| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Rush Rhees (red.), Ludwig Wittgenstein. Porträts und Gespräche, Suhrkamp, Frankfurt, 1987, 281 pp.
Een zestal persoonlijke vrienden en collega's van Wittgenstein beschrijven in dit bundeltje hun herinneringen aan de man die zij vooral in de jaren dertig en veertig van nabij meemaakten. Hun herinneringen getuigen over het algemeen van bewondering, maar zijn desondanks niet gespeend van kritiek of zelfs irritatie. Hoe moeilijk de compromisloze figuur van Wittgenstein in de omgang was wordt uit deze verhalen nog weer eens duidelijk. Bevestigd wordt daarenboven de belangrijke rol van Wittgensteins religieuze preoccupaties, zijn politiek en sociaal conservatisme en zijn morele rechtlijnigheid, die soms in grofheid kon uitmonden. Veel nieuws draagt het boekje aan het reeds bekende beeld niet bij, of het moesten Wittgensteins plannen zijn om midden in de jaren dertig naar de Sovjetunie te vertrekken. De vertelde voorvallen en anekdotes hebben nogal eens de neiging tot gebabbel te vervallen, waarbij aan zelfs de minste trivialiteit een hogere betekenis wordt toegekend. Het materiaal vormt ongetwijfeld een voortreffelijke informatiebron voor een biografie, maar blijft zonder het schiftings- en ordeningswerk daarvan steken in de fase van de onbewerkte grondstof. Sinds deze herinneringen in 1981 voor het eerst in het Engels verschenen heeft Brian McGuinness zijn eerste deel van een biografie gepubliceerd, en daarmee is minstens een deel van dit boekje inmiddels overbodig geworden, al blijft het aardig om het veel geciteerde Ludwig-hoofdstuk van de familiekroniek van Hermine (Mining) Wittgenstein eens in zijn oorspronkelijke vorm te lezen. Tot aan de verschijning van het tweede deel daarvan (dat op zijn vroegst over anderhalf jaar wordt verwacht) blijven de latere herinneringen uit dit bundeltje nog een zekere curiositeit houden, al schuilt er ook hier veel kaf onder het koren.
Ger Groot
| |
W.V. Quine, Quintessenties. ‘Een bij vlagen filosofisch abc’, vert. Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 267 pp.
Geïnspireerd op Voltaire's Filosofisch woordenboekje, bevat Quintessenties een reeks alfabetisch gerangschikte bespiegelingen over of naar aanleiding van een negentigtal, min of meer filosofische steekwoorden. Quine toont zich daarin aan het eind van zijn lange en invloedrijke loopbaan als taalanalytisch en mathematisch georiënteerd filosoof, een nuchter ontmaskeraar van pseudo-problemen en scherpzinnig analyticus van talrijke vraagstukken die de Angelsaksische filosofie de laatste tientallen jaren hebben bezig gehouden.
Een gemakkelijk weglezend boekje is Quintessenties, ondanks zijn populaire opzet en luchtige toon, niet geworden. In heel wat lemmata wordt een forse dosis moderne logica en wiskunde verondersteld. Daarnaast kent het boek echter ook voldoende louter linguïstische, etymologische en taalanalytische stukken om een minder ingewijde lezer te kunnen blijven boeien, temeer daar de alfabetische opzet van het boek alle ruimte geeft tot vrijelijk bladeren en het her en der lezen van afzonderlijke stukken, al dan niet geleid door de talrijke verwijzingen die Quine in zijn tekst heeft aangebracht.
Hoewel Quine's nuchterheid soms verfrissend aandoet, is ze niet altijd even overtuigend. Hier en daar lijkt omwille van een vlot uitgedragen (en niet altijd van alle retoriek gespeende) common sense een reële filosofische problematiek onder het tafelkleed te
| |
| |
worden geschoven - een euvel dat Harry Mulisch al eens terecht bij de Angelsaksische filosofie als geheel aanwees. En ondanks zoveel weldenkendheid blijft ook Quine zelf niet helemaal verschoond van tautologische en daarmee inhoudsloze beweringen (‘ons zwakke geweten, gesteund door een gewetensvolle beoordeling van mogelijke gevolgen’, p. 16) of regelrechte onzin: ‘Een redelijk mens gelooft dat al wat hij gelooft waar is, maar de ervaring heeft hem geleerd dat sommige dingen (daarvan) onwaar zullen blijken. Kortom (hij) gelooft dat alle dingen die hij gelooft waar zijn en dat sommige onwaar zijn’ (p. 91). Omwille van het (wellicht komisch bedoelde) effect woekert Quine hier met een semantische verwarring die hij elders (bijvoorbeeld t.a.v. het ontologisch godsbewijs) terecht aan de kaak stelt en die hem eigenlijk onwaardig is.
Gezien de talrijke taalvoorbeelden die Quine door zijn stukjes vlecht hebben de vertalers knap werk geleverd. Vlekkeloos is de tekst niet. Zo moet ‘Peter’ die dezelfde persoon is als ‘Simon’ zonder enige twijfel Petrus zijn, en had voor de vertaling van het woord Gender beter het Latijnse genus gekozen kunnen worden; het nu gebruikte ‘geslacht’ heeft heel andere etymologische wortels én connotaties, die Heidegger al eens filosofisch te gelde heeft gemaakt. Het zetwerk vertoont hier en daar in de wiskundige formules wat slordigheidjes. Maar ook Quine gaat niet geheel vrijuit. Een fraaie dubbelfout van auteur én vertalers betreft de uitvinder van het Esperanto, Zamenhof. Geen Rus, zoals Quine wil, en niet de fysicus die de vertalers ervan maken, maar een Poolse arts (physician).
Ger Groot
| |
L. Heyde, De verwerkelijking van de Vrijheid. Een inleiding in Hegels rechtsfilosofie, Leuven, 1987, 264 pp.
D.F. Scheltens, Hegels Rechtsfilosofie. Een inleiding, Tilburg, 1988, 174 pp.
Twee Nederlandse hoogleraren publiceerden hun eigen commentaar op de Grundlinien. Scheltens schrijft in zijn inleidend hoofdstuk: ‘Tot slot moet ik nog vermelden dat ik pas na het voltooien van mijn manuscript kennis heb gekregen van het voortreffelijke werk van Ludwig Heyde (...). Ik kon vaststellen dat het opzet van L. Heyde helemaal overeenstemt met wat ik zelf met mijn werk heb beoogd. (...) Is de bedoeling van beide publikaties dan ook zeer verwant, toch is er
| |
| |
nogal wat verschil in omvang, inhoud en benadering van beide werken’ (p. 6 & 7). Deze beweringen zullen de leidraad vormen van mijn bespreking.
Het verschil in omvang spruit voort uit het feit dat de beide auteurs selectief te werk gaan bij het schrijven van hun commentaar. Scheltens beperkt zich tot de mijlpalen van de Hegeliaanse gedachtengang. Hij zegt overigens zelf bij herhaling dat hij bepaalde aspecten onbesproken laat. Alhoewel het commentaar van Heyde exhaustiever is, bespreekt ook hij niet de volledige tekst. Waar Heyde ingaat op paragrafen die Scheltens onbesproken laat (b.v. par. 139 tot 141 en 208-209), blijkt dat een selectiever commentaar onvermijdelijk een armere Hegel presenteert. Na de lectuur van Scheltens brengt de lectuur van Heyde welkome aanvullingen. Alleen wie Hegels eigen tekst leest, hoeft niets van de gedachtengang te missen.
Het verschil in inhoud heeft vooral twee oorzaken. Waar Heyde het wenselijk acht, verduidelijkt hij de tekst die hij commentarieert met uitvoerige verwijzingen naar andere werken van Hegel, met name naar zijn Phänomenologie en naar zijn Enzyklopädie. Bovendien laat Heyde zijn commentaar voorafgaan door een uitvoerige inleiding. Hiervoor gebruikt hij Hegels diverse voorredes. Het onvermijdelijke gevolg is dat de abstractie die aan deze programmatische teksten eigen is, alles overheertst. Het commentaar van Scheltens daarentegen bevat summiere verwijzingen naar de post-hegeliaanse filosofie, zowel naar Marx als naar hedendaagse auteurs (Habermas, Rawls, Nozick, Buchanan). Deze auteurs worden ten tonele gevoerd om het contrast te belichten tussen hen en Hegel. De laatste wijst de extreme posities van het collectivisme en van het individualisme af. Scheltens is vooral op duidelijkheid gesteld. Vandaar dat hij een paar keren Hegels vocabularium omzet in de traditionele christelijke taal.
Het verschil in benadering is een direct gevolg van de diverse positie die de beide auteurs binnen de universitaire wereld innemen. Scheltens is rechtsfilosoof. Heyde doceert de geschiedenis van de wijsbegeerte. (Dit verschil heeft ook effect op de geconsulteerde secundaire literatuur). Scheltens wil de toedracht van de Grundlinien voor juristen verduidelijken. In het spoor van Pelczynski meent hij dit te kunnen met weglating van de metafysische achtergrond van Hegels denken. Deze positie is controversieel en leidt m.i. tot een verarmde Hegel. Als historicus van de wijsbegeerte, die vooral in Hegel thuis is, benadert Heyde de Grundlinien aanhoudend als een belangrijk onderdeel van Hegels metafysisch systeem.
De verwantschap in de benadering bestaat vooral hierin dat voor de beide commentaren van toepassing is dat de lezer ‘getuige is geweest van een positieve en niet van een destructieve omgang met Hegels tekst’ (p. 253), aldus Heyde. Bovendien eindigt Scheltens zijn boek met een duidelijke positiename. Ook al acht hij Hegels rechtsfilosofie naar de inhoud een antiquarisch document, toch ziet hij er tevens het juiste perspectief in om de rechtsfilosofie te ontwikkelen. Samen met velen zou ik dit besluit graag verder beargumenteerd zien. Indien Scheltens op deze uitnodiging wil ingaan zal hij deze keer met de metafysische achtergrond van Hegels filosofie voor ogen, dieper moeten ingaan op Hegels filosofie van de oorlog (p. 146) als ook op de verhouding tussen godsdienst en staat bij Hegel. ‘Of we Hegels denken van binnen uit mede kunnen voltrekken’ (p. 252) blijft voor Heyde een problematische vraag. In zijn voorzichtig Tot besluit trekt hij zich terug op de positie van de historicus die zich het recht voorbehoudt om de klassieke teksten te blijven lezen. Deze evidentie is een gemeenplaats. Verder stelt Heyde voor om in Hegels tekst een onderscheid aan te brengen tussen de kern (het juiste perspectief?) en de bonte schors (het antiquarisch document?) en herinnert er aan dat hij in zijn commentaar dit hier en daar heeft geprobeerd. Opnieuw samen met velen zou ik dit onderscheid graag uitdrukkelijker gethematiseerd zien, wellicht in een nog te verschijnen boek dat meer zal zijn dan een commentaar.
Koen Boey
| |
Godsdienst
Jan Kerkhofs, De smalle weg. Over ‘het Rijk’ dat komen zal als bron van alle zingeving, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1988, 182 pp., BF. 595.
Een theoloog en socioloog van naam laat over zijn schouder meelezen hoe hij - in onze ‘post-traditionele’, ‘na-religieuze’ tijd, zijn eigen ‘vijfde evangelie’ schrijft. Dat hij een goed overzicht geeft van de meest recente
| |
| |
kerkgeschiedenis en dat hij scherp de kaarten tekent van de gewijzigde religieuze situatie mag men van hem verwachten. Maar er gebeurt meer in De smalle weg: de schrijver laat zien hoe hij zelf in het reine komt met de veranderde situatie door zich te bezinnen op datgene waar het allemaal om begonnen is. Een kwart eeuw na het Tweede Vaticaans Concilie is er een nieuwe dialoog nodig tussen geloof en cultuur. Er is veel teleurstelling, veel verwachtingen zijn niet uitgekomen, christenen voelen zich op twee manieren in de marge gedrongen: de marge van de drukdoende wereld en de marge van een triomfalistische of angstige kerk. ‘Christenheid wordt niet meer gevraagd, Kerk nog nauwelijks, kernen van hoop wel’. De smalle weg wil die perspectieven van hoop, in alle bescheidenheid, openleggen. Het boek laat zien dat het ‘Rijk Gods’ waarover Jezus in beelden spreekt doorbreekt waar mensen proberen naar God te luisteren, als armen trachten alles met elkaar te delen, door goed te doen de geest Gods transparant laten worden.
Veel plaats wordt ingeruimd voor reflectie op de jonge kerk, de verdeling van taken en ambten. De conclusie dringt zich op dat de kerk veel meer dan men misschien dacht de eeuwen door een zaak van een minderheid is geweest. Naarmate er minder sprake is van een alles doordringende christelijke cultuur wordt het duidelijker dat het aankomt op de basis: mensen die in de post-traditionele tijd gedwongen zijn tot meer persoonlijke inspanning om zin en samenhang te ontdekken. ‘Wie zich niet door brood en spelen in beslag laat nemen, wendt zich tot fundamentele zinsvragen’. De marginaliteit waarin gelovigen terecht zijn gekomen zou wel eens het voordeel kunnen hebben dat men bevrijd van allerlei ballast en onbevangen het waardevolle kan onderscheiden van wat geen belofte in zich draagt.
Dit is een bemoedigend boek, dat overigens in aanmerking komt voor de prijs van de best gekozen foto op de omslag: een eenvoudige, robuuste kerk, van een tijdeloze schoonheid, badend in licht en zuivere lucht.
Harry Hamersma
| |
Jan Van der Veken, God en Wereld. Basisteksten uit de procestheologie (deel 7 in de reeks Sleutelteksten in godsdienst en theologie), Meinema, 's-Gravenhage, 1989 (Voor België, Denis & Co), BF. 500.
Een van de grote problemen en dilemma's vanaf het begin van het christelijk denken - en ook reeds daarvoor, in de Griekse filosofie - betreft de verhouding tussen God en wereld. De kerkvaders, de middeleeuwse theologen, de reformatoren en de grote theologen waren en zijn geïntrigeerd door dit vraagstuk. Enerzijds dient de godheid van God gehandhaafd te blijven en anderzijds ook de relatie van God tot zijn schepping. De aard van die relatie is altijd sterk in discussie geweest. Thomas van Aquino had een geniale synthese tot stand gebracht tussen het denken van Aristoteles en het joods-christelijke ideeëngoed. Toch behield hij de Griekse voorkeur voor het eeuwige en onveranderlijke en een afkeer van reële relaties omdat relatie als afhankelijkheid werd geïnterpreteerd. Het proces-denken laat die vooroordelen vallen. Het probeert te begrijpen hoe wording en zijn, veranderlijkheid en onveranderlijkheid kunnen samengaan. Bovendien is relatie een centrale categorie bij deze filosofen. Alles wat is, is relationeel. Dat maakt het mogelijk om het metaforisch spreken over God als de Grote Metgezel, de begrijpende deelgenoot in het lijden, letterlijk te interpreteren. De traditionele attributen van God, almacht, goddelijke voorkennis e.d., krijgen binnen deze context hun juiste - religieuze - draagwijdte. En ook het probleem van het kwaad krijgt een meer genuanceerde benadering.
Voor het boekje God en wereld koos Jan Van der Veken teksten van Whitehead en Hartshorne, de twee grondleggers van de procestheologie, en van enkele andere procesdenkers. Hij schreef een evaluerende inleiding en voorzag het boekje van een lexicon van de sleuteltermen. Door de keuze en de volgorde van de teksten leidt Jan Van der Veken de lezer geleidelijk binnen in de problematiek. Hartshorne behandelt de basiscategorieën van Whiteheads metafysiek zonder veel gebruik te maken van het technisch jargon. Whitehead zelf eist voor de religieuze visie een plaats op naast de wetenschap en zet zijn ideeën uiteen (het beroemde slothoofdstuk van Process and Reality, dat eigenlijk het hele systeem vooronderstelt). Het artikel van I. Leclerc reikt de lezer de hand om Whiteheads positie beter te begrijpen. De teksten van Hartshorne werken de visie verder uit. Hij zoekt naar de religieuze betekenis van het woord God en formuleert van daaruit de voorwaarden waaraan een filosofie moet beantwoorden waarin God ‘thuis’ is. Hij
| |
| |
zoekt ook naar een juist begrip van Gods alwetendheid en onze onsterfelijkheid. De tekst van Ogden kan dienen als een soort samenvatting en Norris Clarke toont aan dat een vruchtbare dialoog met het thomisme mogelijk is. Het voordeel van een boekje als dit, is dat de bespreking van een concreet probleem allicht een duidelijkere kijk geeft op het procesdenken dan een algemene uiteenzetting. Het nadeel is precies de beperkte invalshoek. Hoe boeiend ook, het blijft theoretisch. Wat betekent deze nieuwe visie voor de liturgie, voor de biddende, lijdende en helpende mens? Hoe kunnen schepping, evolutie en milieuproblematiek in deze visie hun plaats vinden? Het opzet van dit boekje laat jammer genoeg geen plaats voor die meer praktische gevolgtrekkingen.
Guido Dekeyser
| |
B. Maarsingh, Ezechiël II (in de serie: De Prediking van het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk, 1988, 303 pp., f 82,50 (bij intekening: f 74,50.
Dit commentaardeel - het vorige werd besproken in april 1986, p. 666 - bestrijkt de hoofdstukken 16-32 van de zeer intrigerende profeet Ezechiël, die niet zonder reden ‘de vader van het jodendom’ wordt genoemd. In uitermate beeldende taal richt deze Godsgezant zich in de hoofdstukken 16-24 tot Sodom, Samaria en Jeruzalem als drie zusters die sterk op elkaar lijken vanwege de ontrouw die zij jegens hun God hebben begaan. Jeruzalem spant daarbij de kroon, alsmede haar koning, tot wie de profeet zich vervolgens richt. Hij immers waait met alle politieke winden mee en treedt bovendien uiterst bruut op tegen zijn onderdanen. God zal daarom de koning van Babel gebruiken om het oordeel te voltrekken. En dat terwijl Hij niets liever wil dan dat men zich bekeert en leeft.
De hoofdstukken 25-32 geven een wending ten goede aan. De profeet moet zich namelijk richten tot een zevental volken die Juda kwaad hebben berokkend; alle zullen zich ten overstaan van God moeten verantwoorden voor dit gedrag. Met grote aandacht voor de Hebreeuwse grondtekst en de oude vertalingen ervan (Septuaginta, Targum, Vulgaat), met voortdurend oog voor Egyptische en Mesopotamische literaire parallellen en achtergronden becommentarieert Dr. Maasingh de tekst van het boek Ezechiël. Zijn aandacht voor het detail leidt hier en daar tot duidelijke omissies. Zo wordt naar aanleiding van Ez. 25-32 helemaal niets verteld over het genre en de structuur van de ‘Onheilsorakels tegen de buitenlandse volken’, een gegeven dat we - met uitzondering van het boek Hosea - bij alle oudtestamentische profeten tegenkomen. Dat een dergelijke collectie in de boeken van Jesaja, Jeremia en Ezechiël bovendien zelfs op exact dezelfde plek worden aangetroffen, namelijk ingeklemd tussen de onheilsorakels tegen Israël en de heilsorakels voor Israël, kan absoluut geen toeval zijn. We horen er in deze commentaar echter helemaal niets over. Hoewel de auteur in de noten zich een uiterst belezen geleerde toont, is af en toe belangrijke literatuur niet vermeld, zelfs niet gebruikt. Als voorbeeld wijs ik op Ez. 20, waar de m.i. fundamentele doctorale thesis van Johan Lust nergens opduikt. De uitleg van dit hoofdstuk - een prachtige theologie van de geschiedenis - en het eraan voorafgaande Ez. 19 - waaraan ik toevallig zelf een uitvoerig artikel heb gewijd - komen nogal magertjes over. Daarnaast is de paragraaf ‘Prediking’, waarmee elke perikoop wordt afgerond, m.i. veel te snel bijna exclusief christelijk ingevuld.
Panc Beentjes
| |
Sjef van Tilborg, Johannes (in de serie: Belichting van het Bijbelboek, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1988, 232 pp., f 24,75.
Met dit boek krijgt de lezer een studie over het Johannesevangelie in handen die ronduit als ‘spannend’ gekwalificeerd kan worden. Gezien de inhoud beantwoordt het heel goed aan het basisconcept van deze nog jonge serie, dat het geen vers-voor-vers uitleg biedt, maar de grotere tekstgehelen signaleert en dus altijd aandacht houdt voor de context van een kleinere passage. Van Tilborg besteedt daarbij grote aandacht aan het communicatie-niveau van de tekst, een binnen de exegese van het vierde evangelie zeer verwaarloosd aspect. Zo wordt er niet alleen door de evangelist een verhaal verteld; binnen die wereld voert hij ook allerlei personages op die tot elkaar spreken en als het ware onwetend zijn dat derden (de lezers) hen gadeslaan. Tenslotte levert de evangelist ook nog commentaar op zijn eigen tekst, legt deze uit met behulp van tussenopmerkingen, terzijdes e.d. Zo heeft het vierde evangelie dus liefst drie communicatie-niveau's en
| |
| |
wordt het zaak om dat dynamisch geheel slagvaardig tegemoet te treden. Het is dus geen studie geworden die men vanuit de luie stoel ‘even’ meepakt; het is meer een ontdekkingsreis die de nodige inspanning vergt, maar daarna extra wordt beloond.
Ronduit jammer is het dat de tekst van het vierde evangelie zelf niet is opgenomen. Het is niet alleen een gemis, er wordt nu ook gebroken met een traditie die in de eerder verschenen deeltjes binnen deze sympathieke serie (Marcus, Jacobus, Wijsheid van Salomo, Jona, Prediker) wél vorm had gekregen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Dietrich Thränhardt, Geschichte der Bundesrepublik Deutschland, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1986, 272 pp., DM. 14.
Een van de voordelen van een groot taalgebied is ongetwijfeld dat van interessante studies al snel pocketedities verschijnen. Op amper 225 pagina's biedt Thränhardt een compact en toch volledig overzicht van de meest relevante gebeurtenissen en trends op diverse domeinen uit de geschiedenis van de Bondsrepubliek. Hij weet bovendien door een vlotte stijl de lezer vanaf het begin te boeien. Aan het einde van het boek is een uitgebreide bibliografie opgenomen wat verdere studie vergemakkelijkt.
Het boek zelf is in drie grote tijdsperiodes opgedeeld ‘die elk een eigen politieke, maatschappelijke en culturele eigenheid vertonen’ (p. 9). Eerder dan zich te richten naar tijdsperiodes die samenvallen met bepaalde partijpolitieke coalities, onderscheidt de auteur de periode van de oprichting en vormgeving van de Bondsrepubliek (1945-1961), de aanloopperiode naar de sociaalliberale hervormingen (1962-1973) en het regeren tegen de crisis (1974-1986).
De eerste periode 1945-1961/62 werd gekenmerkt door de politieke en economische wederopbouw van West-Duitsland tot een belangrijke pijler in het westers kamp. Deze tijdspanne viel tevens grotendeels samen met Adenauers heerschappij, die heftig maar vruchteloos werd gecontesteerd door de SPD-oppositie. De beleidsopties van Adenauer bepaalden in belangrijke mate de positie van de Bondsrepubliek in het naoorlogse Europa. Tegelijk hing de integratie in het westers kamp samen met onverzettelijkheid tegenover het Oostblok (p. 81). Het anticommunisme als dogma en als integratieideologie stuitte na verloop van tijd dan ook op fysieke grenzen: de bouw van de Berlijnse muur in 1961 bezegelde de illusie van een Duitse hereniging. De Bondsrepubliek werd de hefboom tot ontspanning tussen beide machtsblokken ontnomen.
Met de aflossing van kanselier Adenauer brak een nieuw tijdperk aan. Zowel op binnen- als buitenlands vlak sijpelden geleidelijk nieuwe ideeën in het beleid door, zeker nadat de SPD in 1966 voor het eerst regeringsverantwoordelijkheid kreeg. Vooral de spectaculaire opening naar Oost-Europa van de tandem Brandt-Scheel betekende een belangrijke doorbraak. De nieuwe impulsen voor een ambitieus maatschappelijk hervormingsprogramma dienden echter snel getemperd te worden: de oliecrisis dwong tot crisismanagement.
Met de nieuwe machthebbers Schmidt-Genscher werd het roer inderdaad omgegooid. De grote hervormingsplannen moesten wijken voor een nuchter beheren van de zaken. De internationale erkenning van de economische grootmacht (‘Modell Deutschland’) bleef niet uit. Interne spanningen en diepgaande maatschappelijke hervormingen deden de liberalen echter overstappen naar een nieuwe coalitie met de CDU. Thränhardt legt er terecht de nadruk op dat sedert 1980-82 de continuïteit in het beleid overheerst. De ommekeer gebeurde veel eerder, in 1970-80 of zelfs al in 1974 (p. 221).
De successen van de Bondsrepubliek mogen ons echter niet blind maken voor de blijvende problemen, waarschuwt de auteur: milieuvervuiling, Matteus-effect, buitenlandse werknemers, werkloosheid, bewapening en het Noord-Zuid conflict vragen (dringend) om een oplossing (pp. 226-228).
Erik Brusten
| |
Mark Phillips, In de schaduw van De ‘Medici. Uit de memoires van Marco Parenti, De Haan, Amsterdam, 1989, 300 pp., BF. 995.
De historicus Mark Phillips heeft een gedenkschrift ontdekt waarin de 15e eeuwse Florentijn Marco Parenti de opstand beschrijft die in 1464 in zijn geboortestad tegen de De ‘Medici-familie uitbrak. Hij heeft deze ontdekking verbonden met Parenti's al gekende correspondentie, en zijn persoonlijk
| |
| |
aantekenboek (de ricordanze). Aan die drie bronnen beantwoorden in het boek drie delen: in deel 1 wordt aan de hand van het aantekenboek Parenti's dagelijkse bestaan beschreven, in deel 2 aan de hand van de correspondentie de (familie) geschiedenis van de woelige jaren 1464-1466, in deel 3 komt het gedenkschrift aan de beurt.
Parenti was ideaal geplaatst als waarnemer van zijn tijd. Hij was een burger die geleidelijk opklom op de maatschappelijke ladder. Hij was getrouwd met een dochter van de vooraanstaande familie Strozzi, die in ongenade was gevallen; Parenti behartigde de belangen van zijn verbannen schoonbroers, maar kon zich toch min of meer boven de partijen plaatsen. Hij kende de stad op zijn duimpje, volgde zeer goed de ruimere politieke ontwikkelingen, had opinies maar geen oogkleppen, hield nauwgezet zijn huishouding in de gaten, en hij was dus maatschappelijk en privé een bevoorrecht getuige. In zijn studie probeert Phillips de bronnen te laten spreken; zelf heeft hij een begeleidende rol. Die combinatie slaagt het best in het eerste deel, waar hij een verrassende brok dagelijkse realiteit tot leven brengt. In deze scènes en hun commentaar staan deze burger, zijn gezin, zijn bezittingen en bezigheden als springlevend geheel voor de lezer: zelden is een auteur erin geslaagd aan de hand van één familie zo duidelijk een wereld te laten spreken. De talloze manipulaties om de Strozzi's naar Firenze te laten terugkomen, maken het tweede deel te eenzijdig-beperkt; en het derde deel is een wetenschappelijk gefundeerde bespreking van het gedenkschrift, dat met andere historische verslagen uit die tijd wordt vergeleken. Het is begrijpelijk dat Phillips aan het gedenkschrift zoveel wetenschappelijke aandacht besteedt (tenslotte was het om die bron begonnen) maar de klemtoon ligt wel eenzijdig op de historische kritiek.
De studie mist dus continuïteit, maar anderzijds bieden de drie delen drie interessante voorbeelden van mogelijke historische bronnenbenadering. En in de combinatie krijgt de lezer een zo volledig mogelijke kijk van binnenuit op een boeiende en belangrijke periode.
Jaak De Maere
| |
B.H. Slicher van Bath, Indianen en Spanjaarden. Een ontmoeting tussen twee werelden. Latijns Amerika 1500-1800, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 301 pp.
Slicher van Bath geldt als grote autoriteit voor de geschiedenis van Latijns-Amerika, en in dit boek zijn een aantal van zijn (meestal al vroeger gepubliceerde) artikelen samengebracht. De titel dekt niet de hele lading. De auteur trekt dikwijls de lijn door tot in onze tijd; hij beperkt zich niet tot de confrontatie Spanjaarden - Indianen, maar schetst ook de conflicten binnen elke groep (de relatie tussen de verschillende groepen Indianen, de verhouding tussen kerk en staat van de kolonialen).
In elf stukken probeert hij de complexiteit van het gebeuren aan te tonen; in hoofdzaak breekt hij de traditioneel geponeerde tegenstelling tussen kolonisatoren en inheemsen af. Hij wijst op de tegenstellingen binnen de Indianengemeenschap (waar de Inca's de rol van onderdrukkers speelden en al heel wat eeuwenoude structuren van andere Indiaanse entiteiten hadden vernield), op de sociale stratificatie van beide groepen (met ook rijke Indianen, arme Spanjaarden, en een vrij sterke vermenging van beide groepen), op de grote verschillen in de benadering per streek (met een grondige analyse van de situatie in de Peruviaanse Andes), op de grote verschillen tussen de volkskerk en de hiërarchische kerk. Hij relativeert het beeld van de genadeloze uitbuiting door de Spanjaarden; dit beeld ziet hij als mythevorming, met aan de basis een lastercampagne door andere landen.
Door het samensprokkelen van elf stukken die op verschillende momenten en voor een verschillende context ontstaan zijn, heeft het boek weinig thematische samenhang. Toch is er een duidelijke eenheid: in een wat dorre stijl gaat de auteur op een geëngageerde manier mythevormingen te lijf, en hij probeert vanuit een overvloed aan (dikwijls sterk gekwantificeerde) gegevens te komen tot duidelijke, afgeronde conclusies die onze al te gemakkelijke clichévorming over gebeurtenissen en toestanden op de helling zetten.
Jaak De Maere
| |
Leontien van Beurden, Mode in de 20ste eeuw, SUN, Nijmegen, 1988, 143 pp., f 29,50.
Gundula Wolter, Die Verpackung des männlichen Geschiechts. Eine illustrierte Kulturgeschichte der Hose, Jonas Verlag, Marburg, 1988, 224 pp., DM. 48.
Het moet mogelijk zijn de geschiedenis van de mode te beschrijven als een antwoord op
| |
| |
en een toegangsweg tot de maatschappelijke, economische en zelfs levensbeschouwelijke elementen die een bepaald tijdperk karakteriseerden. Iets dergelijks lijkt Leontien van Beurden voor ogen te hebben gestaan. Elke periode die zij binnen de 20e eeuwse modegeschiedenis onderscheidt wordt ingeleid met een algemeen tijdsbeeld, waaraan vervolgens de diverse ontwikkelingen in het modebeeld worden gerelateerd. Helaas valt het een en ander nogal mager uit. De tekst van de inleidingen is zo bondig, dat het tijdsbeeld onvermijdelijk in clichés blijft steken, wat vervolgens ook zijn repercussies heeft op de behandeling van de modetrends zelf. Waar het de haute couture betreft, komt Van Beurden ook al niet uit boven korte karakteriseringen van hoofd- en (vaak tekstverspillende) bijzaken, die nauwelijks tot een eenheid worden geïntegreerd.
Eén aardige conclusie komt echter uit het boek naar voren: de lijn van de rok (want Van Beurden spreekt vrijwel uitsluitend over vrouwelijke mode) stijgt wanneer de economische omstandigheden gunstiger worden, en tegelijk wordt de damesmode mannelijker. In tegenspoed keert de vrouwelijkheid terug en wordt de snit aanzienlijk verkwistender in het materiaalgebruik. Deze ‘iconografische’ vaststelling geeft aanleiding tot het ontnuchterende vermoeden dat de toegang van de vrouw tot de ‘mannelijke’ sfeer in de recente ontwikkeling van onze maatschappij de facto kennelijk steeds als een luxeverschijnsel is opgetreden, en dat dat in de welvarende jaren tachtig wellicht niet anders is. Daarnaast, en met grotere zekerheid, maakt van Beurdens beschrijving duidelijk dat de kleding geen directe afspiegeling van de economische omstandigheden was, maar hoogstens een indirecte, of zelfs een omgekeerde. Schraalheid in de levensomstandigheden correspondeerde met ampel stofgebruik. Wellicht ten overvloede weerlegt deze constatering nog eens elk economisme in de cultuurgeschiedenis. Zoals Duby ooit al opmerkte, geven de mensen hun omgeving niet vorm conform de economische omstandigheden, maar conform de omstandigheden en behoeften zoals zij die zagen. In perioden van depressie, zo maakt van Beurden duidelijk, was het niet de heersende schraalheid die de mode dicteerde, maar de wil om deze schraalheid te ontkennen. Het omgekeerde deed zich voor in de welvarende jaren zestig, toen de spijkerbroek het uniform werd van de rijkste jeugd die de geschiedenis ooit gekend heeft.
Wat van Beurden niet lukt, komt veel beter uit de verf in Wolters cultuurhistorische geschiedenis van de broek. Ook zij legt veel nadruk op de symbolische rol van de kleding, die in het betreffende geval nooit groter werd dan tijdens de Franse Revolutie, waar de (uit Marseille afkomstige) lange broek de kniebroek van het ancien régime verdrong. Minder overtuigend is haar behandeling van de jongste periode, die Wolters met het aan Feyerabend ontleende anything goes karakteriseert. De enigszins belegen proclamering van de bevrijding van het individu tot een hoogst eigen (en daarmee verwarrend veelvormige) klederdracht is waarschijnlijk eerder het gevolg van optisch bedrog en een te grote nabijheid, dan van een daadwerkelijke revolutie die met elke modedictaat zou hebben afgerekend.
Ger Groot
| |
Politiek
Jan Van der Putten, Latijns-Amerika tussen de regels, Jan Mets, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1988, 158 pp., BF. 495.
Dit boekje bevat een boeiende bundeling van kanttekeningen en reflecties over zeer diverse aspecten van ‘het leven’ in Latijns-Amerika. Het biedt vooral een nuchtere terugblik op de problemen van dit ‘continent in crisis’ dat met de regelmaat van een klok geteisterd wordt door natuurrampen, staatsgrepen, politieke terreur en ander onheil (‘komkommertijd bestaat niet in Latijns-Amerika’, p. 70). Daar bovenop komen nog de gigantische economische en milieuproblemen: ‘het stille geweld van de crisis maakt vele malen meer slachtoffers dan het politieke geweld’ (p. 140).
Zo wordt de lezer meegenomen op een tocht kriskras door de tijd en het continent, Van der Putten achterna. De frustratie van een Derde Wereldcorrespondent is duidelijk voelbaar. Het gebrek aan tijd en aan ruimte in de krant om toch oorzaken en structuren bloot te leggen van de miserie en om de hoge nieuwsdrempel te doorbreken, maken ‘onze correspondent ter plekke’ soms moedeloos. Latijns-Amerika blijft immers voor de meeste westerlingen een ver-van-mijn-bed-show. Nuchter en ontgoocheld merkt hij op: ‘als je
| |
| |
de wereld wilt verbeteren, moet je geen journalist worden in Latijns-Amerika’ (p. 81) en ‘in Latijns-Amerika is journalistiek haast een straf’ (p. 92).
Opvallend is de bekentenis dat hij na al die jaren nog slechts in één -isme gelooft, nl. realisme (p. 104). Te hoge verwachtingen in de kans op grote veranderingen zijn niet uitgekomen (‘mij is juist het gebrek aan beweging opgevallen’, p. 102), foute inschattingen moesten worden gecorrigeerd. De geëngageerde journalist wijst er in dat opzicht op dat ‘Latijns-Amerika een stuk minder progressief is dan linkse mensen lief is’ (p. 98). ‘In Latijns-Amerika wonen immers heel gewone mensen die ook in de meest uitzonderlijke omstandigheden hechten aan een zo normaal mogelijk leven’ (p. 139), bovendien ‘als een crisis blijvend wordt, verandert de uitzondering in regel en wordt het abnormale normaal’ (p. 140). Mag men dan verwachten dat in een continent waar het status quo door allerlei interne en externe factoren en belangengroepen in de hand wordt gewerkt (p. 102-103), de mensen hun belangen gaan onderscheiden en loze verkiezingsbeloften gaan doorgronden, houdt Van der Putten de lezer voor.
De schrijver is niet vies van kritiek: de conservatieve en extreme rechterzijde worden met minder fraaie titulaturen bedacht. Maar vooral links wordt gekapitteld wegens het reactionaire beleid en vooral de ideologische blindheid, zozeer zelfs dat Van der Putten zich de vraag stelt ‘of er voor links op dit continent een toekomst bestaat zolang het geen of verkeerde conclusies trekt uit het verleden’ (p. 116).
De auteur heeft echter niet alleen leed - ook persoonlijk - gezien en ervaren of zich geërgerd aan de culturele misverstanden en wantoestanden in Latijns-Amerika. Door het boek heen ademt de dagdagelijkse realiteit van de correspondent, met zijn twijfels en zijn opgewekte momenten, met tegenslag en voorspoed. Op 160 pagina's krijgt de lezer een massa aan informatie van achter de schermen en tussen de regels. Een aanrader.
Erik Brusten
| |
A. Engelsman (red.), F.A. Begemann, A.J. van der Leeuw en B.S. Polak, Oorlogstrauma's na 45 jaar? Politiek en psychiatrisch ongeduld (met een voorwoord van Dr. L. de Jong), Van Gennep & ICODO, Amsterdam & Utrecht, 1989, 112 pp, BF. 350.
Enkele deskundigen analyseren en bekritiseren de recente gebeurtenissen binnen en rond de omstreden Nederlandse Commissie Van Dijke die door een strikt materiële interpretatie van het begrip ‘oorlogsinvaliditeit’ probeert te beknibbelen op de regelingen voor oorlogsgetroffenen (pensioenen, uitkeringen en voorzieningen). Aldus willen ze bijdragen tot de discussie in de Nederlandse Kamers over de wetswijzigingsvoorstellen dienaangaande. Aangetoond wordt dat een strikt materiële interpretatie van de wetgeving niet houdbaar is. Beleidsmensen beseffen niet hoe klein de marges voor eventuele veranderingen geworden zijn, omdat ze geen rekening houden met niet bedoelde psychologische en emotionele gevolgen van die wetgeving, zoals daar zijn: eliminatie van schaamte en isolement, gewekte verwachtingen en psychologisch houvast. Drastische maatregelen zoals die welke nu in de maak zijn, leiden onherroepelijk tot onaanvaardbare schade bij de doelgroep. Verder worden de juridische kanten van de zaak belicht en een geschiedkundig overzicht gegeven van de ontwikkeling van de overheidszorg voor oorlogsgetroffenen (met cijfermateriaal voor de verschillende categorieën). Dit helder geschreven boekje biedt ook nog informatie over crisisverwerking en posttraumatische stress-stoornis (KZ-syndroom), een interessante bibliografie en enkele concrete voorstellen om uit de impasse te geraken.
Gie Van Den Berghe
| |
Literatuur
Theo Meder (red.), Hoofsheid is een ernstig spel, Querido, Amsterdam, 1988, 160 pp.
Onze ‘hoffelijkheid’ heeft haar oorsprong in de middeleeuwse ‘hoofsheid’, die in het begin van de twaalfde eeuw in de hoven van het zuiden van Frankrijk ontstond en van daaruit in een eeuw tijd de Westeuropese adellijke elites zou veroveren. Bij de verspreiding van deze nieuwe levensvorm heeft de literatuur een grote rol gespeeld: in talrijke romans, verhalen, leerdichten en liederen werd het hoofse ideaal gepropageerd, geanalyseerd, geproblematiseerd en ook wel geparodieerd. Ook in het Nederlands. Wie met dergelijke teksten, die onze taal, mentaliteit en omgangsvormen dieper hebben beïnvloed dan
| |
| |
men op het eerste gezicht zou aannemen, wil kennismaken, zal aan dit boekje van Theo Meder, verbonden aan de vakgroep Nederlands te Leiden, veel plezier beleven. Op een vrijmoedige, maar (bijna) altijd correcte wijze heeft Meder een reeks korte, voor het merendeel weinig bekende hoofse teksten vertaald, die ook nu nog springlevend blijken. Ondanks de beknoptheid van dit boekje biedt het een rijk geschakeerd beeld van wat ‘hoofse literatuur’ allemaal kon zijn: we vinden er de prachtige, maar tragische novelle van De burggravin van Vergi; twee korte romans, Het prieel van Troje en Het verhaal van Cassamus, die zich in de (zeer middeleeuws gekleurde) Oudheid afspelen en met hun galante, zeer geraffineerde en pikante dialogen tussen adellijke dames en heren echte juweeltjes zijn; het leergesprek Over een feest waarin een leergierige jonkvrouw een uitvoerige uiteenzetting krijgt over de liefde en haar pathologie van een op dit punt blijkbaar zeer beslagen clericus; het moraliserende, maar zeer leuke korte verhaal Eerbaarheid als hoogste liefdedeugd, waarin een hoofse dame haar onstuimige minnaar net vóór hij te ver gaat aan zijn eigen hoofse les moet herinneren; een liefdesliedje van Jan van Brabant; minneliederen waarin de hoofse conventies bewust overschreden worden; en tenslotte, een komisch en allerminst hoofs verhaal waarin verteld wordt hoe een minziek, listig en goed bewaakt Haarlems meisje erin slaagt zich aan verboden liefdesgenot over te geven.
In de toch al zeer fraaie Griffioen-reeks is dit boekje ongetwijfeld één van de meest geslaagde deeltjes. Wie het leest zal merken hoe sprankelend en geraffineerd middeleeuwse literatuur wel kon zijn. Ook leraars, die (terecht) vinden dat onze oudere literatuur in het middelbaar onderwijs haar plaats heeft, zullen onder deze teksten over liefde en ridderschap zeker een en ander vinden dat hún publiek zal aanspreken.
Frank Willaert
| |
Ludo Abicht, De put van Babel, Manteau, Antwerpen, 1989, 202 pp.
Hoewel geen enkel auteur erom vraagt, kan men als criticus soms moeilijk anders dan een tweede roman aan zijn voorganger toetsen. In 1986 publiceerde Ludo Abicht Oorlogskinderen hebben grote ogen, een nauwelijks verhullend autobiografisch boek dat niettemin de ondertitel ‘roman’ draagt. Hoe bewust die kwalificatie op de omslag van dat boek werd geplaatst, bewijst de afwezigheid van de term op de (lelijke) kaft van De put van Babel. Dit boek moet immers als een roman gelezen worden hoewel het op historische feiten gebaseerd is waarvan de auteur bovendien een bevoorrechte getuige mag heten. De verwachtingshorizon die Abicht met zijn klassiek vertelde en bijgevolg vlotlezende debuut aan zijn argeloze lezers opdrong, wordt met De put van Babel vakkundig verstoord. Sommige critici noemen het verhaal daarom ‘compleet onoverzichtelijk’, ‘fragmentarisch’ of suggereren dat de afwijkende verhaalvorm Abicht gewoon het ‘gemakkelijkst’ uitkwam. Met een simpel compositieprocédé als het spelen met vertelperspectieven heeft de schrijver blijkbaar een ostranenie-effect bereikt dat zijn stoutste verwachtingen moet hebben overtroffen.
Het eigenlijke verhaal in notedop: begin jaren '70 kwam het Amerikaanse Antioch College in financiële problemen omdat de geldschieters zich niet langer in het linkse gedachtengoed van de universiteit konden vinden. Studenten en docenten begonnen daarop een proteststaking die uiteindelijk met geweld werd gebroken. Door middel van vier vrouwelijke ik-vertellers en een anonieme vertelinstantie voor wat zich buiten hun gezichtsveld afspeelt, biedt Abicht de lezer een chaotische kijk op een even chaotische situatie. De spraakverwarring die de schrijver bewust creëert is dus dubbel functioneel: ze vervreemdt niet alleen de lezer van de tekst maar vormt tevens een concretisering van de communicatieproblemen tussen de personages in de tekst. Dit alles maakt de lectuur van deze roman er natuurlijk niet gemakkelijker op. Nochtans laten de laatste regels van het boek aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘De dag dat we ontdekken, dat we ook maar één project samen kunnen afwerken, dan is er niets dat ons nog kan tegenhouden. En geloof me, er zijn nu al meer dan voldoende mensen die dat weten, alleen hebben ze elkaar nog niet ontdekt’.
E. van der Aa
| |
G.J. Dorleijn, Terug naar de auteur. Over M. Nijhoff, De Prom, Baarn, 1989, 68 pp.
Met de publikatie van Nieuwe gedichten in 1934 richtte het dichterschap van Martinus Nijhoff zich voorgoed op het aardse. Dorleijn toont in deze studie overtuigend aan dat het niet ging om een plotse ommekeer maar
| |
| |
dat aan dit poëticaal positiekiezen een lange periode van twijfel tussen een metafysisch en aards dichterschap, is voorafgegaan. Daarnaast is dit boekje ook een pleidooi voor een specifieke benaderingswijze van de literaire historiografie: ‘De geschiedschrijver moet een verhaal vertellen. Naar mijn idee zou in het verhaal over de Nederlandse poëzie de auteur de hoofdpersoon dienen te zijn; het vertelperspectief is de poëtica, de verhaalruimte de literair-sociale context en de verhaalgebeurtenissen zijn de teksten’ (p. 53). De drie niveaus waarop Dorleijn deze Nijhoffstudie verricht, zijn achtereenvolgens: tekst, poëtica en gedrag. Eerst concentreert hij zich op enkele gedichten uit de vroege jaren twintig. Aan de hand van een tekstanalyse in de vorm van een indeling in semantische velden, wijst de Groningse hoogleraar op een paradox in poëticaal en levensbeschouwelijk opzicht. Vervolgens zoekt en vindt hij bevestiging van deze paradox in de theoretische teksten van Nijhoff uit dezelfde periode: er bestaat zelfs een opvallende overeenkomst tussen het taalgebruik in beide soorten teksten. Het derde niveau tenslotte, bestaat uit biografisch onderzoek. Vermits Dorleijn aan de auteur een centrale plaats in de literatuurbeschouwing toekent, besteedt hij aan dit niveau de meeste aandacht. Het komt er voor Dorleijn op aan niet om de biografische feiten cru weer te geven maar om ze te verbinden met tekstuele en poëticale gegevens. Pas uit deze combinatie kan men relevante besluiten trekken. In dit geval: ‘De paradox van de poëzie, het pijnlijke en het vreugdevolle, de twijfel en de rechtvaardiging, het is bij Nijhoff in zijn beste momenten telkens weer te vinden’ (p. 58).
Ik geloof dat de methode van Dorleijn een erg vruchtbare kan zijn. Ik stel mij alleen vragen bij de volgorde waarin hij zijn onderzoek op de drie niveaus verricht. Ik bedoel dit: kan iemand zoals Dorleijn, die het leven en werk van de behandelde auteur door en door kent, nog wel een semantische indeling maken die louter op de tekstuele gegevens is gebaseerd? Wordt hij daarbij niet onbewust geleid door zijn reeds verworven inzichten die voor een groot deel op niet-tekstuele gegevens terug te brengen zijn? Mij lijkt het consequenter om met de literair-sociale context te beginnen, zeker als de auteur a priori een centrale plaats in het onderzoek krijgt toebedeeld. Daarna kan dan de link met de andere niveaus worden gelegd. In de meeste gevallen zal deze omgekeerde werkwijze hetzelfde resultaat opleveren, maar ze is eleganter en vooral, logischer.
E. van der Aa
| |
Umberto Eco, De structuur van de slechte smaak, Bert Bakker, Amsterdam, 1988.
Het is geen toeval dat in 1989 het boek van Umberto Eco, De structuur van de slechte smaak, hoewel het opstellen bundelt uit 1964 en 1978, in het Nederlands vertaald wordt en in de smaak valt. Eco zette zich destijds af tegen de ‘apocalyptici’ van 1968, tegen de neo-marxistische ideologen, die in navolging van de Frankfurter Schule de hele cultuur-industrie zagen als een machtige manipulatie van de (verdoofde) consumenten. Het prettige bij Eco is dat hij toen al enkele pareltjes uit de pop-cultuur aan een serieus onderzoek onderwierp: Peanuts, Superman, 007. Een hoog-intellectuele professor boog zich - met succes - over een triviaal pop-onderwerp. Sterker nog: hij ontdekte er onvermoede kwaliteiten in! Daarom stelde hij tegenover het theoretische gelijk van de ‘apocalyptici’ de onmiskenbare kwaliteit van bepaalde pop-fenomenen. Een verstandig standpunt. Uit de rotzooi van de ‘McDonaldisering’, van de commercialisering en nivellering duikt soms een pareltje van schoonheid op, als een bloem op een mesthoop. Het onbedoelde gevolg van Eco's keuze is helaas, dat hij de twijfels aan de ‘elitaire goede smaak’ nog heeft versterkt, dat hij het begrip ‘kwaliteit’ nog verder heeft uitgehold en dat zijn opvattingen vrij spel lijken te geven aan de meest triviale vormen van modegevoeligheid.
Of Eco daarin eerlijk is, wordt steeds minder duidelijk. Zelf heb ik nog met veel eerbied bericht over De naam van de roos (zie De Nieuwe van 10/3/83). Deze als thriller verklede schets van de late Middeleeuwen leek me een prachtige metafoor voor onze eigen crisis. Specialistische kennis van Thomas van Aquino, van middeleeuwse literatuur en van filosofie werd verpakt in de structuur van Agatha Christie's pop-roman Tien kleine negertjes. Dat leek handig bekeken. Je moest het maar kunnen! Anderzijds rees de vraag, of Eco meer was dan de tekstverwerker van zijn persoonlijk databestand. Waar staat Eco zelf? Is hij nog iets meer dan de vertaler van elitaire kennis in een triviale vorm? En in hoeverre werd daardoor de ernst zelf getrivialiseerd? In hoeverre draagt Eco bij tot de canonisering van ‘de slechte smaak’ door
| |
| |
‘de structuur’ ervan te beschrijven en te gebruiken?
De eerlijkheid van een individu heeft haar grenzen. Eco kan niet op een geloofwaardige manier het volgende beweren in een interview dat versierd is met twee portretten van hemzelf die elk een derde van een krantenpagina beslaan. ‘Het ergste dat me kan overkomen is op straat herkend te worden’ (De Morgen, 17/3/89). Wie niet op straat herkend wil worden, laat geen dergelijke foto's afdrukken. Die gaat vooral niet meewerken met alle grillen van de fotograaf. ‘Professor Eco, breng uw rechterarm wat verder naar voren als u wilt. Buigt u wat voorover, in uw schouder, bedoel ik’ (idem). Die gaat niet optreden voor televisie, zoals Eco in het Adriaan van Dis-interview van 26/3/89 (Nederland).
Maar Eco ging nog verder. Toen zijn met veel fanfare aangekondigde roman De slinger van Foucault (Bert Bakker, Amsterdam, 1989) volop een media-event was, verkondigde hij over The Satanic Verses van Salman Rushdie: ‘Een boek dat binnen de kortste keren tot een media-gebeurtenis wordt, weiger ik te lezen voor er een jaar of tien overheen gegaan zijn’ (idem). De paradoxen van de elitaire professor die het wil maken in de triviale pop-media stapelen zich op: om niet herkend te worden laat hij zich fotograferen en op TV interviewen; om niet verkeerd begrepen te worden zorgt hij voor de bekende misverstanden van elk media-event, een methode die hij bij Rushdie afkeurt.
Leo Geerts
| |
Christoph Ransmayr, Die letzte Welt, Franz Greno Verlag, Nördlingen, 1988, 319 pp.
Die letzte Welt was de blikvanger van de Frankfurter Buchmesse in 1988. De titel van de roman slaat op Tomi en omgeving, de plek aan de Zwarte Zee waarnaar de Romeinse dichter Ovidius werd verbannen. Ransmayrs hoofdfiguur Cotta gaat de auteur van de Metamorfosen achterna en komt terecht in een wereld die bevolkt wordt door personages uit het werk van de schrijver die hij in zekere zin vereert. Cotta is zelf ook zo'n personage, hetgeen men overigens kan ontdekken in het Ovidische repertorium dat Ransmayr aan zijn tekst heeft toegevoegd. Hierin wordt informatie over Ovidius' personages onder de hoofding ‘de oude wereld’ letterlijk naast een toelichting over hun rol in ‘de laatste wereld’ geplaatst. Op die manier wordt het zogenaamd ‘postmoderne’ spel
| |
| |
van verwijzingen en allusies niet enkel vereenvoudigd, maar tevens relevant gemaakt voor het hoofdthema van het boek: het verlangen naar en de ervaring van authenticiteit. Het decadente Rome nadert zijn ondergang, Tomi daarentegen openbaart zich aan Cotta als een (laatste) oord van waarachtigheid, een ervaring waarvan hij vermoedt dat hij ze met de spoorloos verdwenen Ovidius deelt. Die letzte Welt is nochtans allesbehalve een idylle. Ransmayr heeft zijn universum geïnjecteerd met elementen uit de hedendaagse samenleving: een bushalte, de cultuurpagina's van een krant, de projectie van liefdesfilms en, niet te vergeten, een Duitser die aan het Oostfront is gedeserteerd. Al deze details wijzen erop dat de afgelegen en ogenschijnlijk geheel aan de natuurkrachten overgeleverde streek van Tomi een creatie van vandaag is. Bovendien blijkt uit het Ovidische repertorium dat haar bevolking aan bestaande teksten is ontleend, zodat de lezer wel moet inzien dat het afgebeelde paradijs een illusoire status heeft. Deze dubbele ondermijning van literatuur als escapisme neemt niet weg dat Die letzte Welt een portie puur leesgenot waarborgt. Het motief van de metamorfose wordt schitterend gevarieerd. Daarnaast laten passages zoals de beschrijving van keizer Augustus die een rhinoceros gadeslaat en een door Cotta beluisterde redevoering van Ovidius over de ondergang van de wereld een ongemeen sterke indruk na. Die letzte Welt is nu ook in het Nederlands vertaald (De laatste wereld, Bert Bakker, 1989).
Luc Herman
| |
Theater
Herbert Mainusch, Regie und Interpretation. Gespräche mit Regisseuren, Wilhelm Fink, München, 1985, 139 pp.
Wend Kässens & Jörg W. Gronius, Theatermacher, Athenäum, Frankfurt, 1987, 211 pp., DM. 28.
C. Bernd Sucher, Theaterzauberer. Schauspieler. 40 Porträts mit 131 Fotos, Piper, München, 1988, 353 pp.
Mainusch en Kässens-Gronius hebben gesprekken gevoerd met de fine fleur van de hedendaagse Duitse regisseurs; dat is het enige waarin deze twee publikaties te vergelijken zijn. Mainusch tast ze af naar hun intellectuele bagage, wil weten in hoeverre de drama-analyse (en de theaterwetenschap) ze heeft bijgestaan in hun concrete theaterarbeid; Kässens-Gronius trachten autobiografische bekentenissen af te dwingen, die wel veel over de individuele persoon meedelen, maar nauwelijks iets dat verband houdt met werkwijze, opvatting of resultaat. Suchers impressies van acteurs is archaïsch, tegelijk releverend wat nog steeds over acteurs gedacht wordt. Hij neigt ertoe de personageidentiteit die de acteur aanreikt, op te vatten als diens persoonlijke gedragsethiek, zelden dus als een aspect van een concept dat de opvoering kenmerkt. Daardoor isoleert hij ook de acteur, miskent hij dat acteursattitudes in een structuurnet gevangen moeten worden, dat de individuele acteur dat niet vermag, dat de regisseur hier verantwoordelijk voor is. Het is dan ook onzinnig de acteur tegen de regisseur uit te spelen, zoals hier doorlopend gebeurt. Er wordt een onbestaande tegenstelling gegenereerd die het hedendaagse theater vals beoordeelt, omkijkt naar de grote eenlingen, de gewijzigde opzet ignoreert en de stijl van het huidige theater verkeerd aanslaat. Zijn acteurslievelingen worden zelden ‘kritisch’ benaderd tenzij als ze zich ook met regisseurs, of nog erger, met regie zelf bezighouden. En hij haat Zadek, dat is wel duidelijk.
Carlos Tindemans
| |
Alice Rayner, Comic Persuasion. Moral Structure in British Comedy from Shakespeare to Stoppard, University of California Press, Berkeley, 1987, 169 pp., $ 25.
Deze studie wil in de eerste plaats een theoretisch framework ter beschikking stellen. Het overdadig rijke boek gaat uit van de dialectiek tussen gebruik en genot en wil daaruit de functies van de komedie afleiden als sociaal correctief of/en als vermaaksmoment, de moraliteit-in-pret. Het theoretisch voorwerk doorloopt de opvattingen over de aard van de komedie, is een synthese van de vertrouwde stellingen van Meredith, Bergson, Freud, Langer, Esslin, Kronenberger tot Frye; het wordt echter een ideologisch verhaal dat resultaten wil aanreiken die vergelijkbaar zijn met de lopende opvattingen over de tragedie. Daartoe ontwerpt de auteur een retoriek van de komedie, een nuttig vocabularium, een uitdagende kaart van het komische. Vooral zoekt zij dynamische, niet- | |
| |
prescriptieve categorieën die overeenkomst en verschil, afwijking en uniciteit analyseerbaar maken. De auteurs en dramateksten (Shakespeare, Johnson, Wycherley, Steele, Shaw en Stoppard) fungeren als demonstratieobjecten van en steun voor het theoretische raamdenken. Het blijft niet bij het uitpakken met een thesis maar zij werkt ze ook pragmatisch uit als ze door de tijden en teksten heen loopt. Zo stelt ze een nieuwe visie en een nieuwe methode ter beschikking in een studie die, vermoed ik, voortaan tot de verplichte literatuur zal behoren.
Carlos Tindemans
| |
Kunst
F. Van Gompel, B. Nuyts & I. Verheven (red.), Jakob Smits. Een portret, v.z.w. Vrienden van het Jakob Smitsmuseum, Mol, 1988, 151 pp.
In 1888 vestigt de in Rotterdam geboren Jakob Smits zich in een gehucht van de Kempense gemeente Mol. Hij zal daar blijven wonen tot aan zijn dood in 1928 en er zijn bekendste werken schilderen. Vele jaren later wordt in Mol een bescheiden Jakob Smitsmuseum geopend en het zijn de ‘vrienden’ van dit museum die met deze uitgave een hulde brengen aan ‘hun’ schilder, die hoewel hij zich voor zijn werken door de landelijk-agrarische omgeving aldaar liet inspireren, toch van veel meer dan regionaal belang is. Jakob Smits was goed op de hoogte van wat er zich in de internationale kunstwereld afspeelde. De grote schokken in de esthetica van rond en na de eeuwwisseling laten zich ook in zijn werk gevoelen. Op p. 138 wijzen de samenstellers op een treffende parallel: in hetzelfde jaar dat Jakob Smits aankomt te Mol, trekt Van Gogh naar Arles en schildert Gauguin zijn eerste symbolistisch werk in Pont-Aven in Bretagne. Na zich langzamerhand via het impressionisme uit het academisme en naturalisme te hebben bevrijd, doorloopt Jakob Smits een lange ‘symbolistische’ periode om tenslotte naar het einde van zijn leven, zijn belangrijkste werken te creëren in een expressionistische vormgeving die inhoudelijk echter sterk bij het symbolisme blijft aanleunen. Karakteristiek voor de stijl van deze laatste periode is wat dit boek het ‘zwaarpastose’ noemt van zijn olieverfwerken; de pasta ligt in een dikke korrelige massa op het doek. Maar ook zijn vroeger werk, en zijn ets- en tekenwerk heeft die stuurse, koppige kwaliteit: Jakob Smits laat zich niet leiden door zijn materialen, maar vecht ermee tot ze zijn visie uitdrukken. Hij is ook geen observator die nauwkeurig registreert. Hij verzacht de scherpe contouren en sublimeert de werkelijkheid tot een zinnebeeld van ingetogen harmonie, meestal geprojecteerd in de kleine, gewone dingen des levens: een boerderij, moeder en kind, een eenvoudig interieur, stille
vergezichten...
Het boek zelf is erg heterogeen. Bepaalde aspecten komen relatief uitgebreid aan bod en andere veel minder. Het tweede hoofdstuk (Portret uit brieven en getuigenissen) begint wanneer Jakob Smits zich reeds in Mol heeft gevestigd; van de 33 jaar die daaraan voorafgaan vernemen we niets. De etsen en tekeningen krijgen veel meer aandacht dan de schilderijen (omdat het Jacob Smitsmuseum vooral etsen en tekeningen bezit?). Er is te weinig kritische afstand, er wordt te veel geciteerd uit ‘autoriteiten’ en niet voldoende zelfstandig gedacht. De visie van de auteurs komt niet aan bod. Jammer ook dat er slechts 8 kleurenreprodukties werden opgenomen. Wat men er wel vindt is een degelijk en uitgebreid bibliografisch apparaat, zowel wat de werken en tentoonstellingen ván, als de literatuur óver betreft. Het is geen boek geworden voor wie met Jacob Smits wil kennismaken; wel voor de liefhebbers die een instrument zoeken om het werk en leven van Smits verder te exploreren; kortom een boek van de vrienden voor de vrienden.
Erik Martens
| |
Paul Eluard, Anthologie des écrits sur l'art, Ed. Cercle d'art, Parijs, 1987, 455 pp., FF. 149.
Aan het eind van zijn leven stelde de surrealistische dichter Eluard drie boeken samen met fragmenten van teksten over kunst, afkomstig van uiteenlopende schrijvers, kunstenaars en filosofen. Ze zijn nu gedrieën in één band uitgebracht, samen met een reeks reprodukties. De fragmenten zijn geordend onder diverse titels, die variëren van algemene theoretische thema's als nabootsing en het schone of kunst en moraal tot louter impressionistische titels als voor iedereen brood, voor iedereen rozen, nog afgezien van een expliciet aan schilders gewijde reeks. Ondanks de sterk uiteenlopende lengte van de citaten
| |
| |
(van een regel tot twee of drie bladzijden) en hun overweldigende aantal, valt er in deze verzameling wel enige homogeniteit aan te wijzen, zowel ten aanzien van de achterliggende lijnen als van de meest geciteerde auteurs. Valt er bij de eerste een duidelijke neiging tot de sociale en morele aspecten van de schilderkunst aan te wijzen - al worden de eigenlijke pictorische elementen zoals het licht of de kleur niet vergeten -, bij de tweeden kunnen we spreken van een duidelijke predominantie van Franse auteurs, al ontbreken de klassieke Duitsers en Italianen niet.
Hoewel dit werk een kenner van Eluard ongetwijfeld zal interesseren, valt niet te ontkomen aan de vraag wat het belang van een dergelijke bloemlezing eigenlijk is. Een verzameling fragmenten van de meest uiteenlopende auteurs, geordend naar thema's zoals in deze anthologie ligt vervat, biedt de lezer geen enkele theoretische conceptie of formulering en stimuleert hem bij zijn poging tot verheldering en begrip nauwelijks meer dan soortgelijke citatenreeksen in agenda's of op scheurkalenders plegen te doen. Wellicht zou kunnen worden aangevoerd dat deze verzameling juist zijn doel in het fragmentarische zelf heeft, dat een dergelijke verzameling juist constructie van een totaliserend denken wil voorkomen. Ook in dat geval moet worden vastgesteld dat dit boek een veel te gemakkelijke en willekeurige weg gekozen heeft. Juist omdat zelfs de geringste mogelijkheid van een omvattend denkbeeld is uitgesloten, laat de vruchtbare spanning tussen deze globaliserende en een ontbindende tendens, die een dergelijke opzet pas zinvol en intellectueel stimulerend maakt, het hier afweten.
Charo Crego
| |
Varia
Vlaamse Avifauna Commissie, Vogels in Vlaanderen. Voorkomen en verspreiding, Bornem, I.M.P., 1989, 448 pp., met illustraties, BF. 995.
De pas in 1985 opgerichte Vlaamse Avifauna Commissie (Vlavico) heeft met Vogels in Vlaanderen in een kort tijdsbestek een puik werkstuk afgeleverd. Zowel de amateur- als de beroepsornitholoog beschikt hiermee, wat het Vlaamse landsgedeelte van België betreft. over een tegelijk overzichtelijke en gedetail leerde, kritische en up-to-date inventaris van de meer dan 400 vogelsoorten die in dat erg klein stukje (West-) Europa kunnen en/of konden waargenomen worden. Vanzelfsprekend is de politiek-geografische begrenzing van het beschouwde gebied, vanuit biologisch standpunt, volstrekt willekeurig en onnatuurlijk. Die voor de hand liggende bedenking doet evenwel niets af van de waarde en het nut van een dergelijke, ook kwantitatief zo ver mogelijk doorgedreven opname van het - tot op vandaag - gevoelig wisselende bestand van de onderscheiden vogelsoorten. Die bestandswisselingen hebben nl. heel veel te maken met de algemene evolutie, desgevallend ontaarding die het Vlaamse landschap de jongste decennia en zelfs jaren heeft ondergaan. In een beknopte maar gedegen inleiding wijzen de auteurs op de grote (veelal kleinschalige) landschappelijke verscheidenheid die Vlaanderen tot voor kort nog vertoonde; die was een gevolg van de jongste geologische geschiedenis en van vaak eeuwenoude, menselijke ingrepen die meer dan eens cultuurlandschappen met een toegevoegde biologische waarde (graslanden, heidevelden) geschapen hadden. Zij moeten echter toegeven dat er van die opmerkelijke verscheidenheid in vele gevallen nog slechts restantjes overblijven die op hun beurt voorgoed dreigen te verdwijnen.
Met de vervuiling van water en bodem en met de urbanisering en banalisering van het Vlaamse landschap ging en gaat nog steeds een versnelde verarming van de (wilde) flora en fauna gepaard: bij dermate opvallende dieren als vogels veelal zijn, moet die verarming wel in het oog springen. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn: de laatste 10 jaar zijn er meer vogelsoorten als broedvogel in Vlaanderen verdwenen dan in de hele eeuw daarvoor. Nu zullen de meeste inwoners van het land daar wel niet wakker van liggen. Maar dan vergeten zij dat die opmerkelijke verarming van de fauna een duidelijk symptoom en onmiskenbare indicator is van de algemene verloedering van het leefmilieu, die thans toch wel tot in politieke kringen aan de orde is. De originele en grote verdienste van het onderhavige werk is de grondige en zo objectief mogelijke bespreking van de aanwijsbare oorzaken van het schaarser worden of verdwijnen van een aantal vogelsoorten: daartoe horen niet alleen de verstoring of vernietiging van de geschikte biotopen in het
| |
| |
eigen land, maar eveneens gelijkaardige fenomenen in de overwinteringsgebieden van vele (trek)vogels in Afrika (zoals de droogte in de Sahellanden). De uitermate beweeglijke fauna die vogels nu eenmaal zijn dwingt ons rekening te houden met een netwerk van ecologische relaties op continentale en intercontinentale schaal! Door voortdurend en uitvoerig op die samenhang te wijzen is dit ‘vogelboek’ echt bij de tijd, en kan het zijn steentje bijdragen tot de nodige ecologische bewustwording.
Henk Jans
| |
Geert Van Istendael, Het Belgisch labyrinth, of De schoonheid der wanstaltigheid. Arbeiderspers, Amsterdam, 1989, 333 pp., BF. 698, f 34,50.
Dit ruim driehonderd pagina's tellende boek probeert de gecompliceerde Belgische samenleving inzichtelijk te maken. Volgens de tekst op de omslag worden vragen van zowel Belgen als Nederlanders beantwoord, maar men krijgt de indruk dat het boek toch vooral is bedoeld voor de Nederlandse lezer.
Die heeft dan al snel in de gaten dat hij een uiterst boeiende en compacte gids in handen heeft, zeer informatief, ook voor iemand die meent wel iets van België te weten. Behalve veel objectieve informatie zit er in vrijwel alle hoofdstukken zoveel gevoel, zoveel ergernis, humor, gepaste trots en soms nauwelijks ingehouden woede, dat het boek een soort ‘Apologie van de Belg’ lijkt.
Het voorwoord is een ode van liefde en haat: liefde voor het land van ‘gene zever’, waar hard gewerkt wordt, waar veel kan en mag, haat jegens het land waar al te veel zaken als ‘zever’ worden afgedaan. Daarmee is dan meteen de toon gezet voor de hoofdstukken die volgen: een overzicht van de geschiedenis vanaf 1585, de behandeling van delicate onderwerpen als de IJzerbedevaart en de twee wereldoorlogen, de taalgrens, het Nederlands, Brussel, Wallonië, de Oostkantons (waar volgens de schrijver de laatste echte Belgen wonen), de wonderlijke ruimtelijke ordening en de lintbebouwing, de kerk, de Wetstraat, de partijen, de vakbonden en de Société Générale.
Men komt in de verleiding om één sleutel tot het verstaan van België, door de schrijver zelf aangereikt, te pas en te onpas te gebruiken: de gewoonte om een ordentelijk, royaal en in de rij staand huis te bouwen, om er dan bij voorkeur niet te gaan wonen, maar zijn intrek te nemen in de ‘koterij’: het geheel van aanbouwsels achter het huis, waar men zich thuis voelt en waar het eigenlijke leven zich afspeelt. Van Istendael ziet hier een aanwijzing om het functioneren van de kerk in België te begrijpen. Die presenteert zich naar buiten toe als een ijzersterke, onberispelijke organisatie waarvan bijna iedereen lid schijnt te zijn, terwijl het eigenlijke leven zich afspeelt achter de keurige gevel, in een behoorlijk vrije speelruimte. Met de wetgeving is er ook zoiets aan de hand: modelwetten naast een uiterst liberale toepassing daarvan. Fransen en Nederlanders krijgen er in dit boek geregeld van langs. De Belgen zelf ook. Maar naast alle zelfverwijt en de soms zeer geestige beschrijving van 's lands eigenaardigheden, is er terecht ook een lange lijst van kwaliteiten.
Harry Hamersma
|
|