| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
W. Goossens (red.), Tekst-wijs 1. Wijsgerige teksten ter lezing toegelicht: Kant, Kierkegaard, Marx, Freud, Heidegger, Acco, Leuven, 1989, 115 pp., BF. 295.
Het centrum voor wijsbegeerte van UFSAL-Brussel organiseert naast lezingen over wijsbegeerte sinds 10 jaar ook Tekstlezingen. In de thans gepubliceerde staalkaart komen drie kenners die doceren aan de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius, aan het woord. W. Goossens leidt in op het laatste hoofdstuk uit Kants Grundlegung zur Metaphysik der Sitten; J.F. Lindemans publiceert zijn studie van de vervreemding in Marx' Parijse Manuscripten; R. Bostoen behandelt Freuds Die Zukunft einer Illusion; J. Taels (UFSAL en UFSIA) neemt Vrees en Beven van Kierkegaard voor zijn rekening terwijl M. Palmaers, wetenschappelijk medewerker bij de Koninklijke Bibliotheek van België ingaat op Bauen Wonnen Denken van Heidegger.
Goossens beperkt zijn inleiding tot het noodzakelijke om de onderliggende vraag van zijn bijdrage te kunnen formuleren. Hij gaat in op Kants tekst waarin de vraag naar de mogelijkheid van de categorische imperatief wordt beantwoord. De vraag naar wat aan de basis van het zedelijk bewustzijn kan worden gelegd, blijkt de vraag te zijn naar de grondende grens die op zich niets anders dan onbegrijpbaar kan zijn. De bespreking verheldert de tekst op voortreffelijke wijze. Taels moet een heel boek voorstellen. Daartoe presenteert hij eerst Kierkegaards oeuvre als een christelijke existentiefilosofie en gaat dan in op de ontwikkeling van de existentiedialectiek in Vrees en Beven. Het is een goede introductie in Kierkegaard. Lindemans presenteert de oorspronkelijke tekst van Marx over Die entfremdete Arbeid. Hij onderscheidt in de tekst vier momenten van vervreemding en stelt de vraag naar hun relatie in de hoop aldus de kern van het probleem te raken: wat betekent de menselijke vervreemding en hoe manifesteert zij zich? We krijgen een logisch zeer nauwkeurige analyse van de tekst zelf. Bostoen biedt achtergrondinformatie en historische beschouwingen, hij somt zeer schematisch Freuds hoofdstukken op en vraagt aandacht voor de knooppunten uit Die Zukunft einer Illusion. Hij stelt zijn bijdrage terecht voor als een inleiding op de lectuur van Freuds tekst. Palmaers tenslotte ziet in de voordracht van Heidegger een uitgangspunt om in het hele werk van Heidegger op zoek te gaan naar wat hij onder de titel ‘wonen’ heeft gedacht. Als eerder thematisch artikel wijkt deze bijdrage het verst af van de bedoeling van de bundel: wijsgerige teksten ter lezing toegelicht.
Koen Boey
| |
Godsdienst
Gerrit Manenschijn, Geplunderde aarde, getergde hemel. Ontwerp voor een christelijke milieu-ethiek, Ten Have, Baarn, 1988, 206 pp.
In het internationale debat over milieu-ethiek blijven ook de Nederlandstalige bijdragen niet afwezig: gelukkig maar. Na bijdragen van J. Kruithof (De mens aan de grens, 1985), de Franciskaanse Samenwerking (Als de schepping zucht, 1987) en E. Vermeersch (De ogen van de panda, 1988), levert Manenschijn een bijdrage vanuit de theologische ethiek. De auteur is hoogleraar ethiek aan de Theologische Universiteit te Kampen. Hij publiceerde tot hiertoe voornamelijk over economische en politieke ethiek, o.a. Eigenbelang en christelijke ethiek, Bur-
| |
| |
gerlijke ongehoorzaamheid, en, naar aanleiding van de Dhanisleerstoel aan de UFSIA, Geldzucht, de wortel van alle kwaad? Zoals we uit de vorige werken gewend zijn combineert de auteur twee kwaliteiten die van zijn boeken onveranderlijk interessant studiemateriaal maken: een gedegen samenvatting van de filosofische discussie terzake, voornamelijk op grond van de Angelsaksische bronnen (P. Taylor, B. Rollin, L. Whyte, G. Hardin) en een bijbehorende plaatsbepaling binnen de theologische pendant van het debat, vooral steunend op Duitse en Nederlandse auteurs van protestantse huize (Moltmann, Pannenberg,...). Het geheel leidt gewoonlijk tot een ideaal compendium, een soort cursus over de betreffende materie.
Ditmaal blijft Manenschijn in dit opzicht echter zowel boven als onder de verwachtingen. Hij overtreft ze naar mijn smaak bij de eerste bladzijden, waarin hij onvervaard een autobiografische, narratieve start neemt. Na stukjes als een boom op mijn pad, Oele en Amelisweerd is de hoop gewekt dat hier een boeiend mengsel van getuigenis, verhaal en ethische reflectie het daglicht gaat zien. Maar gaandeweg neemt de kruidenier de pennestok over van de wandelende poëet. Teksten en standpunten worden vergeleken en afgewogen in plaats van ervaringen bevraagd. Manenschijn is een wijze kruidenier die alle uitersten vermijdt tussen rabiate verdedigers van dierenrechten en extreme antropocentristen, en die nette onderscheiden maakt tussen eco- en sociosystemen. Ondertussen schuift de relevante literatuur netjes aan het raam voorbij, en maakt de leraar af en toe een schemaatje op het bord. Maar het wordt zo saai. Om tot de conclusie te komen dat voor de opbouw van een milieu-ethiek twee regels overblijven: geen kwaad doen, en restitutieve en distributieve rechtvaardigheid, heb ik eigenlijk geen 180 blz. nodig. Daar blijft Manenschijn onder mijn verwachtingen. Het laatste hoofdstuk dat de theologische dimensie van de milieu-ethiek openlegt in een hernieuwd respect voor een de mens relativerende hemel, had een vroegere en meer concrete uitwerking verdiend. Daarin zit meer stof dan in het hele derde hoofdstuk (De theologie uitgedaagd) dat enkel opsomt hoe het niet moet. Kortom: ik hoop dat Manenschijn de literatuuroverzichten achterwege laat en meer persoonlijke wegen gaat bewandelen. Daar zullen we des te meer van genieten. Ondanks alles: toch een aardig literatuuroverzicht.
Jef Van Gerwen
| |
Rob Moens, Hoe kan je nu nog geloven?, Altiora, Averbode/Helmond, 1989, 240 pp., BF. 565.
Wie de ‘stukjes van Moens’ kent uit de Maandbrief van de Gezinsgroepen zal verrast opkijken dat die nu gebundeld en voorzien van een ietwat uitdagende titel, een heus boek vormen. Als men verder merkt dat de auteur zijn bijdragen heeft gerangschikt onder drie hoofdingen: ‘Hoe kan je nog geloven in God, in Jezus Christus en zijn Blijde Boodschap,... in de kerk’, dan gaat de lezer zich allicht afvragen of de inspiratie of Geest plaats moest ruimen voor een systematische theologie. Niets is echter minder waar. De vijftigtal (herschreven) ‘composities’ hebben door de bundeling niets aan hun oorspronkelijke frisheid ingeboet. De auteur komt er ronduit voor uit dat hij iets oorspronkelijks heeft willen schrijven (p. 8). En origineel zijn deze verhalen, niet op de laatste plaats omdat zij putten aan twee bronnen: het evangelie en ons dagelijks leven. Moens actualiseert het evangelie niet door het naar ons leven toe te halen, hij tilt dat leven op tot evangelie. Hij schrijft evangelie met woorden, beelden, voorstellingen en gevoeligheden van onze tijd. Ik kan zijn ‘narratieve theologie’ niet beter typeren dan met de woorden waarmee hij die eerste vertellers van het Jezusverhaal karakteriseert: ‘Jezus heeft gelovige mensen zodanig aangegrepen dat zij aangrijpende geloofsverhalen verkondigden’ (p. 46). Wie op zoek is niet naar wat hij/zij nog mag of moet geloven, maar naar hoe hij/zij nog kan geloven, zal zich ongetwijfeld laten meevoeren door deze uit het leven gegrepen geloofsverhalen.
Hugo Roeffaers
| |
Geschiedenis
Thomas P. Saine, Von der Kopernikanischen bis zur Französischen Revolution. Die Auseinandersetzung der deutschen Frühaufklärung mit der neuen Zeit, Erich Schmidt Verlag, Berlijn, 1987, 306 pp.
In een breed gedocumenteerde opzet schetst Saine een verrassend beeld van de Duitse Verlichting, gezien tegen haar sociale en politieke achtergrond. Anders dan de overheer- | |
| |
sende beeldvorming wil, karakteriseert hij de Aufklärung niet als een vooruitstrevende, iconoclastische beweging, maar eerder als een door conservatieve bekommernissen gedreven poging in het reine te komen met de nieuwe gegevens van de natuurwetenschap, zonder daarvoor de overgeleverde religieuze waarheden te hoeven opgeven. Aan deze inzet ontsprong zowel het debat rond het deïsme als het theodiceeprobleem, dat alle grote denkers van de betreffende periode bezig hield.
Hoewel Saine uitvoerig ingaat op het werk van Leibniz en vooral van Wolff, die door hem als een oorspronkelijker denker wordt neergezet dan meestal wordt verondersteld, ligt de waarde van dit boek allereerst in het algemene beeld van de Duitse Verlichting dat daarin met een overvloed aan literatuur wordt geschetst. Saine voert niet alleen vele reeds half-vergeten secundaire denkers ten tonele, maar richt zich ook op de talrijke leerdichten en de verlichte literatuur, die de idealen van de Aufklärung pas hun brede uitstraling gaven.
Opmerkelijk genoeg, zo constateert hij aan het eind, was het juist deze brede popularisering die de Verlichting in Duitsland uiteindelijk haar kracht ontnam. De in aanleg revolutionaire gedachten vonden te gemakkelijk ingang om hun eigenlijke subversieve kracht ten volle te kunnen ontwikkelen. Tot een werkelijke confrontatie met het atheïsme is het nooit gekomen, terwijl de gesloten politieke situatie in de meeste Duitse vorstendommen het revolutionair potentieel op sociaal-politiek vlak reeds bij voorbaat inkapselde en monddood maakte. Beide omstandigheden te zamen maken Saines karakterisering van de Duitse Verlichting als een in wezen niet-revolutionaire, of beter: een in haar ogenschijnlijke openheid voor het nieuwe contra-revolutionaire, beweging inzichtelijk en plausibel. Daarmee draagt dit boek een belangrijk element aan voor een uitgewogen begrip van de (Duitse) Verlichting, waarin vooruitgang en terughoudendheid elkaar op een subtieler wijze in evenwicht hielden dan de naam en de retoriek van de beweging zelf vaak suggereren.
Ger Groot
| |
| |
| |
Politiek
Jef Turf, Het verval, Kritak, Leuven, 1988 Jef Turf, Communist, Grammens, Brussel, 1988
De lezer zal zich herinneren, hoe Jef Turf - n.a.v. een conflict met het weekblad De Rode Vaan - door de communistische partij geroyeerd werd. Dat was een pijnlijke geschiedenis. Ze heeft een goed deel van de communistische activiteiten ongeloofwaardig gemaakt en voor Turf zelf betekende ze een tragisch trauma. Deze man heeft zich een leven lang zodanig met de partij geïdentificeerd, dat hij nu in een vacuum terecht kwam. Dit heeft hij trachten op te vullen door twee publikaties. De eerste, Het verval, is een satire op de Belgisch/Vlaamse communistische partij. De grondidee is schitterend. Turf vergelijkt het communisme met een voetbalploeg die volgens alle regels van het spel voetbalt, maar zonder bal. Het doel is verdwenen achter de middelen. Maar deze idee raakt niet van de grond, raakt verstrikt in allerlei neventhema's. Zo zijn er de namen van personages: Van Extreemghem (een poging tot hulde aan en identificatie met Jef Van Exterghem), of ‘de brouwer Harry Vist’ (een kryptische afrekening met de Antwerpse communist De Brouwere?). Op zichzelf zou Het verval geen bespreking waard zijn. Maar Turf heeft daarnaast nog een polemisch en autobiografisch essay geschreven, waarin hij als geroyeerd partijlid zijn idealen probeert te redden.
Boeiend in Communist zijn de onverwachte dimensies in het leven van deze man. Hij was fysicus en werkte aan het meteorologisch instituut: hij moest de radioactiviteit in de lucht opmeten. Vanuit die ecologische taak kwam hij tot de vredesbeweging, die kort na de oorlog nog een extreem-linkse afwijking was. Via de vredesbeweging werd hij militant, verloor hij zijn job en werd hij actief in de communistische partij. Dan brak een barre tijd aan. Als een van de weinige ‘intellectuelen die bereid waren hun verantwoordelijkheid in de arbeidersbeweging op te nemen’ (p. 14) botste Turf op het communisme naar Oosteuropees model. De Russische politiek verzwakte in het Westen systematisch de aantrekkingskracht van extreem-links. Een keerpunt - na Praag 1968 - bracht het Eurocommunisme. Eindelijk zou het ‘democratisch centralisme’ van de partijbureaucraten vervangen worden door de inspraak van basismilitanten en basisgroepen. Maar dit spoor liep dood. Ook in de westers-kapitalis- | |
| |
tische democratieën werd het ‘democratisch centralisme’ niet vervangen door de (onbetrouwbare) impulsen van lokale actiegroepen of tijdsgebonden bedrijfsbezettingen. De centraal geleide strategie behield de overhand.
Het interessante aan Communist - naast de voor Jef Turf kenmerkende evolutie - is wat de auteur vandaag overhoudt. Hoe ziet hij de toekomst? Is er voor mensen zoals hij nog een perspectief? Zeer zeker, al is het niet origineel. Turf toont de bekende weg. Hij pleit voor basisdemocratische initiatieven buiten en binnen de instituten. Hij bestrijdt, zoals R. Boehm, het economistisch denken en wil dat begrippen als ‘ecologie’, ‘zinvolle arbeid’ en ‘de mondiale bevrediging van primaire behoeften’, opgenomen worden in het denken van de economen. En hij is bovendien vitaal genoeg om nog een stapje verder te gaan: hij levert kritiek op de glasnost/perestrojka-politiek van M. Gorbatsjov. Hij vreest voor het herlevend nationalisme (o.a. in Estland, maar ook in Joegoslavië en Armenië) dat volgens hem zelf-destructief zal worden; hij vreest dat de internationale solidariteit met Derde Wereldlanden (Viëtnam, Cambodja, Nicaragua en zelfs Cuba) opgegeven zal worden; en bovenal vreest hij dat de Sovjetunie - als reactie op het verleden, waarin de elementaire consumptie niet eens verzekerd was - zal vervallen in het produktivistisch denken dat in het Westen zijn grenzen al overschreden heeft. Dit is een merkwaardig boekje: een gemarginaliseerde, een geroyeerde communist spreekt, vanuit een verleden dat tot de na-oorlog teruggaat, over de essentiële problemen van vandaag.
Leo Geerts
| |
Psychologie
Wil Zeegers, Andere tijden, andere mensen. De sociale representatie van identiteit, Bert Bakker, Amsterdam, 1988, 382 pp., BF. 795.
Wil Zeegers probeert in dit boek enkele vragen tegelijk te beantwoorden: of psychologische theorievorming losstaat van een historisch bepaalde plaats en tijd, of typeringen van mensen boventijdelijk of historisch bepaald zijn, en of deze ‘representatie van identiteit’ in het Nederland van de laatste veertig jaar stabiel bleef of veranderd is. Zeegers probeert de vragen te beantwoorden via de analyse van veertig jaar contactadvertenties, en gebruikt daarvoor gegevens uit de psychologie, geschiedenis en sociologie.
De auteur stelt in zijn onderzoeksobject grondige veranderingen vast, en hij deelt die in enkele golfstromen in. Maar het onderzoek van het materiaal is secundair: het wordt weggestopt in enkele bijlagen, en geplaatst in een beperkt middengedeelte dat volledig wordt overschaduwd door theoretische beschouwingen. Zeegers probeert zeer grondig de ontwikkeling in (vooral) de psychologie te volgen, en de schepping en beoordeling van imago's te koppelen aan de groei in de wetenschappelijke inzichten. Ofschoon interessant, heeft het geheel te vaak de pedante toon van een wetenschappelijk proefschrift om te boeien. De kloof tussen de wetenschappelijke uiteenzetting en de soms heel triviale contactadvertentie is te groot, het boek is te tweeslachtig.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
Marcel Janssens, Marita De Sterck & Luc Lannoy (ed.), Geboekstaafd. Vlaamse Prozaschrijvers na 1945, Davidsfonds, Leuven, 1988.
Een produkt van het literaire cenakel rond Boekengids. Het pretendeert een overzicht te geven van alle Vlaamse prozaschrijvers die tussen 1945 en 1 september 1987 ‘minstens twee zelfstandige uitgaven verhalend proza in boekvorm hadden gepubliceerd’. Het boek ontgoochelt.
O.a. Dirk de Witte, Jan Emiel Daele, René Gysen, Pjeeroo Roobjee en Alex Rosseels staan er niet in. Professor Marcel Janssens legt uit waarom niet. ‘Overigens werden enkele auteurs niet opgenomen die momenteel helemaal op de achtergrond zijn verdwenen, omdat ze recent geen nieuw werk meer publiceerden en/of omdat hun oeuvre kwantitatief heel beperkt is gebleven, (b.v. J.E. Daele, D. De Witte)’. Einde citaat.
Een belangrijk literair criterium volgens deze professor in de letterkunde is dus dat je ‘momenteel niet op de achtergrond mag verdwenen zijn’. Dit is een mediacriterium, geen literair. Maar het is nog erger. Je moet ook ‘kwantitatief’ presteren. Wat moeten we nu
| |
| |
doen, nu we weten dat de kwantiteit zo belangrijk is? Moeten we Nescio en Maurice Gilliams maar vergeten, die twee auteurtjes van kwantitatief beperkt werk? Er is nu een professorale stem die zegt dat ‘kwantiteit’ en ‘niet op de achtergrond verdwenen’ belangrijker zijn dan literaire kwaliteit.
Leo Geerts
| |
Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, 1989/1, UFSIA, Antwerpen, 1989, 111 pp., BF. 400, abonnement (2 nummers per jaar) BF. 600.
Dit eerste nummer van een ‘nieuw’ tijdschrift, dat groeide uit de fusie van de vroegere reeksen Gezelliana en Kroniek van de Gezellestudie, mikt duidelijk op een breder publiek dan zijn beide voorgangers. De aanmaak is bijzonder verzorgd; de bijdragen schrikken niet terug voor gedetailleerde vakdiscussies, maar geven daar voldoende toelichting bij om ze ook voor niet-ingewijden toegankelijk te maken. Ook stilistisch valt het geheel bijzonder leesbaar uit.
De programmatekst van hoofdredacteur P. Couttenier verwijst, zoals bij dergelijke gelegenheid past, naar een noodzakelijke kentering in de Gezellestudie. De wetenschappelijke studie van poëzie heeft de laatste dertig jaren haar methodologisch en conceptueel apparaat revolutionair uitgebreid; die verworvenheden bleven door de studie van de Vlaamse negentiende-eeuwse letterkunde te dikwijls ongebruikt. Men kan P. Couttenier alleen maar bijtreden waar hij schrijft: ‘Het zou een gelukkige zaak zijn indien die evolutie over het denken over literatuur niet aan het werk van een groot dichter als Gezelle voorbij zou gaan’ (p. 2). Het slot van zijn editoriaal verwijst naar een m.i. nog fundamenteler verandering: nu de negentiende eeuw steeds verder van ons af komt te liggen, is de tijd rijp om ook Gezelle eindelijk vanop afstand te gaan bekijken. Totnogtoe hebben de meeste bewonderaars en specialisten - in de praktijk behoorden de laatsten doorgaans ook tot de eerste groep - zich met de wereldvisie en de concrete stellingnames van de meester geïdentificeerd. In het zo veranderde Vlaanderen van 1989 zit niemand nog echt op dezelfde golflengte; onze grootste dichter wordt nu op zijn beurt een historische figuur, die men voortaan serener, met meer oog voor zijn negentiende-eeuwse eigenheid kan beschrijven.
De bijdragen in het eerste nummer illustreren die nieuwe aanpak. J.J.M. Westenbroeck schrijft een uitvoerig commentaar bij Ego flos (Ik ben een blomme / en bloeie...); in het kader van de huidige belangstelling voor de wisselende functies van de poëzie (pragmatiek) onderstreept hij daarbij dat het gedicht niet bedoeld was als ego-document, dus geen uitsluitsel beoogde te geven over enige persoonlijke emotie; het gaat letterlijk om een bid-tekst, een gebed waarmee de lezer zich kon vereenzelvigen en dat zijn beeldspraak en uitgebeelde gevoel ontleent aan een rijke traditie van spirituele en theologische literatuur. A. Keersmaeckers schrijft over minder ambitieuze teksten, een reeks journalistieke commentaren bij de prentjes van een zestiende eeuwse dodendans die Gezelle in één van zijn tijdschriften opnam. De conclusies klinken alleszins niet hagiografisch: de aantekeningen zijn ondermaats en onnauwkeurig, de hele reeks is vooral haastwerk van een op dat moment tamelijk overspannen man. Dat vertalingen de laatste jaren gretig bestudeerd worden is ook bekend; D. Sacré schrijft een mooi stuk over de Latijnse vertalingen van Gezelle, waarbij ik wel graag wat meer vernomen had over de cultuursociologisch toch wel bijzondere beslissing teksten over te brengen naar een taal die voor de meeste lezers onverstaanbaar werd.
Het laatste artikel van dit eerste nummer krijgt - zonder twijfel ongewild - een quasi allegorische bijklank. We lezen daar over de hoogoplopende discussies die leidden tot de oprichting van Brugges eerste Gezellemonument. De voorkeur ging uiteindelijk naar het toen (1930) al licht geantiqueerde project van A. Lagae, die Gezelle nog bij leven gebeeldhouwd had. Zijn veel jongere concurrent Oscar Jespers werd later één van Vlaanderens grootste expressionisten en zou waarschijnlijk een origineler kunstwerk geproduceerd hebben; zijn voorstel leek de commissie te modern, te ver van de eigen smaak van de dichter. Misschien was afstand toen al een voorwaarde voor een echt creatieve omgang met Gezelle.
Paul Pelckmans
| |
Sus van Elzen, Hoog boven de blauwe stad. Verhalen, Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven, 148 pp.
Dit literaire debuut van de Knack-journalist Sus van Elzen zou evengoed onder de rubriek ‘politiek’ of zelfs ‘filosofie’ geplaatst kunnen worden, want waar het in deze drie verhalen
| |
| |
om te doen is, gaat verder dan het louter literaire. De teksten zijn zorgvuldig gecomponeerd, soms met verrassende en indringende beelden en in een ambachtelijk literaire stijl, maar wat treft is de diepere overeenkomt tussen deze drie ‘journalistieke’ bezinningen over de revolutie. Het eerste verhaal, De waarheid over Ingrid B. beschrijft een moeizaam gesprek tussen twee journalisten buitenland, die in hun jeugd beiden tot een revolutionaire studentenorganisatie behoorden en nu reflecteren over de gruwelijke ervaringen die ze in het revolutionaire Cambodja van Pol Pot hebben opgedaan. Het volgende verhaal, Cubana de Aviación, is het sterkste van de bundel, wellicht omdat het veel meer te raden laat. Het beschrijft een reis naar Cuba, twintig jaar na de revolutie waarin intussen niemand meer gelooft, ook de journalist niet en zeker niet zijn vroegere Vlaamse co-revolutionair die indertijd aan de zijde van een Cubaanse compañera de revolutie van binnenuit ging steunen. Nu is hij een weldoorvoed bureaucraat geworden die zelfs geen moeite meer doet om zijn ontgoocheling te verbergen: ‘Deze revolutie bedreigt al lang niemand meer. We zijn geen sandinisten, dat waren we. We zijn niet inventief meer, dat waren we. (...) Zo krijgt de revolutie een dikke kont, en een leeg gevoel vanbinnen’.
Het derde verhaal draait rond een kortstondige ontmoeting van de journalist met een dertienjarige cellostudent in het Teheran van na de shah. De jongen wordt een Koerdische guerrillastrijder die, samen met zijn vroegere muziekleraar, in de zinloze oorlog tussen Iran en Irak als kanonnenvoer aan het fanatisme van Khomeiny opgeofferd wordt. En de journalist, terug in Brussel, kan daar niets tegen doen, hoe intelligent zijn analyse van de situatie ook is: ‘Ik zag in hem een jonge revolutionair, een bolsjewiek in de avantgarde van de Grote Iraanse Revolutie, die half Azië kon meeslepen naar een heldhaftig maar slecht gedocumenteerd socialisme met een islamitisch gezicht, en hij moet in mij weinig minder dan een nieuwe John Reed hebben gezien, die weer wereldschokkende dagen liep te tellen’. De verhalen, hoe aangrijpend ook, blijven een kader waarin de auteur zijn ontreddering en ontgoocheling op een min of meer sceptische manier tracht te overwinnen. Het zijn eerlijke reflecties die daarom ook pijn doen, maar waaraan men zich als democratische lezer niet makkelijk kan onttrekken. Er steekt nostalgie in, zou Tonio Kröger zeggen, en zwaarmoedige afgunst en een klein beetje verachting; alleen van die ‘ganze keusche Seligkeit’ van het oude engagement is nog weinig over.
Ludo Abicht
| |
Chaim Potok, Het boek van het licht, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1988, 402 pp., f 49,50.
Zoals bijna alle andere hoofdfiguren in Potoks romans, heeft Loran Gershon een ongelukkige jeugd achter de rug. Zijn ouders kwamen vroeg om toen ze in een spervuur tussen joden en arabieren verdwaalden, zijn neef en vriend sneuvelde als gevechtspiloot in de Tweede Wereldoorlog. Loran ervaart dit als in de steek gelaten worden en ziet de wereld als een aards tranendal zonder samenhang. Ook deze hoofdfiguur is super-intelligent, bijna ondanks zichzelf. Hij is in zichzelf gekeerd, vol onbestemdheid en doet haast alles zonder overtuiging, ook zijn opleiding tot rabbijn. Hij voelt zich een ‘Zwischenmensch’, iemand die nergens thuishoort. Mensen komen terecht in een meer van onduidelijkheid waarop ze moeten leren navigeren om niet te verdrinken (LORAN is een acroniem voor ‘Long-Range Navigation’, momenteel het verst reikende navigatiesysteem). Troost vindt hij in het bestuderen van mystieke teksten (vooral de kabbala, ‘het hart van het judaïsme’) en in zijn veelvuldige visioenen.
Zijn studie- en kamergenoot, Arthur Leiden, gaat gebukt onder schuldgevoelens omdat joden, onder wie zijn vader, de atoombom hebben uitgedacht en gebouwd. Hij voelt zich een nakomeling van moordenaars. Joden zijn volgens hem verantwoordelijk voor de nucleaire apocalyps en hebben daar waarschijnlijk geen zinnig (religieus) antwoord op.
Kort na het einde van de Koreaanse oorlog moet Loran - net als Potok zelf - als joods geestelijk verzorger naar Korea. Het wordt een vlucht, ver weg van de wereld der giganten, zij die het licht des doods in handen kregen (atoomgeleerden) en zij die het licht gods probeerden te vatten (talmoed- en kabbalageleerden). Hij vlucht het licht der beschaving om met zichzelf in het reine te komen. Onder barre beproevingen ontplooit hij zich, hij begint te beseffen dat anderen hem respecteren en nodig hebben omdat ze kracht en zekerheid in hem zien, ook al blijft hij ervan overtuigd die niet te bezitten.
Arthur komt later vrijwillig naar Korea als geestelijk verzorger, eigenlijk omdat hij Hi- | |
| |
roshima en Kyoto wil zien (Kyoto was het oorspronkelijke doel van de eerste kernbom maar de stad werd gered omwille van zijn tempels en kunstschatten).
The book of lights (1981) bevat prachtige beeldspraken, boeiende informatie over de joodse cultuur (de stukken over joodse mystiek zijn evenwel verre van duidelijk) en randinformatie rond de eerste kernbommen. Ongebruikelijk voor Potok zijn de enkele erotisch-sensuele passages. Verwoede Potok-lezers raken toch wat uitgekeken op de, ten gevolge van de sterke autobiografische inslag, steeds terugkerende thema's: de zoektocht naar identiteit, zingeving en zekerheid, en de relatie tussen vormen van gelovig en werelds jodendom, de spanning tussen traditie en modernisme. Hier gaat het dus om natuurwetenschappen versus kabbala (Hebreeuws voor ‘traditie’), de helende kracht der joodse mystiek tegenover de vernietigende kracht van kernbommen.
Gie Van Den Berghe
| |
Theater
Ulf Dantanus, Brian Friel. A Study, Faber & Faber, London, 1988, £4.95 (pb.).
Deze neerslag van een Skandinavische dissertatie valt op door een resem boeiende vragenmet-antwoord. Friel, de Ierse katholieke nationalist met wereldreputatie als drama-auteur, weigert versimpelend te praten over wat hem in zijn leven stuurt; zijn land, zijn geloof, zijn mensen, zijn veelkantige waarheid. Zijn Ieren zijn niet enkel slachtoffer van Britse verdrukking maar vooral van hun eigen proces om de nationale identiteit koste wat kost te behouden. In Volunteers b.v. spaart hij dat Ierse volk geenszins (vergelijkbaar, zij het in een andere conclusie uitmondend, met b.v. S. O'Casey) en D.'s argument is dat Friel van bij zijn debuut dit thema (niet altijd gelijk in visie en ontwikkeling) heeft aangepakt en grillig maar consequent uitgewerkt met een logica die desondanks onvoorspelbaar is. Het boeiendst vindt hij Translations, omdat hier de taal centraal staat (het Gaelic tegenover het Engels) in een historisch gegeven. Wellicht overdrijft D. toch de ijver waarmee Friel zich verdiept in geschiedenis, herkomst, ziel, sociale structuur van Ierland. Dit helpt wel de identiteit van Friel te verklaren maar het volstaat niet om ook te verklaren waarom hij dan zo goed is als drama-auteur. En het voortdurend herhalen van het eigen gelijk maakt het argument niet geldiger.
Carlos Tindemans
| |
Gerard Weales, Odets the Playwright, Methuen, London, 1985, 205 pp., £4.95.
In de jaren '30 klom Clifford Odets (1906-63) met Waiting for Lefty (1935) en Golden Boy (1937) tot de top van het Amerikaanse theater, om vervolgens naar Hollywood als scenarioschrijver in de anonimiteit te verdwijnen. Deze vlugge studie legt meer gewicht op de tijdssfeer dan op de persoonlijke levensweg van Odets; dat is niet als tekort bedoeld want zijn thema, zijn schrijfwijze, zijn nerveuze tribunedramaturgie zijn niet denkbaar zonder de gejaagde atmosfeer van de ervaring van de beurscrash en de New Deal. Tegelijk vervlakt de analyse tot eveneens een wat tweederangsfilm waarin een begaafd auteur onder het valse succes bezwijkt en prompt ophoudt betekenis te hebben. Waar de afstand te meten valt tussen de sociale behoefte van de tijd en die van de subjectieve tijdgenoot-als-auteur komt daarom niet ter sprake. Dat hij eventueel een slachtoffer werd van wat de tijd hem zowel opdrong als onthield, mag menselijk drama genoeg zijn maar het verantwoordt nauwelijks hoe en op welke wijze hij als dramatisch auteur plotseling in staat was deze tijd zowel weer te geven als voorop te lopen. En ik geloof echt dat dit Odets' historische verdienste is geweest.
Carlos Tindemans
In het forumartikel van Panc Beentjes, Het jodendom. Enige recente literatuur (Streven, juni 1989) is op p. 848-849 helaas de titel weggevallen van het aldaar besproken boek van C.P. van Andel. De bibliografische gegevens luiden: C.P. van Andel, Rome en Jeruzalem. Over de veranderingen in de rooms-katholieke sociale leer na Auschwitz, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, 1988, 135 pp., f 28,50 (excl. verzendkosten).
|
|