Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1038]
| |
ForumDe GhelderodeDe enkele Michel de Ghelderode-experts en de wat ruimere maar nog steeds selectieve groep geïnteresseerden is het allang bekend dat de Leuvense hoogleraar Roland Beyen zoiets als een octrooi bezit op de Ghelderode-studie. Nu heeft hij het betere gedeelte van zijn eruditie ook bibliografisch toegankelijk gemaaktGa naar voetnoot1. De publikatie bevat de inventaris van wat De Ghelderode geschreven en/of gepubliceerd heeft, welke interviews hij heeft weggegeven en waar die teksten terug te vinden zijn, en wat voor commentaren op publikatie of opvoering in de loop der jaren zijn verschenen. Niet het minst belangrijke van deze laatste rubriek is dat ze ook vrijwel onbereikbare teksten (licentieverhandelingen, televisieuitzendingen...) registreert. Dat levert nu al een onmogelijk dik boek op, terwijl Beyen nog steeds de hoop koestert ooit eens een omvangrijke selectie uit de Ghelderodes correspondentie te publiceren. Hier past meer dan enkel achting voor deze tijdrovende maar blijkbaar obsederende arbeid. Uit deze lange chronologische lijsten is het mogelijk, zij het nog steeds moeilijk, de geschiedenis van De Ghelderodes receptie af te lezen. De mondjesmaat prijsgegeven tekstedities evenzeer als de conjuncturele grilligheid van de opvoeringen staan hier allemaal keurig vermeld. De al dan niet van de modieuze rage binnen het theater afhankelijke schommelingen maken duidelijk dat er tussen de theatermakers weinig ervaring rechtstreeks werd doorgegeven, dat bepaalde interpretaties nauwelijks opvolging of zelfs maar aandacht hebben gekregen, dat ieder regisseur telkens weer zowat vanuit het niets is begonnen. Van intertextualiteit tussen regieopvattingen is geen sprake, ensceneringsmodellen worden niet betwist of constructief-afwijzend herschikt, acteervarianten vallen er historisch amper in te vullen. Daar kijkt uiteraard niemand van op, dat verwacht je zelfs. Toch ligt juist in de beschrijfbaarheid van de non-communicatie tussen theaterlui van verschillende generaties of stijlconventies een van de meer noodzakelijke strategieën om de lotgevallen van een drama-auteur te bepalen. De registratie van theater-traditie en/of -vernieuwing, van de theaterhistoriografie is van vitaal belang als je de receptie van een auteur wilt reconstrueren. Maar dit onderdeel wordt in deze bibliografie onvoldoende uitgezocht en dus ingevuld. Veel, veel recensieverwijzingen staan er in deze bibliografische datalijst afgedrukt. Ze zijn beslist niet nutteloos. Maar ze schrijven, onwillekeurig, een ander verhaal dan de zelfstandige, onmiddellijke documenten van de voorbereiding en uitwerking van opvoeringen. Waar zulke opvoeringsdocumenten worden bewaard, over welke produkties en met welke medewerkers, ook dat te weten lijkt me geboden om de receptie- | |
[pagina 1039]
| |
en verwerkingscurve van De Ghelderodes ontwerpteksten na te kunnen tekenen. Nogal wat recensies vermelden wel enkele persoonsnamen die verwijzen naar vertolkers en dat zet in elk geval een spoor uit. Ontbreken blijft echter de verwijzing naar de theaterimmanente omgang met dit oeuvre. Nagenoeg alle subjectieve reacties op de scenische produktie van De Ghelderodes literaire werk staan opgenomen. Dat zijn dan reacties op de artistieke beeldomzetting van een lectuur door theaterkunstenaars. Ze vormen een keten van verwerkingsmomenten van een talige pre-tekst die uiteraard niet zonder repercussies blijven op het eindresultaat van deze bibliografische verzameling. De omvang van de beschrijving die Beyen aan ieder van deze lemmata geeft, bepaalt enigszins de betrekkelijke waarde van deze talloze reacties. De afstand echter tussen een originele visie op fragmenten van De Ghelderodes oeuvre en de evenzeer frequent aanwezige schrijfsels van derde en vierde hand valt moeilijk te meten en verplicht de raadpleger tot een lange, moeizame zwerftocht door het boek. Beyen verdonkeremaant nergens dat De Ghelderode in hoofdzaak - toch niet zo uitsluitend als doorgaans wordt gedacht - teksten voor het theater heeft ontworpen, dat hun natuurlijke bestemming het theater is, hoe grillig en ongelijk de opstelling van de theatergeneraties tegenover dit oeuvre totnogtoe ook is uitgevallen. De hele opzet verraadt echter toch wel dat Beyen De Ghelderode als een literator opvat. De opmerkelijke inspanning die deze kanjer uiteindelijk verantwoordt, is erop gericht de schriftelijke erfenis van De Ghelderode te bundelen. Theater bestaat hier andermaal enkel als het be-schrijfbaar geacht wordt. Beyens commentaar bij vele bijdragen is meer dan louter annotatie; vaak voegt hij er ook een beoordeling aan toe over de graad aan (correct) inzicht in De Ghelderodes identiteit en intenties. Het theater echter waartoe veel bijdragen al dan niet interpretatief aanzetten of waarvan ze de onmiddelijke echo vormen, blijft in de structuur van deze bibliografie principieel afwezig. Het denkproces over de ‘literaire’ voorontwerpen staat compleet opgenomen; het denkproces dat door het theater is ingezet en waardoor De Ghelderodes verbale suggesties vaak anderszins gerealiseerd werden, blijft afwezig, terwijl deze scenische aanbiedingen dan toch ook de latere bestaanswijze van deze dramateksten op de scène hebben beïnvloed, zelfs gedetermineerd. Waar theatermakers die zich over De Ghelderode al dan niet verdienstelijk hebben gebogen, te vinden zijn en dus bibliografisch vast te houden en te raadplegen, waar dus de verantwoordelijken voor de denkbare continuïteit van deze teksten in een telkens nieuwe actualiteit nagegaan kunnen worden, dat ontbreekt in deze schatkamer, al figureren er in pers- en andere schrijfreacties, uiteraard wel ettelijke namen. Ik acht deze lacune fundamenteel voor de invulbaarheid van het totale silhouet van De Ghelderodes leven en overleven in het theater. Hoe hij gespeeld werd en wat voor visie daarin kan worden aangetroffen en hoe dit afkleurt op de volledige receptie van zijn oeuvre, dat zijn vragen die nog openstaan. Hoe hij in geschreven documenten bestaat, tref je hier nagenoeg overcompleet aan. De mist trekt langzaam op. Het mysterieuze van zijn eigen bemoeienissen met zijn levensdata wordt helder gemaakt. Het af en toe wat wansmakelijke gehalte van De Ghelderodes pogingen zich anders voor te doen dan hij werkelijk was, bracht nogal wat pennen in beweging en niet altijd, bekent Beyen, blijven deze onthullingen zonder pijnlijke speculatie of op winst bedachte sensatie. Sereniteit in de omgang met De Ghelderodes eigengereide levensweg kenmerkt Beyens indrukwekkende publikatie. Zonder deze atlas van De Ghelderodes peripetieën zijn aanzet, uitwerking en saldo van diens willen en streven niet meer na te tekenen. Carlos Tindemans | |
[pagina 1040]
| |
De dynamiek van de religieGa naar voetnoot1André Malraux heeft ooit gezegd dat de eenentwintigste eeuw metafysisch en religieus zou zijn. Of hij gelijk krijgt? Er zijn tekenen die erop wijzen: de opkomst van een nieuwe ethiek van de verbondenheid; het groeiend respect voor de wereld waarin wij leven; het onbehagen met louter materialistische waarden: vrijzinnigen pleiten voor een nieuwe religiositeit. Die nieuwe gevoeligheid blijkt zich echter af te spelen buiten de traditionele kerken en wereldgodsdiensten, die over onvoldoende levenskracht lijken te beschikken. Het is de verdienste van Whitehead dat hij zich reeds in het begin van deze eeuw over die problemen bezonnen heeft in zijn werk Religion in the Making. Van dat boek is nu een Nederlandse vertaling verschenen, De dynamiek van de religie. Jan Van der Veken, voorzitter van de Europese vereniging voor het procesdenken en enthousiast promotor van die denkwijze in Vlaanderen, voorzag het boek van noten en commentaar. Wat bracht iemand als Whitehead er toe een boek over godsdienst te schrijven? Zijn hele leven was zijn hoofdopdracht immers wis- en natuurkunde als professor in Cambridge en Londen. Whitehead stamde uit een familie van Anglicaanse clerici, de plaatselijke bisschop was een vriend aan huis. Zijn bewondering voor kardinaal Newman dreef hem tot een intense studie van de theologie en kerkgeschiedenis. Uiteindelijk koos hij voor het agnosticisme. Maar in zijn eerste boek Science and the Modern World (1925) duikt de religieuze problematiek weer op. In dat boek toont hij aan dat de materialistische interpretatie van de werkelijkheid tekort schiet. Zij doet geen recht aan de rijkdom van de menselijke ervaring, waarin ook waardering en religieus inzicht een plaats moeten krijgen. Hij probeert een wat hij noemt ‘organische’ visie op de werkelijkheid te verwoorden. Elke werkelijkheid is een bepaalde werkelijkheid; niet alle mogelijkheden kunnen gerealiseerd worden. Werkelijk worden, betekent een keuze maken. God ordent de talloze mogelijkheden en biedt ze aan elke werkelijkheid aan zodat zij zichzelf kan realiseren. Religion in the Making bevat vier lezingen die Whitehead in Boston hield in 1926. De gedachtengang die hij het jaar daarvoor had toegepast op de wetenschap, past hij nu toe op de religie. ‘Het doel van de lezingen was,’ zegt hij in zijn woord vooraf, ‘een concrete analyse te bieden van de verschillende factoren in de natuur van de mens die ter zake doen bij het tot stand komen van een religie en te wijzen op onvermijdelijke transformaties van de religie ten gevolge van de transformatie van de kennis. Meer in het bijzonder ging het er om de aandacht te vestigen op de fundering van de godsdienst in ons vatten van de permanente elementen tengevolge waarvan er een stabiele orde is in de wereld, want zonder deze permanente elementen zou er geen wordende wereld kunnen zijn’ (p. 11). In een eerste lezing zoekt Whitehead naar een definitie van religie. Hij opteert voor een historische benadering. Wat brengt religie in de cultuur en in een mensenleven feitelijk tot stand? ‘Religie’, zegt hij, ‘is de kunst en de theorie van het inwendige leven van de mens, voor zover die afhangt van de mens zelf en van wat blijvend is in de aard van de werkelijkheid zelf’ (p. 17). In de loop van haar geschiedenis vertoont de religie vier facetten: rituelen, emoties, geloofsovertuigingen en rationalisering. ‘De opkomst van deze reli- | |
[pagina 1041]
| |
gieuze stadia is geleidelijk. Het gaat om een steeds toenemende nadruk’ (p. 19). In de eerste drie stadia is de religie nog voornamelijk een sociaal fenomeen. In de laatste fase, de rationele kritiek, beroept de religie zich op de buitengewone ervaringen van de mensheid in haar momenten van meest verfijnd inzicht in de structuur van de werkelijkheid zelf. Daarom heeft zij een universele betekenis. ‘Het menselijk denken had de beperkte horizon van de eigen sociale ordening doorbroken. Expliciet wereldbewustzijn brak door’ (p. 45). Daardoor overstijgt het christendom het jodendom, dat uiteindelijk, volgens Whitehead, de godsdienst van één volk is. Het christendom en het boeddhisme zijn eigenlijk de enige echt algemene religies. In de tweede lezing onderzoekt Whitehead de inhoud van de religies. Boeddhisme en christendom hebben een verschillend uitgangspunt: het boeddhisme vertrekt van een metafysisch inzicht in de aard van de werkelijkheid en leidt daaruit de beste manier van leven af, het christendom vertrekt van het concrete leven van Jezus van Nazareth en zoekt van daaruit naar inzicht in het uiteindelijk karakter van de werkelijkheid. Dat inzicht in het uiteindelijk karakter van het universum moet om vruchtbaar te zijn onder woorden gebracht worden. ‘Religieuze dogma's zijn pogingen om in preciese termen de waarheden te formuleren die ontsloten zijn in de religieuze ervaring van de mensheid’ (p. 65). Die ervaring sluit geen directe intuïtie in van een persoonlijke God, maar is een onmiddellijk inzicht in het uiteindelijk karakter van het universum; een ‘rightness of things’ waarmee de dingen deels in overeenstemming zijn en waarvan ze ook afwijken. Whitehead wenst een religieuze ervaring niet te verengen tot een intuïtie van een persoonlijke God, omdat er geen brede consensus over bestaat. ‘De bepaling van de religie’, zegt Van der Veken in zijn commentaar, ‘als het op ervaring gesteunde aanvaarden van het bestaan van een persoonlijke God, maakt de religie bijzonder kwetsbaar: ze staat of valt dan met de psychologische verklaring van die ervaring’ (p. 68). ‘Dat er een persoonlijke, scheppende grond van de wereld is, is volgens de traditie enkel af te leiden uit het erzijn van de wereld, en uit de wijze waarop de wereld zich aan ons voordoet. Het is niet het resultaat van rechtstreekse intuïtie, wél van inferentie’ (p. 72). Volgens Whitehead zijn er drie eenvoudige manieren om het concept God gestalte te geven: een Oostaziatische (onpersoonlijke orde), een Semitische (extreem transcendente persoonlijke entiteit) en een pantheïstische. Het christendom sluit het nauwst aan bij het Semitisch concept maar corrigeert het door ook de immanentie van God te beklemtonen. De traditionele metafysica die God opvat als een almachtige Schepper en Bestuurder van de wereld schiet tekort omdat ze geen weg weet met het probleem van het kwaad. Als wij echter de religie ontdoen van zijn metafysische achtergrond en herleiden tot behaaglijke gevoelens, onttrekken wij het geloof aan elke redelijke verantwoording. Voor een rationele verantwoording moeten wij op zoek gaan naar een meer adequate metafysica. In de derde lezing - voor niet-ingewijden de moeilijkste - probeert Whitehead zo'n metafysica te schetsen. Hij ziet God als de mogelijkheidsvoorwaarde voor de orde in de wereld die in laatste instantie een esthetische orde is. Van die esthetische orde is moraliteit een vorm, nl. het streven naar de hoogst mogelijke harmonie. God is echter niet het enige vormgevende element, elke individuele entiteit schept ook zichzelf. Of er meer harmonie ontstaat - wat uiteindelijk Gods bedoeling is - hangt af van dat individu. In de vierde lezing legt Whitehead uit waarin de dynamiek van de religie moet bestaan. Een rationele religie verwoordt algemene waarheden (dogma's) die de particuliere ervaringen overstijgen waarin die religie wortelt. Elke uitdrukking is beperkt, afhankelijk als ze is van | |
[pagina 1042]
| |
het historisch gesitueerde denkkader. ‘Een dogma - in de zin van een preciese uitspraak - kan nooit definitief zijn’ (p. 149). Dogma's zijn noodzakelijk om de inzichten van uitzonderlijke individuen toegankelijk te maken voor velen. Maar steeds opnieuw moeten zij getoetst worden aan de oorspronkelijke bronnen en moeten zij rekening houden met de beste kritische inzichten van de tijd, o.a. die van de natuurwetenschappen. Volgens Whitehead is God niet alleen het beperkende principe dat de mogelijkheden ordent zodat er iets kan ontstaan. Dat vonden wij reeds in Science and the Modern World. God is ook degene die de creatieve activiteit van de wereld in zich opneemt en naar waarde schat. Hij toont het universum nieuwe mogelijkheden om een zo groot mogelijke harmonie tot stand te brengen. ‘Omwille van God zijn wij in staat bewust doelstellingen na te streven die uitstijgen boven ons eigenbelang. Hij is dat element in het leven krachtens hetwelk het oordeel uitstijgt boven het feitelijke leven en reikt tot wat het bestaan waardevol maakt’ (p. 183). ‘God is aldus in de wereld de blijvende visie van de weg die leidt naar de diepere werkelijkheden’ (ibid.). Die visie zal Whitehead verder ontwikkelen in Process and Reality, zijn magnum opus van 1929. Whiteheads ideeën zijn nog bijzonder actueel. Zijn oorspronkelijke invalshoeken en formuleringen werpen soms een heel nieuw licht op de spanning tussen particuliere ervaring en universele geldigheid, op de verhouding tussen religie en metafysica, op het probleem van het kwaad en op de functie van dogma's. De persoonlijke beleving en de sociale dimensie van het geloof komt echter nauwelijks aan bod. De maatschappelijke consequenties van zijn visie heeft Whitehead aan anderen overgelaten. De degelijke vertaling van Van der Veken vertoont een groot respect voor de oorspronkelijke tekst o.a. door te wijzen op inlassingen en te grote afwijkingen. Hij verwijst ook naar de meest toegankelijke Engelse uitgave van Religion in the Making (Meridian Books, New York en Cleveland, The World Publishing Company, 1960 (zevende editie 1971). Commentaar en noten staan op de linkerbladzijde, de tekst van Whitehead op de rechter, wat soms wel wat over en weer bladeren met zich meebrengt. De commentaar bestaat in een verhelderende samenvatting van Whiteheads ideeën met verwijzing hier en daar naar hedendaagse opvattingen. Doordat de lezer ook wordt ingewijd in de verdere ontwikkeling van Whiteheads denken komen de formuleringen van Religion in the Making in een nieuw licht te staan. De dynamiek van de religie biedt de mogelijkheid om kennis te maken met een van de belangrijkste filosofen van de twintigste eeuw. De kracht van Whiteheads denken bestaat erin dat hij de verworvenheden van de natuurwetenschappen au sérieux neemt, maar ze plaatst in de ruimere context van de menselijke ervaring. Op die manier reveleert hij de kracht van het natuurwetenschappelijke denken maar ook de beperkingen; menselijke ervaring is meer dan wat meetbaar en berekenbaar is. Daardoor creëert Whitehead ook opnieuw ruimte voor fundamentele inzichten die in andere ervaringen aan het licht komen. Die belichten andere aspecten van de werkelijkheid waarvan wij deel uitmaken. De religieuze dimensie is er één van. Een religieus mens zet zijn verstand niet op nul, hij zet zijn ervaring op oneindig.
Guido Dekeyser |