Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1007]
| |
De Achterberg-biografie van Wim Hazeu
| |
[pagina 1008]
| |
Dit vers wordt in de biografie van Wim Hazeu niet geciteerd, hoewel het Hazeus belangrijkste stelling ondersteunt, nl. dat de theorie geen steek houdt dat Achterberg vanaf zijn eerste gedichten (in 1931 gebundeld in Afvaart) gepreludeerd heeft op de concrete dood van een geliefde. Op 15 december 1937 heeft Achterberg Roel van Es, de acht jaar oudere hospita met wie hij te Utrecht een verhouding had met een pistoolschot om het leven gebracht. Niet dit zgn. ‘biografische feit’ is de grondslag van Achterbergs poëzie, maar wel het eerste verlies van Cathrien. Hazeu schrijft: ‘Zijn eerste verloren geliefde (Cathrien) was de basis van zijn thema, dat hij later herhaalde (door het verlies van meerdere geliefden in de loop van de tijd) en versterkte’ (p. 96). In een bespreking van Hazeus biografie in het Cultured Supplement van NRC (16/12/88) schreef K.L. Poll dat Achterberg uit de biografie naar voren kwam als een agressieve, onsympathieke, nare man, die een nogal troosteloos en vreugdeloos leven geleid heeft. In een Open brief aan K.L. Poll (NRC, 20/1/89) onder de titel Wat voor man was Gerrit Achterberg? reageerde Cathrien Van Baak daarop om dat beeld te corrigeren en gaf haar visie: ‘Hij was geen essayist of romanschrijver, zelfs geen boeiend briefschrijver, maar zijn dichtbundels staan vol van zijn belevenissen en niet alleen die van hemzelf, maar ook die van anderen’. Haar conclusie luidde: wie Achterberg wil leren kennen moet zijn gedichten lezen en niet zijn biografie. Die conclusie is nog altijd een gevolg van wat Hazeu de ‘Operatie Zwijgen’ noemt (p. 440), een operatie die Achterberg en zijn naaste omgeving tot aan zijn dood met succes hebben volgehouden. Het mocht bij het grote lezerspubliek niet geweten zijn dat Achterberg wegens de moordaanslag op zijn hospita, waarbij ook haar 16-jarige dochter verwond werd, in diverse inrichtingen als psychopaat behandeld is en pas op 27 mei 1955 ontslagen werd van de ‘terbeschikkingstelling van de regering’ (tbr)Ga naar voetnoot3. ‘Elke verwijzing naar 1937 was taboe en wie er toch over begon, kon op de toorn van de dichter rekenen, en niet alleen op die van hem. Zijn “literaire vrienden” hielden het taboe angstvallig in stand en zijn toezichthouder Fontein ging zelfs naar redacties van bladen toe om publikaties hierover te verhinderen’ (p. 491). Nog in 1960 werden door A. Marja, poëziecriticus, vriend van Achterberg en redactiesecretaris van De Nieuwe Stem zinnen geschrapt in een | |
[pagina 1009]
| |
bijdrage van A.J. Govers, Liefde als opgave, waarin het verblijf van Achterberg in het asiel ter sprake kwam. Hazeu schrijft over dat taboe o.m. nog het volgende: ‘Maar ook in huis was het verleden taboe. Pogingen om de dichter de “angst voor ontdekking” uit het hoofd te praten, strandden. En hem overtuigen van het feit dat hij voor het verleden ruimschoots had geboet, had geen zin. “Het” mocht domweg niet ter sprake worden gebracht. Het had tegelijkertijd iets van een verdringing, en van iets heiligs. Het verleden was zijn particulier bezit, maakte deel uit van zijn poëtisch thema, waar niemand aan mocht komen’ (pp. 557-558). Vandaar de opschudding die Simon Vinkenoog verwekte toen hij op 14 oktober 1963, anderhalf jaar na de dood van Achterberg, voor de tv een ‘gedicht’ voorlas dat begon met de regels: Gerrit Achterberg heeft een vrouw gedood. Ik heb het jarenlang geweten? Ik heb het geheim aan de straatstenen gesleten: de dichter Achterberg heeft een vrouw gedood. Want Achterberg was een gerenommeerd dichter. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog had hij in bijna alle literaire tijdschriften in Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika gedichten gepubliceerd. Paul Rodenko had hem de eerste werkelijke moderne dichter genoemd. In 1950 was hij gelauwerd met de P.C. Hooftprijs voor de bundel En Jezus schreef in 't zandGa naar voetnoot4. Bundels van zijn hand werden binnen het jaar voor 60% verkocht, wat door de uitgevers als een uitstekend resultaat werd bestempeld. Tot dat poëtisch succes hebben vooral vier mannen bijgedragen die de ontwikkeling van Achterbergs dichterschap in hoge mate gestimuleerd hebben. Eerst is er Arie Dekker geweest, de jeugdvriend toen Achterberg als onderwijzer werkte in het Gelderse dorp Opheusden. Samen met deze domineezoon begon Achterberg onder invloed van Costers bloemlezing Nieuwe Geluiden gedichten te schrijven. In 1924 publiceerden zij op 250 exemplaren een gezamenlijke bundel, De Zangen van Twee Twintigers. In dezelfde periode werd Roel Houwink de eigenlijke mentor van Achterberg. Aan het oordeel van Houwink over zijn gedichten was hem alles gelegen. Houwink bemiddelde ook toen Achterberg een eerste maal werd opgenomen in een psychiatrische kliniek in Utrecht, eind 1932. En Houwink steunde hem moreel in de jaren onmiddellijk voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen Achterberg in diverse instellingen verpleegd werd. | |
[pagina 1010]
| |
Houwink was het die in 1943 protesteerde tegen het voorstel van professor Carp om castratie als therapie aan te wenden. In Commentaar op Achterberg (1948) schreef A. Marja: ‘Houwink heeft het genie Achterberg erkend op een ogenblik dat de leidende figuren in de literatuur daar nog blind voor waren’ (p. 352). De correspondentie tussen Achterberg en Houwink is na de oorlog afgebroken. In zijn studie over Achterbergs debuutbundel Afvaart, Het raadsel ‘Achterberg’ (1973), wees Houwink even duidelijk de biografische benadering af als later Cathrien Van Baak in haar Open brief aan K.L. Poll. De rol van Houwink, het bemoedigen van de dichter, selectie van gedichten, advies over de samenstelling van bundels, werd vanaf 1943 gaandeweg overgenomen door Jan Vermeulen. Die werd Achterbergs ideale secretaris en ging zich, aldus Hazeu, de Eckermann van Achterberg noemen (p. 385). In het laatste oorlogsjaar groeide Achterbergs wantrouwen over het eventueel negatieve gebruik van zijn talrijke brieven. Hij wantrouwde de kennis die vrienden als Houwink en Vermeulen van zijn verleden hadden en hij voelde die aan als een bedreiging van zijn toekomst. Zijn correspondentie werd zakelijk, formed: zijn verleden mocht niet meer ter sprake komen. Op het huwelijk van Gerrit en Cathrien (27 juni 1946) waren Houwink en Vermeulen niet aanwezig. Getuigen waren Bert Bakker en Ed Hoornik. Zij hebben Achterberg tot aan zijn dood gesteund, zowel in de bevestiging van zijn literaire reputatie als in zijn strijd voor maatschappelijke erkenning. Hoornik, die Dachau overleefd heeft, verklaarde in 1966: ‘Wat bij Achterberg de geliefde is, is bij mij Dachau, het Dachau in mij, de dood in mij’ (p. 551). Hoornik, van huis uit r.k. en Achterberg van calvinistische huize hebben in de zomer van 1952 samen nog een reis gemaakt naar Morzine in de Franse Alpen. Daar hebben ze de nachtmerries van hun verleden aan elkaar toevertrouwd. In hun depressieve momenten konden ze elkaar dan weer amper luchten en ze besloten voortijdig terug te reizen naar Parijs. De bibliografie van Hazeu telt meer dan 600 bladzijden en bevat een notenapparaat van meer dan 50 bladzijden. Alle hierboven gememoreerde feiten uit het leven van Achterberg worden er op een rij gezet. En hoewel Hazeu geen loutere feitenbiografie op het oog had, maar met de interpretatie ervan ook de samenhang met de poëzie wou expliciteren, ligt het zwaartepunt duidelijk in de feiten. In het biografisme waarvan Hippolyte Taine vorige eeuw de grondslag legde, werd het leven van de dichter in verhouding tot zijn oeuvre als een strikte oorzaak-gevolg-relatie gezien. Van die benadering blijkt nog een suggestieve kracht uit te gaan op Hazeu als hij in het eerste hoofdstuk het doopceel van Achterbergs voorouders licht. Met de mededeling dat Achterbergs moeder het kind was van een 16-jarig meisje | |
[pagina 1011]
| |
dat op de boerderij ‘Jagtlust’ diende en 8 jaar na de geboorte van het dochtertje zou trouwen met een boerenzoon, Gerrit van de Meent, naar wie Achterberg is genoemd, wordt m.i. ook een erfelijke predispositie gesuggereerd. In de intermezzo's tussen de verschallende hoofdstukken wil Hazeu wijzen op parallellismen waaraan hij een verklarende kracht toekent. Zo heeft Achterberg Verlaine, het leven van een dichter van A. Van Schendel gelezen. Verlaine, toevallig een ex-onderwijzer zoals Achterberg, huldigde opvattingen over de vrouw die volgens Hazeu vergelijkbaar zijn met het beeld van de vrouw dat in Achterbergs poëzie verschijnt. Tot zover willen we Hazeu volgen, maar als hij stelt dat het voor zich spreekt dat Achterberg zich betrokken voelde bij dit verhaal over (eveneens ex-onderwijzer) Verlaine aan wie J.H. Leopold, een van zijn toen favoriete dichters twee gedichten had gewijd (cfr. p. 126), dan zitten we toch vlak in de buurt van de speculatie en de hineininterpretierung. In een intermezzo over de moeder (pp. 215-217) houdt Hazeu een slag om de arm bij de argumentatie waarom de geliefde in Achterbergs gedichten met de moeder geïdentificeerd moet worden. Het gezag van een hoogleraar psychiatrie, J.H. Plokker, en een eminent criticus, Paul Rodenko, garandeert de juistheid van de analyse die het Oedipuscomplex en het incestmotief in een aantal gedichten blootlegt. Maar na de ‘kenners’ moet de biograaf zijn oordeel geven en dat luidt merkwaardig genoeg als volgt: ‘Voor de biograaf en leek past weinig meer dan zwijgen. Immers, hier komen we in de sferen van het onbewuste, het oncontroleerbare, tenzij controleerbaar in de poëzie, waar inderdaad “incesf”-gedichten zijn aan te wijzen’ (p. 217). Hoe iets oncontroleerbaars plots controleerbaar wordt in de poëzie legt Hazeu echter niet uit. P.M. Kendall heeft in The Art of Biography opgemerkt dat elke biografie, nogal ongemakkelijk, een autobiografie omvat. De biograaf begint met de papieren van een ander en eindigt met die van hemzelfGa naar voetnoot5. Ook Hazeu ontsnapt niet aan dat euvel. Als hij schrijft: ‘Het was alsof Achterberg Schuberts dagboek had gelezen’ (p. 172) of de vraag stelt of Achterbergs daad (de moordaanslag op de hospita) niet gelezen moet worden in het kader van wat G. Bataille geschreven heeft in L'Erotisme (p. 211), dan komt de lezer meer te weten over Hazeus belezenheid dan over Achterbergs motieven. Dat biografen zich bij de keuze van een onderwerp voor hun biografie ook laten leiden door een subjectieve voorkeur en een persoonlijke betrokkenheid kan niet ontkend worden. Door zijn inleving in het leven en het werk van Ach- | |
[pagina 1012]
| |
terberg komt Hazeu met betrekking tot bepaalde feiten tot een ander oordeel dan zgn. deskundigen. De confrontatie van verscheidene meningen geeft de lezer dan de kans genuanceerd te evalueren. Na de lectuur van Hazeus biografie dringt de vraag zich op: Wie is Achterberg eigenlijk geweest? Voor mij heeft Ab Visser hem in kort bestek het grondigst getypeerd: ‘Door allen geannexeerd, behoorde hij in wezen aan niemand toe. Hij was een eenling en een eenzame in de meest ijzige betekenis van het woord. Men voelde die eenzaamheid aan in zijn persoon: hij was een zeer beminnelijk, kinderlijk en voorkomend mens en tevens een man die schijnbaar open stond voor suggesties - in werkelijkheid echter ging hij zijn eigen weg. Steeds weer opnieuw trof het mij, hoe deze man, die zo beminnelijk, belangstellend en vol meeleven met zijn vrienden kon zijn, tegelijkertijd opgesloten bleef binnen een wereld, waar niemand toegang toe had. Hij was een bewoner van een andere wereld dan de zichtbare wereld waarin hij leefde en die hem in wezen matig interesseerde’ (p. 559). Aan het slot van deze bespreking krijgt de dichter Achterberg het laatste woord. Ieder van zijn lezers zal wel zijn keuze gemaakt hebben van gedichten die het meest treffend de problematiek vertolken van de dichter, voor wie de gedichten uiteindelijk de geliefden waren (p. 55). Voor mij staat het te lezen in Majesteit (Verzamelde Gedichten, p. 320.):
Een lichaam door geen lied te deren,
heeft zich ontvouwen in mijn zingen.
Voordat mijn woorden haar bezeren
vlucht zij tussen de zinnen;
voel ik haar langs het rhythme scheren
en in de rijmen binnendringen,
tot zij de beelden gaat regeren
en naar haar strenge leden dwingen;
- zij zal mij haar gelaat toekeren,
maar onzegbare herinneringen
doen haar in 't einde nog bezinnen.
Ik moet haar weer opnieuw formeren.
|
|