| |
| |
| |
Crisis in Joegoslavië
L.L.S. Bartalits
Tot het einde van de 14e eeuw lag aan de Adriatische kust het Groot-Servisch koninkrijk. Na de Slag op het Lijsterveld (in Kosovo) tegen de Turken in 1389 die de Serven, bijgestaan door de Hongaren, Bosniërs en Bulgaren, verloren, kwam een eind aan het koninkrijk. Vanuit het door de Turken grotendeels bezette Kosovo-gebied trokken de Serven naar het noorden en de Albanezen namen hun plaats in. Tegenwoordig is ongeveer 90% van de bevolking van amper twee miljoen Albanees. De Serven hechten emotionele waarde aan de historische aanspraak op Kosovo omdat daar de wortels van het Servendom liggen. De paleizen en kloosters van hun middeleeuwse vorsten staan in Kosovo. Bijna vijfhonderd jaren was het gebied een onderdeel van het Osmaanse Rijk tot de macht ervan in de Balkan vanaf het begin van de 19e eeuw ging tanen. In een aanzienlijk kleinere vorm herrees Servië in de periode 1805-1878, tot het in 1918 opging in het koningrijk van Serven, Kroaten en Slovenen. Servië hield daarbij een stevige vinger in de pap, niet in het minst omdat het de koning, (vanaf 1928) met vrijwel absolute macht, mocht leveren.
De Balkan en het gebied van het huidige Joegoslavië is in deze eeuw nogal eens het toneel geweest van politieke en gewapende conflicten die meer dan eens de vrede in Europa hebben bedreigd. In 1912 en 1913 maakten twee Balkanoorlogen een eind aan de Turkse heerschappij. Eerst rekenden de legers van Griekenland, Bulgarije, Servië en Montenegro af met de Osmanen, vervolgens raakten ze onderling slaags toen de Bulgaren Macedonië voor zich opeisten. Nog een jaar later vormde de moord op de troonopvolger van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, aartshertog Frans Ferdinand, de aanleiding voor de Eerste Wereldoorlog. Het uiteenvallen van de Donaumonarchie werd na de Eerste Wereldoorlog het begin van nieuwe interne en internationale spanningen. Hitler slaagde er zonder veel moeite in Bulgaarse en Kroatische nationalisten voor zich te winnen toen hij in april 1941 Joegoslavië binnenviel. Ook de Tweede Wereldoorlog maakte aan de
| |
| |
spanningen geen eind. De Grieken vochten een burgeroorlog uit en Stalin trachtte de Joegoslaven, Bulgaren en Albanezen een Balkanfederatie op te dringen. De spanningen tussen Griekenland en Turkije en tussen Joegoslavië en Albanië resp. Bulgarije behoren nog steeds niet tot het verleden. Na de Tweede Wereldoorlog raakte Servië zijn vooraanstaande positie definitief kwijt. Het werd één van de zes republieken van de Federatieve Joegoslavische Volksrepubliek. De krachtfiguur maarschalk Tito kreeg een onaantastbare positie. De etnische geschillen in het land bleven bestaan, maar de legendarische partizanenleider wist de natie makkelijk bijeen te houden. Van die positie maakte Tito gebruik om eventuele Servische aspiraties bij voorbaat de kop in te drukken. Onder het motto dat een zwak Servië een sterk Joegoslavië garandeert, verleende Tito de provincies Kosovo en Vojvodina een beperkte autonomic die garandeerde dat de Hongaarse minderheid in Vojvodina en de Albanese meerderheid in Kosovo de eigen zaken kon regelen. Thans heeft de Servische partijleider Slobodan Milosević Kosovo en Vojvodina onder het gezag van Servië teruggebracht. De overgrote meerderheid van de Sendërs, het grootste volk van de Joegosla- | |
| |
vische federatie (35%), staat achter hem. Maar elders in de federale republiek wordt gevreesd dat de aspiraties van de ultranationalistische Milosević aanzienlijk verder reiken.
Een van de belangrijkste verdiensten van Tito is ongetwijfeld dat hij meer dan tien volkeren en etnische groepen, elk met hun eigen taal en cultuur, tot een federale staat wist samen te smelten. Hij deed dat weliswaar met ijzeren hand en met de repressieve middelen van een communistische dictatuur, maar in elk geval werden de nationale ambities van de republieken en autonome provincies ondergeschikt gemaakt aan de nationale eenheid. Dat behoedde onder meer Joegoslavië voor militaire interventie nadat Tito in 1948 met Stalin had gebroken. Zo begonnen in de loop der jaren steeds meer Slovenen (9%), Kroaten (20%), Bosniërs (9%), Montenegrijnen (3%), Macedoniërs (6%) en zelfs vertegenwoordigers van niet-Slavische minderheden zoals Albanezen (8%) en Hongaren (2%), zichzelf min of meer als Joegoslaven te beschouwen. Helemaal verdwenen waren hun nationale gevoelens echter niet.
| |
Een onbestuurbaar land
In de afgelopen jaren werd onder andere wegens de toenemende nationale ambities steeds duidelijker dat het politieke systeem gevestigd door de Bond van Joegoslavische communisten, niet meer voldoet. Hoewel de noodzaak van politieke hervorming zeker werd onderkend, bleek de partij te verdeeld om overeenstemming te bereiken over doeltreffende veranderingen. Thans functioneert min of meer nog steeds de door president Tito in 1974 ingestelde politieke structuur, zij het sterk ondermijnd door de economische en politieke chaos in het land. De inflatie was in 1988 de grens van 500% op jaarbasis gepasseerd, de buitenlandse schuld van Joegoslavië lag in de buurt van 27 miljard dollar en de levensstandaard loopt sinds de dood van Tito in 1980 gestaag terug, net als de produktie, de produktiviteit en de export. De industrie werkt op circa 65% van haar capaciteit. De werkloosheid ligt rond 1,8 miljoen arbeidskrachten. In de niet- of nauwelijks geïndustrialiseerde arme zuidelijke republieken is 15 tot 25% van de beroepsbevolking werkloos. In Kosovo zelfs circa 40%. Voeg daarbij een scala van aanverwante problemen: de sociale spanningen, de etnische problemen tussen vooral Serviërs en Albanezen in Kosovo, de regen van kleine en grote schandalen, de vooral in Servië onstuitbaar lijkende opmars van de neo-stalinistisch gezinde Servische nationalisten en de sabotage waarmee instanties in republieken en gemeenten veelal de ‘drastische maatregelen’ van een vrijwel machteloze centrale federale regering in Belgrado ontkrachten. Het Joego- | |
| |
slavische systeem heeft hoe dan ook gefaald en Joegoslavië in een ‘totale crisis’ doen belanden.
Vanwege de geografische positie van Joegoslavië zou een uitbarsting van geweld in de Balkan een grote bedreiging vormen voor de internationale stabiliteit. Voor de NATO zou met name een pro-Russische militaire ‘coup à la Polonaise’ waarschijnlijk onverteerbaar zijn. De totalitaire stroming onder leiding van Slobodan Milosević kan rekenen op de steun van het door Servische officieren gedomineerde leger. De Joegoslavische legerleiding heeft op 31 januari j.l bij monde van onderminister van defensie Stane Brovet te verstaan gegeven dat het leger niet met de armen over elkaar zal toekijken wanneer de grondwettelijke orde en de territoriale eenheid van Joegoslavië in gevaar mochten komen. Hij veroordeelde weliswaar de massale betogingen die met steun van de Servische partij en ten gunste van de orthodoxe Milosević zijn gehouden maar hekelde in één adem het liberale politieke klimaat in de noordelijke republiek Slovenïe, waar naar zijn mening de anti-socialistische oppositie te veel ruimte krijgt. Generaal Brovets waarschuwing was de tweede in evenveel dagen. Op de eerste dag van het plenum van het Centraal Comité liet de enige militair in de federale partijtop (te vergelijken met het Politbureau), admiraal Simić, zich al in dezelfde zin uit. Het leger is voor grondige hervormingen en staat op de bres voor het handhaven van de federale structuur van het land, zo liet hij weten.
| |
Oorzaken van de crisis
Het is niet moeilijk de oorzaken van de Joegoslavische crisis op te sporen. Sinds de dood van president Tito mist het land een leider die als scheidsrechter tussen de verschillende bevolkingsgroepen kan optreden. Dank zij het sterke centrale gezag dat Tito na 1945 invoerde, leek het een tijd lang zelfs alsof de nationale conflicten die zich tijdens het interbellum in het koninkrijk Joegoslavië hadden voorgedaan aan het verdwijnen waren. Herhaaldelijk moest Tito overigens hardhandige methodes toepassen. Toen de Kroaten in 1971 grotere zelfstandigheid opeisten, antwoordde Tito met de zuivering van vrijwel de gehele Kroatische partijleiding. Doordat Joegoslavië na 1948 lange tijd reden had bang te zijn voor Sovjet agressie, waren de etnische groepen haast wel gedwongen tot samenwerking. Teneinde te voorkomen dat het land na zijn dood aan etnische rivaliteiten ten onder zou gaan voerde president Tito in 1974 een nieuwe grondwet in. De nieuwe grondwet kende niet alleen een grote mate van economisch zelfbestuur toe aan de zes deelrepublieken Slovenië, Kroatië, Bosnië-Hertsegovina, Servië, Montenegro en Macedonië maar voerde ook in bestuurlijke aangelegenhe- | |
| |
den op federaal niveau een vetorecht in. Bovendien kregen de twee Servische provincies Kosovo (waar overwegend Albanezen wonen) en Vojvodina (met een Hongaarse minderheid) ook nog eens autonome rechten. Daarnaast werd voor de federate regering en communistische partij een systeem van roulerend leiderschap ingevoerd.
Maar de afgelopen jaren is gebleken dat deze grondwet een crisis eerder heeft bevorderd dan voorkomen. Omdat alle deelrepublieken een vetorecht over de nationale besluitvorming hebben, is de macht van de centrale regering sterk uitgehold. Dit is een van de belangrijkste redenen waarom Joegoslavië niet in staat is geweest zijn economische teruggang te boven te komen. Voorstellen die van enige daadkracht getuigen, blijken meteen wantrouwen op te roepen bij regionale leiders die hun autonomie in gevaar zien komen. De Serviërs hebben de grootste klachten over de grondwet. Zij vormen een derde van de circa 24 miljoen zielen tellende Joegoslavische bevolking, maar moeten zich met één achtste van de macht tevreden stellen. Dit heeft de nodige frustraties gewekt. De Serviërs plegen er met trots op te wijzen dat zij, door de succesvolle opstanden tegen de Turkse overheersing in 1804 en 1815, veel langer onafhankelijk zijn geweest dan de meeste andere delen van het land. In het bijzonder de autonome status van de Servische provincies Kosovo en Vojvodina zijn een steen des aanstoots geweest. De afgelopen jaren heeft er bovendien uit Kosovo een massale uittocht plaats gehad; thans bestaat de bevolking voor ruim 90% uit Albanezen. Volgens de orthodoxe Serviërs is dit het gevolg geweest van intimidatie en geweldpleging van de kant van de overwegend moslim-Albanezen.
| |
Het conflict in Kosovo
In het voorjaar van 1981 deden zich in Kosovo ernstige ongeregeldheden voor. De gebeurtenissen van 1981 toonden dat Kosovo in Joegoslavië nog steeds een probleem is dat de interne stabiliteit van de nationale Joegoslavische staat op den duur ernstig kan ondermijnen. Kosovo kwam in 1912 onder Servië en heeft sinds 1918, met een onderbreking tijdens de Tweede Wereldoorlog, deel uitgemaakt van Joegoslavië. De in meerderheid Albanese bevolking van Kosovo heeft zich met tegenzin in deze situatie geschikt. De opeenvolgende regimes in Joegoslavië zijn er over het algemeen niet in geslaagd de Albanezen in Kosovo het gevoel te geven dat zij in de Joegoslavische staat thuishoren. De Joegoslavische heerschappij over Kosovo kan in vier periodes worden ingedeeld:
1. 1918-1945. In deze periode volgde Belgrado een politiek die was gericht op de vernietiging van de nationale en culturele identiteit van de Albanese
| |
| |
bevolking van Kosovo. Gedwongen assimilatie en emigratie waren de instrumenten waartoe men zijn toevlucht nam. De Duitse bezetter verenigde het door de Italianen gecontroleerde Albanië met Macedonië en Kosovo. De Albanezen in Kosovo beschouwden de Duitsers als hun bevrijders. Toen de bevrijding een feit was, kregen de Albanezen het deksel op de neus. Joegoslavië hield niet alleen vast aan Kosovo maar wilde zelfs in 1913 op de Londense Ambassadeursconferentie het begrensde Albanië als zevende republiek inlijven.
2. 1945-1966. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was door de Joegoslavische communistische partij verschillende malen aan de Albanezen in Kosovo meer zelfbeschikking beloofd. Weliswaar werden na de oorlog de Albanezen als een aparte etnische groep officieel erkend, maar zij kregen niet dezelfde rechten als de andere etnische groepen. Het door de Albanezen bewoonde gebied werd bestuurlijk in drie delen opgesplitst: het grootste deel ging als autonome provincie deel uitmaken van Servië, terwijl de overige Albanese gebieden bij de republieken Macedonië en Montenegro werden gevoegd. Na de breuk tussen Tito en Stalin in 1948 wist de leider in Tirana, Enver Hoxha, het gevaar van inlijving van Albanië bij Joegoslavië te voorkomen door ondubbelzinnig de zijde van de Sovjetunie te kiezen. In Kosovo gingen de Albanezen harde tijden tegemoet.
3. 1966-1981. Het verdwijnen van de federale minister van binnenlandse zaken, Alexander Ranković, de man die in hoge mate verantwoordelijk was geweest voor de onderdrukking van de Albanezen, maakte in 1966 de weg vrij voor een wat meer tegemoetkomende houding van Belgrade Het vrijere klimaat ging gepaard met een sterke opbloei van de Albanese cultuur in Joegoslavië en droeg bij tot een grotere bewustwording onder de Albanezen in Kosovo. De Albanese wensen concentreerden zich vooral in het verzoek aan Belgrado om Kosovo de status van republiek te verlenen. Belgrado's weigering dit verzoek in te willigen alsmede de verslechterende economische situatie waardoor Kosovo onevenredig zwaar werd getroffen, deden de spanningen onder de Albanese bevolking tegen het einde van de jaren zeventig steeds verder oplopen. Wat de discussie over Kosovo zo gecompliceerd maakt is de bijzondere plaats die dit gebied in het Servische nationale bewustzijn inneemt. In Kosovo beleefde het glorieuze middeleeuwse Servische rijk zijn hoogtijdagen. In hetzelfde gebied leed het echter ook zijn nederlaag tegen de Turken, een nationale tragedie waarover men bij na zes eeuwen later nog steeds niet uitgerouwd lijkt te zijn. Alleen de gedachte al dit gebied, deze heilige grond der vaderen, prijs te moeten geven, nota bene aan de door hen vaak geminachte Albanezen, maakt bij het overgrote deel van de Serven sterke nationalistische sentimenten los.
| |
| |
De decentralisatie-politiek die president Tito in 1974 inzette, bracht de Albanezen een uitgesteld bevrijdingsgevoel. Het gebied verwierf een steeds grotere autonomie. Sindsdien is het aantal Albanezen in Kosovo fors gegroeid; ze kennen het hoogste geboortecijfer in Europa. De militante wijze waarop ze zich manifesteren in Kosovo deed al meer dan honderdduizend Serviërs een beter heenkomen zoeken.
4.1981-heden. De jarenlang opgehoopte spanningen leidden in het voorjaar van 1981 ten slotte tot een gewelddadige uitbarsting, die al snel het karakter van een volksopstand kreeg. De Albanezen lanceerde de slogan Kosovo Republika. De Joegoslavische autoriteiten reageerden door de noodtoestand uit te roepen en de gewelddadigheden met harde hand te onderdrukken. Het leger sloeg hard terug en onbevestigde berichten rapporteren meer dan honderd doden en vele duizenden gewonden. De gebeurtenissen van het voorjaar van 1981 leidden bovendien tot de terugkeer naar een politiek van harde onderdrukking van de Albanese bevolking van Kosovo. De recente onlusten bewijzen hoe diepgeworteld de wederzijdse haat is tussen de Albanezen en de overige bevolkingsgroepen in het gebied. Een extra complicerende factor is de rol van buur- en moederland Albanië. Dat land heeft herhaaldelijk laten weten te vinden dat Kosovo er recht op heeft een eigen republiek te vormen. De Joegoslavische autoriteiten in Belgrado beschouwen dat als inmenging in de binnenlandse aangelegenheden en maken het de Albanese onderdanen steeds moeilijker de culturele autonomie gestalte te geven.
Het Albanese verlangen naar een eigen republiek binnen de Joegoslavische federatie komt voort uit het feit dat zij zich in taal, geschiedenis, cultuur, religie en tradities duidelijk onderscheiden van de Zuidslavische volkeren en uit de omstandigheid dat zij een tamelijk groot aaneengesloten gebied bewonen. Volgens de officiële volkstelling van 1981 wonen er in Joegoslavië ruim twee miljoen etnische Albanezen. Zij overtreffen daarmee de Macedoniërs en Montenegrijnen in aantal en zijn getalsmatig bijna sterker dan de Slovenen. Bovendien vormen de Albanezen in Kosovo een duidelijke meerderheid (ruim 90%) zodat er verhoudingsgewijs in Kosovo meer Albanezen wonen dan Kroaten (75%), Macedoniërs (67%) en Montenegrijnen (69%) in hun respectievelijke republieken. Op zichzelf is de Albanese eis van een republiek Kosovo niet onredelijk, maar als de republiek later aansluiting zoekt bij Albanië lijken zo niet Libanese, dan toch Ierse toestanden onvermijdelijk.
De stelselmatige weigering van Belgrado om de wens van de Albanese bevolking naar een eigen republiek binnen de Joegoslavische federatie in te willigen, getuigt van een kortzichtige politiek. Door Kosovo tot de status
| |
| |
van republiek te verheffen zou de regering in Belgrado de Albanese bevolking tot belanghebbenden bij het voortbestaan van de Joegoslavische federatie kunnen maken. Nu bestaat het gevaar dat de Albanese bevolking van Kosovo nog verder vervreemdt van de Joegoslavische staat.
Het verzet van de Joegoslavische autoriteiten tegen een Albanese republiek Kosovo komt vooral van de kant van de Serven die het Albanese nationalisme altijd al als een bedreiging voor hun aanspraken op dit gebied hebben gezien. De gebeurtenissen sinds het voorjaar van 1981 worden door de Serven steeds meer aangegrepen om de culturele contacten die zich in de jaren zeventig tussen Albanië en Kosovo hadden ontwikkeld te verbreken. De kritiek van Tirana op het Joegoslavische optreden in Kosovo vormde voor de Serven waarschijnlijk een welkome aanleiding om het bewind in Tirana als de grote zondebok af te schilderen en de aandacht van de werkelijke oorzaken van de Albanese opstand af te leiden. Slobodan Milosević, de Servische partijleider sinds 1986, heeft handig op de Servische aanspraken ingespeeld. Milosević (deze 48 jarige zoon van een orthodoxe priester ontpopte zich als volkstribuun) wordt in Servië op handen gedragen (er worden over hem zelfs gedichten geschreven en liederen gecomponeerd); hij wekte de droom van Groot-Servië tot nieuw leven. Op zijn instigatie zijn er regelmatig massabetogingen gehouden waarbij onder meer de ‘genocide’ in Kosovo onder vuur is genomen. Voor een deel heeft Milosević zijn zin gekregen. Eind september 1988 ging de communistische partijtop ermee akkoord dat Kosovo en Vojvodina een aantal bevoegdheden - over politie, rechtspraak en economische planning - moeten overdragen aan de Servische autoriteiten. Hiermee niet tevreden heeft Milosević echter tot nieuwe betogingen opgeroepen, onder meer in Vojvodina. Hier trad begin oktober 1988 onder druk van 100.000 Servische demonstranten in Novi Sad de gehele partijleiding af om plaats te maken voor een tijdelijk comité van aanhangers van Milosević.
Sindsdien gaat geen week voorbij of in Joegoslavië breken nieuwe onlusten en betogingen uit. Eind februari van dit jaar was het de beurt aan de Albanese bevolking in Kosovo, die hevig bezorgd was over de pogingen van Milosević om de autonomie van deze regio in te perken. Albanese mijnwerkers in de zinkmijnen van Trepca gingen over tot een hongerstaking en eisten onder meer het ontslag van enkele pro-Servische partijbonzen in Kosovo. Maar nauwelijks was de actie afgelopen of in Belgrado hielden 500.000 mensen een massabetoging. Milosević herhaalde nog eens dat Servië zich nooit uit Kosovo zou terugtrekken en beloofde dat de actievoerders gestraft zouden worden. Demonstraties en stakingen in Kosovo waren voor Milosević een voldoende aanleiding om de Albanese meerderheid van con- | |
| |
tra-revolutionaire bedoelingen te beschuldigen. De nieuwe Tito van Belgrado joeg niet alleen de weerspannige Albanezen tegen zich in het harnas maar ook de Slovenen en Kroaten. Ook in deze republieken is de angst voor een Groot-Servië groot. Deze gebeurtenissen hebben grote bezorgdheid gewekt in andere delen van het land zoals in Montenegro en Bosnië-Hertzegovina waar grote Servische minderheden wonen. De angst dat Joegoslavië, net als tijdens het interbellum, door Serviërs overheerst zal worden is in deze deelstaten heel reëel.
Milosević was echter niet meer te stuiten in zijn stormloop tegen Kosovo's Albanezen. Hij verving Albanese partijfunctionarissen door Serven of collaborerende Albanezen en wist zo het partijapparaat in Kosovo volledig naar zijn hand te zetten. Met behulp van enkele wijzigingen in de Servische grondwet verloor het in Servië gelegen Kosovo het laatste restje van zijn onafhankelijkheid. Het parlement van Kosovo voltrok het dictaat door met slechts tien tegenstemmen de Servische voogdijschapsmaatregelen aan te nemen. Prompt kregen de demonstraties in Kosovo een grimmiger karakter. De Servische machthebbers probeerden met geweld de ontgoochelde Albanezen tot de orde te roepen. Het resultaat is bekend. Er vloeide veel bloed in Pristina. De Kroaten, Slovenen en Bosniërs vragen zich nu met schrik af wat er van hun autonomie overblijft als ze zich openlijk keren tegen de expansiedrift van de Serven.
| |
Joegoslavië en de Sovjetunie
Op het hoogtepunt van de militaire en politieke macht van de Sovjetunie, in 1977, bracht de toenmalige secretaris generaal van de CPSU, Leonid Brezjnev, een bezoek aan Joegoslavië. Hij gaf Tito - ondanks een hevige anti-Joegoslavische perscampagne in de Sovjetunie - de verzekering dat speculaties over een Russische invasie op niets berustten. Maar tegelijk sprak Brezjnev van ‘proletarisch internationalisme’. Onder inroeping van dit beginsel vielen in augustus 1968 strijdkrachten van de Warschaupactlanden in Tsjechoslovakije binnen, om een eind te maken aan de liberaliseringspogingen van Alexander Dubček. Maarschalk Tito heeft toen zijn land mentaal en militair op een inval van het Sovjet-leger voorbereid. Medio maart 1988 bezocht Gorbatsjov Joegoslavië in een geheel andere sfeer. Ontspannen en geïnteresseerd voerde hij vijf dagen lang gesprekken, niet alleen in Belgrado, maar ook in Ljubljana in het welvarende noorden en in Dubrovnik in het zuiden. In een rede voor het Joegoslavische parlement erkende hij openlijk de verantwoordelijkheid van het Kremlin voor de breuk tussen Stalin en Tito, die in de tweede helft van de jaren vijftig leidde
| |
| |
tot Joegoslaviës niet-gebondenheid. Aan het einde van het bezoek werd een verklaring van vier duizend woorden uitgegeven waarin met evenveel nadruk wordt gezegd dat niemand een monopolie heeft op de waarheid en dat communistische, socialistische, sociaaldemocratische, nationale bevrijdingsbewegingen en andere progressieve partijen het recht hebben op hun eigen ontwikkeling naar het socialisme. Dat klinkt inderdaad als een vrijbrief voor experimenten in de Oosteuropese landen, zonder vrees voor ingrijpen van Moskou. Vooral van Joegoslavische zijde wordt om redenen van welbegrepen nationaal belang betoogd dat dit de juiste interpretatie is van de verklaring van Belgrado van 18 maart 1988. De Brezjnev-doctrine lijkt goed en wel begraven.
Hoewel er sinds 1977 een verbetering is opgetreden in de relaties tussen Joegoslavië en de Sovjetunie, moet de betekenis van dergelijke uitspraken en verklaringen niet worden overschat. Natuurlijk is het voor Belgrado betekenisvol dat het document van 18 maart een ‘historische rol’ toekent aan de verklaringen van 1955 en 1956 van Chroesjtsjov en Tito. Toen reeds werden de relaties genormaliseerd op basis van beginselen als onafhankelijkheid, soevereiniteit, gelijkheid van rechten en niet-inmenging. Wat dat betreft brengt Gorbatsjov weinig nieuws. De geschiedenis heeft echter geleerd dat dit alles de Kremlinleiders er niet van weerhield bloedig in te grijpen in Hongarije in 1956, de ‘Praagse Lente’ te onderdrukken en, in een recenter verleden, militair en politiek druk uit te oefenen op Polen.
De eerste verklaring van Belgrado (1955) was dus geen garantie tegen Russische interventie en een herhaling in 1989 hoeft dus evenmin - zeker wanneer een desintegratie van het Sovjetblok dreigt - enige zekerheid te geven. Trouwens zowel de eerste als de tweede verklaring is zo geformuleerd dat er geen tegenspraak behoeft te bestaan met de beruchte Brezjnev-doctrine. Gorbatsjov vermeed in maart 1988 in Joegoslavië angstvallig de fundamentele bepalingen uit het Handvest van de Verenigde Naties inzake niet-inmenging in andere staten te onderschrijven. In plaats daarvan kwam een veel beperkter verklaring uit de bus, waarin alleen wordt beloofd niet op te treden tegen linkse partijen ‘die op weg zijn naar het socialisme’. Daarmee is dan in feite de Brezjnev-doctrine toch weer gered. Voor andere dan die linkse partijen geldt de garantie van niet-inmenging niet, terwijl ook voor hen nog de beperking geldt ‘de weg naar het socialisme’ te bewandelen. Ook Gorbatsjov houdt dus de deur open voor een militair ingrijpen voor het geval er andere partijen om de hoek komen kijken of de ontwikkelingen niet meer verlopen in de richting van het socialisme. In laatste aanleg staat het de Kremlinleiders vrij om uit te maken of ingrijpen noodzakelijk is ‘om de socialistische verworvenheden te redden’.
| |
| |
In de verklaring wordt ook hulde gebracht aan de beweging van niet-gebonden landen, waarvan Joegoslavië een van de gangmakers is geweest. De politiek van niet-gebondenheid is die van de vrede, de beweging is ‘een factor van onafhankelijkheid buiten de blokken’. Maar dit soort accolades vanuit Moskou hebben de beweging herhaaldelijk in grote verwarring gebracht. Op de conferentie van 1979 in Havanna wist president Tito slechts met grote moeite te voorkomen dat de Sovjetunie als ‘de natuurlijke bondgenoot’ van de niet-gebondenen zou worden aangeduid. De Russische inval in Afghanistan, die door verreweg de meeste niet-gebonden landen werd veroordeeld, bracht uiteraard een sterke verwijdering teweeg. Tegelijk onderstreepte deze Sovjetinvasie in een niet-gebonden land hoe weinig belang aan Russische omhelzingen van ‘non-alignment’ kan worden toegekend. Gorbatsjovs bezoek betekent dus zeker geen ommekeer in de relaties. Verklaringen als deze plegen snel vergeten te worden of, erger nog, aanleiding te vormen voor nieuwe uitbarstingen van ideologische strijd. Zo hebben de Joegoslaven Moskou jarenlang hevig geïrriteerd door te verwijzen naar de uitspraken van de Conferentie van Europese Communistische Partijen in 1976 in Oost-Berlijn, waarin eveneens niet-inmenging en ‘eigen weg naar het socialisme’ duidelijk genoemd werden. De toenmalige partijleider Ribicić kon het in 1982 zelfs niet laten om bij de begrafenis van Brezjnev nadrukkelijk alle eer hiervoor aan de overledene toe te kennen.
Niettemin heeft Gorbatsjovs bezoek voor beide partijen iets opgeleverd. Voor de secretaris generaal van de CPSU zal het in de eerste plaats een leerzame week zijn geweest. Hij heeft kennisgemaakt met een land waarvan de problemen opvallend veel gelijkenis vertonen met die van de Sovjetunie. Hij heeft kunnen zien welke chaotische toestanden nationale tegenstellingen kunnen veroorzaken in een communistische staat die probeert de Stalinistische commando-economie en het politieke systeem te herstructureren. De oplossingen die Belgrado in de periode 1986-1989 heeft uitgetest - experimenten met markteconomie en radicale bestuurlijke decentralisatie - hebben de problemen van het land eerder verergerd. Enkele delen van het land, waaronder Slovenië, zijn redelijk welvarend geworden, maar vooral in de provincie Kosovo zijn etnische spanningen toegenomen en heerst er een schrijnende armoede. Terwijl de tegenstellingen toenemen hebben de federale overheid en het centrale partijapparaat hun macht grotendeels verloren.
Samenvattend mag worden gesteld dat ondanks de hernieuwde verklaring van Belgrado, de Brezjnev-doctrine in zekere zin nog overeind staat. De grote vraag blijft alleen, of Gorbatsjov er in dezelfde mate gebruik van zal maken als zijn voorgangers. Dat is veel minder waarschijnlijk. Gorbatsjov
| |
| |
is immers tot de conclusie gekomen dat er niets terecht komt van Chroesjtsjovs belofte om ‘het kapitalisme te begraven’. Gorbatsjov heeft terecht geconstateerd dat het Sovjetsysteem hopeloos verkalkt is en dat een omvangrijke saneringsoperatie dringend noodzakelijk is. Maar daarvoor heeft hij een lange periode van internationale rust nodig. Dat werpt ook een licht op zijn buitenlands beleid. Zijn streven naar een vergelijk met de Verenigde Staten en zijn betrekkelijk tegemoetkomende houding op het gebied van wapenbeheersing zijn kennelijk ingegeven door de noodzaak van een periode van rust op het buitenlands front. Daarom zal Gorbatsjov veel minder dan zijn voorgangers geneigd zijn om bij problemen in de Oosteuropese landen met militair geweld in te grijpen.
| |
Joegoslavië en het Westen
De opstelling van West-Europa en de VS ten aanzien van de Joegoslavische crisis is eigenlijk beperkt gebleven tot verschuivingen in hun hulpprogramma's. De Amerikanen drongen in april 1982 er bij de bankiers op aan de kredieten aan Joegoslavië niet stop te zetten. De banken gaven gehoor aan het verzoek. Later, in september 1983, verzekerde vice-president George Bush de communistische leiders in Belgrado dat de VS bereid waren in de toekomst meer hulp te verschaffen op voorwaarde dat Joegoslavië zou doorgaan met zijn bezuinigingspolitiek om de economie te stabiliseren. Joegoslavië kreeg meer krediet en ging akkoord met de eisen van het IMF: officiële devaluatie van de dinar, opheffing van de prijzenstop, verhoging van de rentevoet, beperking van binnenlandse kredieten en verruiming van het importbeleid. Westerse politici betogen binnenskamers dat als het Westen geen krediet meer aan Joegoslavië zou verlenen, de economische situatie zo zou verslechteren, dat het bewind zou sneuvelen met als gevolg een burgeroorlog. Een dergelijke situatie zou in de kaart spelen van Rusland. Tegelijkertijd wordt betoogd dat het Westen moeilijk politieke voorwaarden aan Joegoslavië kan opleggen want dat zou worden uitgelegd als inmenging in binnenlandse aangelegenheden. Schendingen van de mensenrechten in Joegoslavië worden ernstig betreurd, maar westerse waarnemers vinden het vanzelfsprekend dat in zo'n multinationaal land geen democratie kan bestaan naar westers model. Het Joegoslavische regime is niet ideaal, maar wel het enige alternatief voor een Sovjetinterventie óf een bloedige burgeroorlog. Bovendien is Joegoslavië nog veel vrijer en meer ‘westers georiënteerd’ dan Bulgarije, Roemenië of Tsjechoslovakije. Vandaar dat de Verenigde Staten en de Westeuropese slanden er belang bij hebben om de fi- | |
| |
nanciële hulp aan het Joegoslavische bewind voort te zetten, teneinde
daar de status quo in stand te houden.
Bovengenoemde argumenten zijn dubieus en de westerse politiek jegens Joegoslavië moet worden aangemerkt als tamelijk kortzichtig, enigermate ontoereikend en kostelijk. Allereerst is de reorganisatie van het hulppakket, op ad hoe-basis en uitsluitend ingegeven door een schuldencrisis, op zichzelf niet toereikend om het economisch evenwicht in Joegoslavië te herstellen. Vervolgens zijn, gezien de omvang van de sociale problemen in Joegoslavië, ingrijpende politieke en sociale hervormingen noodzakelijk. Het aanbod van het Westen om het hulppakket uit te breiden is geen oplossing op langere termijn voor de structurele problemen van Belgrado. Ook kan de politiek van het Westen niet garant staan voor handhaving van de status quo in Joegoslavië. Ze kan hoogstens zorgen dat er niet direct een conflict op grote schaal uitbreekt. Maar dit beleid draagt niet bij tot het wegnemen van de grondoorzaken van het Joegoslavische probleem. De dreiging van een burgeroorlog is niet alleen te wijten aan het gebrek aan materiële welvaart, maar meer nog aan het uitblijven van politieke vrijheid en structurele economische hervormingen.
Tenslotte hebben de crises in Polen en Hongarije bewezen dat westerse kredieten alleen geen substituut kunnen zijn voor bepaalde politieke en economische hervormingen in een door de communisten geregeerd land. Of het systeem dient geleidelijk gewijzigd te worden, hetgeen de machthebbers niet willen of kunnen bewerkstelligen, óf de Russen worden, alle westerse hulp ten spijt, uitgenodigd om het bewind te redden. In het nauw gebracht door de zware economische crisis, pressie vanuit de bevolking en de dreigende ‘contra-revolutie’ vanuit Hongarije, zouden de dogmatisch denkende Joegoslavische communisten wel eens geen andere uitweg kunnen zien dan massale repressie - met Sovjet hulp in een of andere vorm. Kortom door af te zien van druk op Belgrado om economische hervormingen en politieke democratisering door te voeren, voorkomt het Westen hoogst waarschijnlijk niet dat de Russische invloedssfeer in de Balkan zich uitbreidt. Met andere woorden zolang het Westen Joegoslavië als het kruitvat van Europa blijft zien en bereid blijft de regering in Belgrado met kredieten te helpen uit angst voor onrust, zolang zal men in Belgrado het gevoel hebben nog niet werkelijk aan de grond te zitten en zolang zal het huidige beleid worden gehandhaafd.
In Belgrado bestaat blijkbaar noch de wil, noch de mogelijkheid om de economische, politieke en sociale crisis op te lossen. De economische maatregelen van de nieuwe federale premier Ante Marković en zijn regering kunnen hooguit in de marge verbetering brengen; ze raken niet de kern van
| |
| |
het probleem. Ze zijn daarenboven zeer afhankelijk van grondwetswijzigingen. Die kunnen alleen worden doorgevoerd van bovenuit; door een militaire staatsgreep? De deelrepublieken staan immers niet te springen om hun kostbare bevoegdheden af te staan.
De toestand in Joegoslavië is explosief. De oude vraag wat een Joegoslaaf eigenlijk is, is opnieuw actueel geworden. Na veertig jaar de illusie te hebben gehad dat er zoiets als een Joegoslavische identiteit groeide, is de ontnuchtering gekomen. De opstand in Kosovo levert het laatste bewijs dat het integratieproces dat maarschalk Tito in 1945 op gang bracht nagenoeg volledig is mislukt. Joegoslavië is een veelvolkerenstaat, waarvan de delen weinig met elkaar gemeen hebben. Het bijzonder tragische is dat het conflict tussen Albanezen en Serven om Kosovo juist in een periode van ernstige economische tegenslagen komt. Hervormingen in de marge hebben de economie noch in de Sovjetunie, noch in Polen, zelfs niet in Hongarije en helemaal niet in Joegoslavië kunnen redden. De stakingen en betogingen hebben miljarden gekost. Door de onrust in het land krijgt het toerisme een flinke klap. De ultranationalistische Servische politieke leiders beseffen blijkbaar niet wat ze teweeg hebben gebracht. Ook de tweede slag op het Lijsterveld zullen ze zeker verliezen.
|
|