Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
[December 1989]Kerk en staat in Hongarije
| |
[pagina 196]
| |
van de vredespriesters als controle-agenten. Men noemde hen ‘snor-bisschoppen’. Na de dood van Stalin kwam er een verbetering in de coëxistentie. Onder Johannes XXIII en Paulus VI kreeg de kerk wat meer ruimte inzake bisschopsbenoemingen. De bisschoppen bleven echter tot in hun eigen woning gecontroleerd. In de lente 1989 werd het staatssecretariaat voor kerkelijke aangelegenheden definitief (of toch maar voorlopig?) afgeschaft. Nog in december 1987 had Imre Miklós, zijn voorzitter, verklaard dat het politiek gebruiken van de kerk tot het wezen van de staatsopvatting hoort en dat dit zo zal blijven. ‘Een weg terug bestaat niet’, zei de chefideoloog. Op 26 augustus 1989 werd ‘officieel’ in de kranten meegedeeld dat de religieuze orden weer zijn toegelaten. Niemand echter weet wie deze beslissing nam noch waarom. De toestand blijft immers nog zo onzeker dat vele partijleiders op twee paarden wedden: misschien evolueert men naar een westerse democratie, misschien worden de geruchten over een militaire coup van de harden in leger en militia bewaarheid, met als gevolg een burgeroorlog. De zeer luciede socioloog E. Hankiss publiceerde zopas een boek met tientallen mogelijke toekomstscenario'sGa naar voetnoot4. Intussen opent en sluit en heropent de regering van Miklós Nemeth de grenzen voor de politieke vluchtelingen uit de DDR. De bescheiden kardinaal Laszló Paskai, een franciskaan, vertelde ons dat de verhouding tussen kerk en staat haast dagelijks evolueert. Maar hij blijft voorzichtig. Inderdaad, het communistisch apparaat houdt nog alles onder controle, ook al is het communisme hier geheel dood, zoals door alle gelovige en niet-gelovige woordvoerders werd bevestigd. Ook de ‘snor-bisschoppen’ blijven op hun post. | |
Traditionele binding van kerk en staatHongarije kende steeds een sterke binding van kerk en staat. De nationale heilige, koning Stephanus (997-1038), benoemde zelf zijn acht bisschoppen en twee aartsbisschoppen en eeuwen later onttrok Maria Theresia (1740-1780) aan de bisschoppen het recht de kanunniken te benoemen. Het land kende geen eigenlijke Franse Revolutie. Zonder overgang kwam het van het feodalisme in het stalinisme terecht, van een kerk met prinsbisdommen in een vervolgde kerk. De imposante ligging van zowel het kerkelijk goed te Esztergom, zetel van het aartsbisdom Boedapest, als van Pannonhalma, de middeleeuwse abdij bij Györ, getuigt hiervoor. De kerk had vele privileges, | |
[pagina 197]
| |
de priesters werden door de staat betaald en de kerken door de staat onderhouden. Het communistisch regime onteigende de kerk, maar bleef het oude benoemingssysteem voortzetten. Zelfs geen pastoor werd zonder goedkeuring van de partij benoemd. Tegelijk echter bleef het regime de clerus, hoewel minimaal, bezoldigen. Kardinaal Mindszenty - men heeft intussen besloten zijn proces te herzien - was tegelijk de verdediger van de kerk tegen het regime én het symbool van de oude binding van kerk en staat. Hij heeft steeds volledige teruggave van de kerkelijke goederen verlangd (de huidige kardinaal Paskai wil echter ‘van deze grote last’ af), elke landhervorming geweigerd en zichzelf beschouwd, zoals ook kardinaal Wyszinski in Polen, als de rechtmatige ‘interrex’. Deze ambiguïteit hypothekeert ook nu nog de kerk-staat verhouding en tekent de mentaliteit van een groot gedeelte van de sterk verouderde clerus. Bepaalde groepen hebben zich echter geleidelijk verzet tegen de communistische versie van het oude huwelijk van kerk en staat. De benoemingspolitiek van de regering, de toegeeflijkheid van de bisschoppen en de collaboratie van de Pax-priesters voedden een diep wantrouwen bij groepen priesters en vooral jongere leken. Zo b.v. kwam er krachtig verzet toen het episcopaat nukkig elke dienstweigering veroordeelde (ook vredesmotieven mochten de ‘goede verstandhouding’ tussen kerk en staat niet verstoren). Naast de officiële kerk, die geloofde in de strategie van de ‘kleine stappen’, ontstond een kerk vanuit het volk. Jongeren die de opstand van 1956 niet hadden meegemaakt, begonnen basisgemeenschappen te vormen als die van het ‘Regnum Marianum’, opgericht door godsdienstleerkrachten, en vooral die rond de nu bejaarde Piaristen-pater G. Bulányi. Duizenden groepen ontstonden, sommige met 300 en meer leden. Zij organiseerden catechese, gebedsoefeningen, zangkoren. Geruime tijd trachtte het episcopaat tegen te werken, onder druk van de regering. Waarop dit van plichtsverzuim en volksverraad beschuldigd werd. Slechts enkele bisschoppen ondersteunden voorzichtig András Szennay, abt van Pannonhalma, toen die de loskoppeling van de kerk en de staatspolitiek bepleitte. Zelfs trachtten de bisschoppen het Vaticaan in te schakelen om P. Bulányi - die wel erg strikt is op het onverdraagzame af - te laten veroordelen. Na een lang onderzoek door kardinaal Ratzinger gebeurde dit evenwel niet. Nog steeds is het episcopaat tegenover de ‘kerk van onder’ verdeeld en terughoudend. De verhouding van de bisschoppen met de gelovigen en de samenleving is ongetwijfeld erg verschillend van die in Polen. Ook het geloofsleven is hier heel anders gekleurd en van een roepingen-‘boom’ is geen sprake. In 1984 werd 73% van de nieuwgeborenen van katholieke ouders gedoopt (tegen- | |
[pagina 198]
| |
over 100% in 1951). De zondagspraktijk wordt nu geschat op 9% (aan de universiteiten 10%, in het secundair onderwijs 5%, terwijl 82% van de jongeren nooit praktizeert). Het aantal priesters in actieve diocesane dienst verminderde van 3.583 in 1950 tot 2.527 in 1984 (maar de sterkste leeftijdsgroep vormt deze van 70-75 jaar). Het aantal seminaristen daalde van 525 (1954) over 212 (1980) tot 130 (1983) en lijkt verder te dalen, ofschoon het land, in tegenstelling van Tsjechoslovakije en Transsylvanië geen numerus clausus kentGa naar voetnoot5. In 1989 vallen enkele opmerkelijke verschuivingen op in de verhouding tussen kerk en staat. De laatste vijf benoemingen van hulpbisschoppen zijn vrij gebeurd. Vier ervan zijn religieuzen (pauselijke politiek?). Waar de staat nog een laatste poging had gedaan om ‘betrouwbare’ oudere kandidaten op te leggen, wist de rondreizende Vatikaanse diplomaat Colasuono op 11 februari jongere priesters van zijn keuze te laten wijden. Asztrik Várszegi, de nieuwe hulpbisschop van Esztergom en vroegere benedictijner prior van Pannonhalma, werd president van het centrale seminarie en secretaris van de bisschoppenconferentie, waar hij de te (?) diplomatische bisschop Cserháti van Pécz opvolgde. Volgens sommigen is hij de enige beloftevolle figuur in het hele episcopaat. De regering stemde ook in met een pausbezoek in 1991 en stuurde zelf een uitnodiging. Zij liet ook toe dat de bisschoppen zich uitspraken tegen de zeer liberale abortus-wet. Maar bovenal werden de religieuzen weer toegelaten en mogen ordebroeders uit het buitenland terugkeren. | |
Naar een nieuwe verhouding van kerk en volkDe kerk betaalde onder het communistisch regime een zware tol. Hoe zal zij, indien het land werkelijk vrij wordt, inspelen op de vragen van het volk? Dit volk bevindt zich in volle anomie. Na meer dan 40 jaar ontwrichting van economie, cultuur en ethiek is het verantwoordelijkheidsgevoel diep gekwetst. Tot heel onlangs zag men nergens enig toekomstperspectief. ‘Wij leven in de hemel en de hel van de onverantwoordelijkheid’ (Hankiss). Het onderlinge vertrouwen is in alle sociale geledingen ondermijnd. Geen land in Europa telt meer zelfmoorden. Tegenover 97.710 huwelijken en 11.058 | |
[pagina 199]
| |
echtscheidingen in 1948 staan een voortdurende daling van de huwelijken en een toename van de echtscheidingen (in 1987 respectievelijk 66.082 en 29.856). Tussen 1948 en 1987 daalde het geboortencijfer van 20,7% tot 11,86%, terwijl de abortussen toenamen van 1.707 (1950) tot een piek van 192.283 (1970) en sedertdien gestabiliseerd lijken rond 80.000 (met een lichte stijging sedert 1986), tegenover ongeveer 125.000 geboorten per jaar. De gezinnen worden steeds kleiner en kinderlozer. Een proces van individualisering voltrekt zich in de hele samenleving. Ouders en kinderen, echtparen onderling hebben geleerd elkaar niet te vertrouwen. De Hongaren voelden zich daarenboven verraden door hun communistische ‘broeders’ van Tsjechoslovakije, die met de bouw van de reuzestuwdam van Nagymaros (waarmee een overweldigende meerderheid van het Hongaarse parlement instemde) een groot gedeelte van Hongarijes mooiste natuurgebied zouden verwoesten en de Donau over hun land omleiden. Maar ook voelden zij zich in de rug geschoten door de Roemenen die systematisch de Hongaarse minderheid van Transsylvanië (meer dan 2 miljoen) vervolgden. Vele eerlijke Hongaren werden radeloos. E. Hankiss schetst de sfeer als een van leegte en zinloosheid. Zoals voor de verhouding tussen staat en natie zijn er voor de verhouding tussen kerk, gelovigen en volk vele scenario's mogelijk. Het gelovige deel van de bevolking zoekt in uiteenlopende richtingen. Een aantal, eerder tot de middenstand behorend, kijkt naar Taizé, zoals het succes van het jongeren treffen in april 1989 te Pécz illustreert. Ook in Compostella was een sterke delegatie aanwezig. Marriage Encounter, Focolare, Neocatechumenali bereiken bepaalde segmenten. Soms bevestigen zij het bestaande kerkelijke getto. De basisgroepen profileren zich steeds duidelijker. Van de openheid maken zij gebruik om veelvuldig samen te komen en het bestaande vacuüm op te vullen. Bij het episcopaat bestaat de vrees dat plots alle mogelijke westerse lekenbewegingen met de beste bedoelingen een stukje van de Hongaarse kerkelijke koek willen veroveren, met pastorale chaos als gevolg. De bisschoppen maken zich overigens ook zorgen om de concurrentie tussen de twee kleine christelijke partijen-in-wording, de christelijke democratische partij en de christelijke volkspartij. Afstammelingen van de oude bourgeoisie dromen van een neofeodale heropbouw van het land. De kinderen van de vroegere oligarchie hebben voldoende goede relaties onderhouden met de zogenaamde ‘rode baronnen’ van het regime (die zelf op twee paarden wedden) om dank zij scholing in het buitenland de economie te leiden. Zij controleren in feite reeds banken, media en een toenemend aantal ondernemingen. Velen onder hen wensen | |
[pagina 200]
| |
dat de oude band tussen kerk en staat hen zal legitimeren, terwijl een gedeelte van de kerkleiding bij hen op verdere financiële steun rekent. Een minderheid hoopt dat eindelijk een echte participatie van de gelovigen aan het leven van de kerk zal mogelijk worden en dat de kerk zelf zo ook eerder op de samenleving dan op de staat zal worden afgestemdGa naar voetnoot6. Hier hoort men roepen om synoden op diocesaan en nationaal vlak en om meer vorming tot politieke inzet van ernstige leken in plaats van inkapseling binnen het kerkgebouw waaraan jaren van gedwongen afzijdigheid en afwezigheid van vooroorlogse traditie hen gewoon maakten. Toch lijkt een Hongaarse Tadeusz Mazowiecki utopisch: er is te weinig christelijk sociaal leiderschap voorbereid. Binnen deze stroming wordt verwacht dat de kerk nationale verzoening zal bewerken: vele Hongaren hebben zich immers zodanig met de communistische partij gecompromitteerd dat zij binnen hun eigen familie vergelding mogen verwachten. Het Hongaarse volk blijft ook nu nog politiek gepolariseerd: volgens een recente opiniepeiling zouden bij eventuele verkiezingen 20/23% voor de (verdeelde) communisten stemmen, 40/45% voor de oppositie, die bij de verkiezingen zelfs tot 60% zou kunnen bereiken... maar ook die oppositie is intern verdeeld. Een groeiende groep leken hoopt dat het oude klerikalisme zal worden opgeruimd. Dit laatste is een traditionele kwaalGa naar voetnoot7. Zo vertelde Prof. Th. Nyíri, oud-dekaan van de Theologische Academie in Boedapest, dat vele priesters geen gschoolde leken in pastorale dienst willen zien. Nochtans zijn er vele pastoors die voor vier tot acht parochies moeten instaan omwille van het priestertekort. Toen kardinaal Paskai erkende dat leken onmisbaar zijn, bleef zijn hoofdargument: wij hebben te weinig priesters. Intussen hebben meer dan 2.000 leken de driejaarlijkse theologiecursus per correspondentie gevolgd waarmee in 1978 werd aangevangen en voor 1989-90 zijn er meer dan 300 inschrijvingen. Een vergelijking met de toestand in de Griekskatholieke kerk in Hongarije is wel leerrijk: daar heeft men voor de 126 parochies van de twee diocesen geen priestertekort (2/3 van de clerus is gehuwd) en alle praktijkcijfers liggen hoger dan bij de Latijns-katholieken. De beste waarnemers hopen dat de christenen, katholieken en protestanten samen, een antwoord vinden op het drukkende pessimisme in een land dat door gezinsontreddering, alcoholisme, drugs en, meer en meer, door de | |
[pagina 201]
| |
droom van de westerse consumptiemaatschappij gekenmerkt is. Zij menen dat contact met christelijke intellectuelen, vakbondsleiders en werkgevers uit het Westen enigszins kan helpen verhoeden dat men snel van de leegte van de communistische secularisatie verglijdt in de leegte van de westerse secularisatie. Doch dit veronderstelt vanwege de kerkelijke leiding een positief inschatten van de echte waarden van de secularisatie. Pogingen worden ondernomen. Enkele degelijke tijdschriften verschijnen zoals het moedige maandblad Vigilia. Maar het aantal bekwame priesters en leken is te beperkt. Het gevaar is reëel dat de christenen in de sacristie blijven en de samenleving aan de meest biedenden overlaten. Veel zal afhangen van de kwaliteit van de juist weer toegelaten religieuze gemeenschappen, of zij een brug kunnen vormen tussen leken en bisschoppen, tussen Hongaarse en buitenlandse gevormde gelovigen, tussen de katholieke en de verzwakte protestantse kerken, tussen de gelovigen en de door het marxisme ontgoochelde humanisten. |
|