhöhte Darstellung des Prozesses seiner zweimaligen Ver- und Entlobung und als Rechtfertigung vor Felices Verwandten’. Ook tussen de regels leest men eigenaardige dingen. Over Moses (uit Fritz Reuters roman Ut mine stromtid) bijvoorbeeld: ‘M. ist ganz ohne antisemitische Untertöne dargestellt’.
Ondanks onvolledigheden en tekortkomingen geeft het lexicon in de breedte een rustgevend gevoel: de nieuwe roman van Hermann Burger begint met de woorden: ‘Mein Name ist Hermann Arbogast Brenner...’ Arbogast? reeds ergens gehoord...
Vivian Liska
| |
Hermann Burger, Brenner, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1989.
De laatste roman van Hermann Burger begint met de volgende woorden: ‘Mein Name ist Hermann Arbogast Brenner’. Op een van de volgende bladzijden lezen we: ‘De mens die lijdt aan een vorm van innerlijke depressie is de verstotene van de schepping, hij gaat ten onder in de stygische nevel en mist de kracht om zich om te brengen... achter gesloten jaloezieën verneemt hij hoe over zijn nalatenschap wordt onderhandeld’. De over- | |
| |
eenkomst tussen de auteur Hermann Burger en zijn personage beperkt zich niet tot de initialen van hun respectievelijke namen: tijdens de nacht voor het verschijnen van deze roman heeft de manisch-depressieve auteur een einde aan zijn leven gemaakt en we ‘onderhandelen’ nu als het ware over zijn nalatenschap. Depressie en melancholie zijn evenals de onmacht om te leven en de existentiële nood ook de hoofdthema's van de roman. Een roman die zowel met een onstuitbare woordenvloed als met een dicht weefsel van motieflijnen het verhaal van een mislukt handelaar in tabak en schrijver uit het Zwitserse kanton Aargau vertelt. Brenner gaat op zoek naar zichzelf, monologiserend, dagdromend en veel sigaren rokend. Hij verliest zich op die manier in de wereld van zijn extatisch geëvoceerde, pijnlijke kindertijd, in de verliefd vertelde cultuurgeschiedenis van de sigaar en in de eloquente, maar actieloze dagelijkse sleur. De reflectie over het eigen schrijven is het Rome waar alle wegen naartoe leiden: de doorstane kindertijd, het levendig weergegeven landschap en in de eerste plaats de sigaar als metafoor. Het schrijven en vooral de sigaar als herinnering aan de kindertijd (zoals de ‘madelaine’ bij Proust) moeten terug naar de ware identiteit leiden en de vertwijfeling neutraliseren. Zover rijkt noch de tabaksrook noch de woordenvloed. Niet voor Brenner en niet voor Burger. Brenners overwegingen en conversaties worden steeds meer doel op zich - een zelf kan hij
daarachter niet vinden. De aanvankelijk fijnzinnige melancholie verandert na een tijdje in een zwaartillende vertwijfeling die te veel woorden nodig heeft om over te komen. Uiteindelijk verwordt de melancholie zelfs tot een allesverslindende depressie die alle katten grauw maakt.
In het voorlaatste hoofdstuk tenslotte wil Burger de lezer bewust shokeren. Het kinderhuis Amden wordt als concentratiekamp beschreven: het zo noemen is volgens Brenner een ‘unzulässige Untertreibung’. Deze passages, die Burger van Brenner scheiden en het drassige van een solipsistische, levensverzakende bewustzijnsreflectie trachten weer te geven, laten geen andere indruk na dan die van een lege exhibitionistische act.
Vivian Liska
| |
Elfriede Jelinek, Lust, Rowohlt, Reinbek, 1989, 255 pp.
In Lust van de Oostenrijkse schrijfster Elfriede Jelinek (vooral bekend van Die Klavierspielerin (1983)) worden de hoofdpersonages radicaal herleid tot illustraties van de laconische romantitel. Twee mannen en een vrouw zijn ware lustmachines die enkel op bevrediging uit zijn en niets ontziend hun partner gebruiken als een soort hulpstuk. Seks wordt in Lust niettemin enigszins gereglementeerd door twee gegevens waarvan mag worden verondersteld dat Jelinek ze ingrijpend en actueel vindt. Enerzijds is er het gevaar voor aids, waardoor fabrieksdirecteur Hermann (weer) alleen op zijn echtgenote aangewezen is, anderzijds is er de absolute machtspositie van de man, waardoor de lustbeleving van echtgenote Gerti veel te wensen overlaat. Zij behoort namelijk niet enkel te allen tijde paraat te staan om Hermann zijn zin te geven, maar bovendien moet ze haar enige slippertje in de roman doormaken als een (gewillig) slachtoffer van de jonge student Michael. Aangezien Gerti leeft in functie van de man(nen) bij wie ze vertoeft, betekent haar moederschap ook al niet veel meer dan de vervulling van een akelige plicht.
Jelinek munt zonder meer uit in metaforische beschrijvingen van vrijende paren. Ze begeeft zich hierin zozeer op de rand van de kitsch dat de lust zelf, die haar vertelster ook voor Gerti opeist, meteen sterk wordt gerelativeerd. Dit dubbele pessimisme wordt nog versterkt door de meedogenloze voorstelling van het landelijke ski-oord waar de hoofdpersonen wonen. Jelinek leunt hier zeer sterk aan bij Thomas Bernhard, maar haar feministische instelling geeft de haat jegens Oostenrijk nog een bijkomende dimensie. Er is geen uitweg uit een bestaan dat beheerst wordt door katholicisme en kapitalisme, maar voor een vrouw is de situatie eens zo erg, omdat ze de gevangene is van de man. Lust heeft in het huidige Oostenrijk vooral schandaalwaarde, maar het boek verdient op zijn minst aanbeveling vanwege de stilistische virtuositeit waarmee Jelinek haar onderwerp benadert.
Luc Herman
| |
Theater
Brenda Murphy, American Realism and American Drama, 1880-1940, Cambridge UP, Cambridge, 1987, 232 pp., £ 25.
In haar vogelvlucht (met een enkele stopplaats) door 60 jaar Amerikaanse dramatek- | |
| |
sten moet M. stilstaan bij al te veel stukken van matig allooi; een kwantitatieve synthese overheerst het bescheiden belang dat zij wel aan enkele sterke of originele auteurs of teksten wil toekennen. Realisme blijft een probleembegrip. Het gaat in het drama, na Ibsen en Tsjechow, eigenlijk niet meer vooruit. Wat bij die auteurs een enige, persoonlijke stijl is als resultaat van een wereld- en tijdservaring, wordt daarna een technisch goocheltrucje. Zij probeert wel het Amerikaanse dramarealisme los te haken van het Europese waarop het zich heeft geïnspireerd; figuren als b.v. W.D. Howells of H. James doen er wat aan en bepalen ook mede het beeld dat het drama tot 1940 sterk heeft gedomineerd. Stijl wordt dan een kookboek vol kenmerken: correcte decors, geloofwaardige dialoog, sociaal commentaar, personages die van stereotype groeien naar subjectieve diepte, structuur die het ritme van het leven tracht op te vangen. Deze thesis is best aardig, de behandeling echter droog en met name wat O'Neill betreft, niet overtuigend; je kan O'Neill niet zonder meer tot de levenslange realisten rekenen. De winst is dat zij aannemelijk weet te maken dat er zoiets als een typerend-Amerikaanse component in het dramarealisme bestaat; met compilerend descriptivisme, dat de ideologie van de Amerikaanse samenleving verwaarloost en al evenmin rekening houdt met de commerciële voorwaarden van de theatrale opvoeringsprocessen, valt dat vooralsnog meer te suggereren dan aan te tonen.
Carlos Tindemans
| |
Jean-Christophe Agnew, Worlds Apart: The Market and the Theatre in Anglo-American Thought, 1550-1750, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 262 pp., £ 25.
Theatereconomie is een zelden behandeld probleem. Deze studie wil, uitgaand van de complexe metaforische interrelatie tussen Markt en Theater, aantonen dat het theater variërende rollen heeft gespeeld in diverse tijdvakken, maar dat het voortdurend optreedt als metafoor voor marktrelaties. Agnew haalt de neus op voor de visie dat de natuur van het theater afhankelijk is van zijn economische organisatie, aanvaardt wel dat het essentiële karakter van het theater wordt aangetroffen in de taal en het symbool waarmee en waaronder het permanent enige communicatie wil aangaan. Hij citeert scharen van denkers (b.v. Hobbes) die de beeldspraak van de ‘commodity’-ruil hebben bedacht waarvan ook het theater integraal deel uitmaakte. Zo licht hij de al te smalle esthetiserende interpretatie van theater op. Hij bewijst, bij de discussie van het spektakelaspect van het marktgebeuren, hoe nauw de morele bezwaren tegen de spektakelwaarde van het theater daarmee verbonden waren. De afstand tot vandaag is uiteraard enorm; thans wordt commerciële sponsoring in de kunsten behandeld zonder bewustzijn van de delicate morele en culturele vragen die dergelijke inraming oproept. De studie is een welkom pleidooi voor onvermoede aspecten. Ze dwingt tot het opnieuw overdenken van altijd terugkerende cultuurproblemen. Bovendien opent ze een rijk en vooral nieuw domein van onderzoek waarbij A. tevens de verantwoorde methodologie initieert om deze interferentie tussen economische leefvoorwaarden en theatercultuur te benaderen. Niet alleen bewijst hij dat de voorbije eeuwen, tussen geld en kunst in, een grillig bewustzijn hebben ontwikkeld; hij weet er ons ook van te overtuigen dat dit fundamenteel uitvalt voor de artistieke en ethische plaatsbepaling van het theater in het culturele bewustzijn van elke generatie opnieuw.
Carlos Tindemans
| |
Kunst
Sergio Polano e.a., Hendrik Petrus Berlage. Het complete werk, Atrium, Alphen aan den Rijn, 1988, 265 pp., BF. 1.390/f 69,50 (geb.), BF. 990/f 49,50 (pap.).
Zoals ook het geval is met de geschriften van Mondriaan en Theo van Doesburg, moeten we in Nederland vaak wachten op een buitenlands initiatief of, zoals in dit geval, een vertaling, voordat het Nederlandssprekende publiek toegang krijgt tot enkele van de belangrijkste oeuvres uit de eigen cultuur. Hoewel een dergelijke constatering soms wat moedeloos kan maken, mogen we althans tevreden zijn dat deze cultuur minstens in het buitenland niet geheel verwaarloosd wordt. Die voldoening wordt nog groter, wanneer men geconfronteerd wordt met een boek als dit, bezorgd door Sergio Polano, die ook het werk van Van Doesburg in het Italiaans uitgaf. Het boek houdt het midden tussen een catalogus en een monografie. Het tweede deel bestaat uit een recompilatie van alle
| |
| |
door Berlage ontworpen architectonische werken, projecten en meubels, voorzien van een beschrijving en de nodige gegevens, een bibliografie over elk afzonderlijk werk en een zeer verzorgde grafische presentatie daarvan. Het eerste deel, waarin het werk van Berlage theoretisch wordt gepresenteerd, bestaat uit een drietal studies van specialisten op dit terrein. Giovanni Fanelli (o.m. bekend van Moderne architectuur in Nederland) wijst in een helaas nogal droog geschreven bijdrage op het overgangskarakter van het werk van Berlage, waarmee in Nederland weliswaar de moderne architectuur haar opwachting maakt, maar dat tegelijk op veel punten nog schatplichtig blijft aan de 19e-eeuwse architectuur en wereldbeschouwing. Vincent van Rossem analyseert de stedebouwkundige opvattingen van Berlage, waarbij hij zich vooral concentreert op diens verhouding tot de Duitse urbanistiek en Berlages overgang van een stedebouwkundige conceptie, gebaseerd op het ideaal van de concentrische en onregelmatige middeleeuwse stad, naar de rationalistische urbanistiek van de geometrische, moderne metropool. Jan de Heer, tenslotte, bestudeert Berlages bijdrage aan de volkshuisvesting en zijn pogingen zijn architectonische werk en politieke ideeën met elkaar te verenigen. Als scharnier naar het werk van Berlage zelf is in het boek vervolgens een van diens eigen lezingen over de moderne Nederlandse architectuur opgenomen, waarin Berlage een inzicht geeft in de wortels van zijn eigen bouwkunst en zijn ambiguïteit tegenover het rationalisme en de Nieuwe Zakelijkheid.
Charo Crego
| |
Donald J. Olsen, The City as a Work of Art, London, Paris, Vienna, Yale University Press, New Haven en Londen, 1986, 341 pp.
London, Parijs en Wenen, de drie grootste en politiek belangrijkste steden van de 19e eeuw en elk de representant van een andere maatschappijvorm, dienen in deze studie als focuspunten voor een onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van de klassiek-moderne (d.w.z. niet de avant-gardistische) stad in de periode tot aan de Eerste Wereldoorlog. Net als Burckhardt (naar wie de titel impliciet verwijst) maakt Olsen daarbij gebruik van kunsthistorische begrippen en analysen om een maatschappelijke werkelijkheid te karakteriseren.
Het mes van zijn studie snijdt dan ook naar twee kanten. Hij karakteriseert de ondernomen urbanistische werken als consequenties van de maatschappelijke vraag en het esthetisch gevoel en hij gebruikt deze kunsthistorische analyse tegelijk als toegangsweg tot de maatschappij waarop deze betrekking heeft. Olsen is uiterst oplettend in het blootleggen van veelzeggende details in architectuur, woninginrichting, stadsplanning en tuin- en parkaanleg, en weet deze vaak op verrassende wijze met de maatschappelijke werkelijkheid van de 19e eeuw in verband te brengen. Daarmee roept hij een indringend beeld van het betreffende tijdsgewricht op, waarin zowel de samenleving als de kunst, de geschiedenis van de smaak als die van de maatschappelijke verhoudingen op verrassende wijze naar voren komen. Voor de schildering van dit veelomvattende fresco hanteert Olsen bewust het begrip Zeitgeist, waarmee duidelijk wordt hoezeer Olsen zich in zijn geschiedenisopvatting door Hegel laat inspireren.
Olsen blijft in zijn studie niet louter beschrijvend, analyserend en afstandelijk. Hij beschrijft de 19e-eeuwse stad met grote liefde, omdat ze voor hem het ideaal van de stad zonder meer, en daarmee het voorbeeld voor de stad van de toekomst vertegenwoordigt. Scherp verzet hij zich tegen het functionalisme van de Bauhaus-architectuur en de moderne stadsplanning. Hij verdedigt de opvatting van de stad als een organisch geheel dat zichzelf in een historische wordingsgeschiedenis opgenomen ziet en daaraan haar wendbaarheid en leefbaarheid ontleent.
Niet verwonderlijk mondt Olsens beschouwing uit in een herwaardering van de neostijlen, die volgens hem de meest geëigende vorm van de 19e-eeuwse stedenbouw was. In deze stijlen komt, aldus Olsen, de geschiedenis van de architectuur pas tot zichzelf, juist in een tijdsgewricht dat de geschiedenis als zijn centrale waarde beleefde. In zijn herwaardering van de tot voor kort vaak verketterde 19e-eeuwse esthetiek sluit Olsen aan bij een algemene beweging waarvan op het gebied van de schilderkunst b.v. Rosen en Zerner (Romanticism and Realism) en op dat van de wereldbeschouwing Peter Gay (The Bourgeois Experience) te noemen zijn. De wijze waarop Olsen deze herwaardering doortrekt naar het denken over de huidige en de toekomstige stad, verleent het in dit boek opgeroepen indringende tijdsbeeld een belangrijke toegevoegde relevantie.
Ger Groot
| |
| |
| |
Rainer Maria Rilke, Brieven over Cézanne, vertaling, aantekeningen en nawoord van Philip van der Eijk, SUN, Nijmegen, 1988, 94 pp., f 24,50.
Op 7 oktober 1907 werd het Parijse Grand Palais de Salon d'Automne geopend met een hommage aan Cézanne, van wie een vijftigtal doeken werd geëxposeerd. Diezelfde dag schreef Rilke een brief aan zijn vrouw, waarin hij de indruk trachtte weer te geven die deze ontmoeting met Cézanne bij hem teweeg had gebracht. ‘Daar is alle werkelijkheid aan zijn kant’, schreef hij, en trachtte in woorden de kleuren en vormen van diens schilderijen te vangen. Twee weken lang keerde hij dagelijks naar de expositie terug en toen deze eenmaal haar poorten gesloten had, leek hij op een nulpunt te zijn aangeland: ‘Nu Cézanne uiterlijk voorbij was, vroeg ik mij af: wat nu?’
In dit boekje zijn de brieven bijeengebracht die Rilke gedurende deze periode aan zijn vrouw schreef, voor zover ze op Cézanne betrekking hebben. Daarnaast bevat het enkele eerdere brieven die van belang zijn wegens hun referentie aan Van Gogh en Rodin en twee latere brieven uit Praag, waarin hij vertelt hoe hij slechts dankzij het zien van enkele werken van Cézanne in staat was het pijnlijke wederzien met zijn geboortestad te verdragen.
Zoals Philip van der Eijk in zijn gedocumenteerde en informatieve nawoord aantoont, zijn deze brieven niet alleen interessant vanwege hun fraaie beschrijvingen van Cézanne's werk, maar ook omdat ze laten zien welke invloed dat werk heeft gehad op de veranderingen in Rilke's esthetische opvattingen van dat moment. Deze concentreerden zich meer en meer op het principe van het Sehen: de mens diende opnieuw de enorme rijkdom van de werkelijkheid te ontdekken, die in de loop van de tijd steeds meer was vervaagd; en de kunstenaar had de taak hem deze werkelijkheid opnieuw voor ogen te voeren. Voor Rilke vervulde Cézanne dan ook de functie van ‘ziener’: hij liet in zijn schilderijen, portretten en stillevens opnieuw de werkelijkheid verschijnen zonder voorafgaand oordeel, zonder selectie, zonder idealisering, uitsluitend als ‘zijnde’.
Deze theoretische omslag zou ook het literaire werk van Rilke zelf beïnvloeden en komt zelfs in zijn brieven naar voren. Waar voorheen een subjectieve, dromerige en introverte toon overheerste, domineert nu een meer objectieve, beschrijvende en extroverte klank, zoals duidelijk blijkt uit zijn beschrijvingen van Parijs. Met dit alles vormen deze brieven een klein juweel binnen het epistolaire genre, dat door SUN op voorbeeldige wijze is uitgebracht, inclusief de onmisbare, fraai verzorgde illustraties van het werk van Cézanne zelf.
Charo Crego
| |
Varia
H.J.A. Hofland, We passeerden het Vrijheidsbeeld. Overpeinzingen uit het land van ‘life, liberty and the pursuit of happiness’, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 148 pp.
‘Wat is een provinciaal? Ik zou zeggen dat het iemand is die in niet helemaal passende kleding, verward in afgunst en bewondering, gebukt onder een rusteloze achterdocht, in het besef van eigen nietigheid, zich met gebrekkige middelen in de grote wereld tracht te handhaven, tastend en zoekend, zich telkens aan dezelfde steen stotend - iemand die door dit alles niet meer in staat is, zijn kritische vermogens redelijk te laten werken’. En zo gaat Hofland, in de hem typische stijl, honderdvijftig bladzijden door. Begiftigd met een scherp waarnemingsvermogen, niet gespeend van enige humor, met aandacht voor de kleinste details.
Met dit boek is Hofland niet aan zijn proefstuk toe. Deze begenadigde scribent pleegt niet alleen stukjes in de Nederlandse kwaliteitskrant NRC Handelsblad, met de regelmaat van de klok brengt hij ook boekjes uit. Onder het pseudoniem S. Montag publiceerde hij ondermeer de roman Nacht over Alicante.
Was Hofland, die naar New York was getrokken om de blik te verruimen - ‘want wie de blik niet verruimt, vernauwt hem onherroepelijk’ -, een provinciaal in deze grootstad? Zijn kritische vermogens heeft hij alleszins op geen enkel moment uitgeschakeld. Een weliswaar erg milde Hofland neemt je gewillig mee doorheen New York, vertelt honderduit over recente films en al wat oudere boeken, diept merkwaardige verhalen op uit de door hem fel bejubelde New York Times; zo een frappant stuk Zeitgeist weergevend. Hij maakt zich vrolijk over allerlei faits divers, raakt af en toe de VS-po- | |
| |
litiek aan... Diegenen die een vooral politieke analyse verwachten, komen echter bedrogen uit, zij die de zeden en gewoonten van dit stuk Amerika beter willen leren kennen, komen ruimschoots aan hun trekken.
Ondanks zijn bewondering - hij vindt New York een van de mooiste steden ter wereld, ‘alleen al de aanblik ervan reduceert je tot een eerbiedige opsomming van superlatieven’ - houdt Hofland het hoofd koel en de ogen wijd open. Zo is hij voortdurend begaan met de grootstedelijke armoede en legt spelenderwijs de contouren ervan bloot - ‘tegenwoordig is alles waar je op kunt zitten bezet door daklozen -, terwijl hij zich ergert aan het ‘kwaad van de yuppies’.
Hofland merkt wel op dat het er op straat heel wat beter uitzag dan vijf jaar geleden. In lange tijd zag hij niet zoveel met zorg geklede mensen bij elkaar, ‘zoveel mannen met pakken, vesten en dassen en gepoetste schoenen, zoveel vrouwen met rokken; alles volgens de laatste mode’, zelfs de geringste bedelaar gaat er de straat niet op zonder stropdas. Tegelijk stelt hij echter vast dat er meer ‘officiële agressiviteit’ in de lucht hangt: Star Wars, Nicaragua, Rambo, aids... Zo leest hij voor uit een merkwaardig boekje van Robert Conquest en John Manchip White, What to Do When the Russians Come. A Survivor's Guide. Van Robert Conquest, ooit een erkend Sovjet-watcher, heb ik als student nog wetenschappelijke publikaties moeten lezen. Ondertussen heeft hij zijn reputatie blijkbaar te grabbel gegooid, getuige het volgende fragment: ‘Bij wijze van voorzorg adviseren we dat alle vrouwen tussen pubertijd en menopauze meteen de pil gaan gebruiken, zodra een Sovjet-bezetting dreigt’, en de heren melden dat er een goeie kans bestaat dat binnen afzienbare tijd Amerika door de Russen zal worden bezet, ‘sla een flinke voorraad in, want verkrachtingen zullen aan de orde van de dag zijn’...
We zitten natuurlijk nog in het Amerika van Ronald ‘Ronbo’ Reagan, die zonder verpinken de Sovjetunie het Rijk van het Kwaad noemde. Hij beriep zich hiervoor ondermeer op een citaat van Lenin, die gezegd zou hebben dat ‘na de val van Europa en de revolutie in Latijns-Amerika, de VS vanzelf als een rijpe vrucht in de rode schoot zouden vallen’. Een ijverige New York Times-reporter vond die uitspraak echter nergens terug. Uit verder speurwerk bleek dat het citaat afkomstig was uit een propagandapamfletje van de John Birch Society.
Inderdaad! De VS, het land van de onbegrensde mogelijkheden.
Jörgen Oosterwaal
| |
Joyce Outshoorn, Een irriterend onderwerp. Verschuivende conceptualiseringen van het sekseverschil, SUN, Nijmegen, 1989, 32 pp., f 9,50.
In haar inaugurale rede als hoogleraar vrouwenstudies aan de Universiteit van Leiden geeft Outshoorn een beknopt, maar zeer helder overzicht van de centrale categorieën waarmee de vrouwenbeweging en -studies de afgelopen vijfentwintig jaar het vraagstuk van het sekseverschil hebben geanalyseerd. Patriarchaat, ‘gender’ en macht vormen daarin de drie hoofdmomenten. Terecht keert Outshoorn zich tegen het massieve essentialisme van het patriarchaatsbegrip, waarin de dualiteit ‘vrouwen’ versus ‘mannen’ zich als een rigide en ongedifferentieerd stramien oplegt. Met het Amerikanisme ‘gender’ wordt aan het culturele aspect van de sekserol meer recht gedaan, en Outshoorn verbindt deze as met de regulatieve idee ‘macht’, om de theorie niet in een idealistisch luchtledige te laten vervliegen. Het onderzoekperspectief dat zij aan het eind van haar oratie schetst, biedt, georiënteerd als het is op de twee laatstgenoemde coördinaten, zeer interessante perspectieven. Vooral het flexibele ‘gender’-begrip en vooral het loslaten van een centrale, allesoverheersende dualiteit, biedt de mogelijkheid om in de theorievorming en onderzoekspraktijk rekening te houden met sociale scheidslijnen die in eerdere opties buiten de horizon bleven. Zo werden gezinsverhoudingen veelal voornamelijk beschreven op basis van datgene wat zich in het burgerlijk milieu afspeelde (en is de rol van de pater familias in arbeidersmilieus veel minder overheersend). Outshoorn zelf verwijst naar de kritiek die door zwarte feministen op het blanke universalisme van eerdere theorievormingen is uitgeoefend. Terecht merkt zij ‘de loskoppeling van sekse en gender’ aan als ‘de grootste innovatie van de feministische theorie tot nu toe’. Dat een dergelijke loskoppeling zich vooralsnog vrijwel uitsluitend tot het theoretisch niveau beperkt, kan alleen
maar met spijt worden vastgesteld.
Ger Groot
|
|