Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 940]
| |
ForumLinkse intellectuelen en hun engagement
| |
[pagina 941]
| |
tarisme voort. De vrijheid die het denken als theorie bezit en die de speculaties van het intellect in een gelukkige abstractie vrijwaren van al te directe kwaadaardigheid, wordt des te giftiger wanneer zij een verbinding aangaat met de politieke werkelijkheid waarvan ze de totalitaire verleiding, veelal te goeder trouw, ondersteunt en legitimeert. Dat is de paradox van de vrijheid van het denken, die schuilgaat achter, maar niet samenvalt met de door Aarsbergen aangewezen geografische vrijheidsparadox, waarin vrijwel alle westerse denkers de revolutionaire samenleving bejubelen, maar voor zichzelf de oude wereld met hun burgerlijke vrijheidsideaal blijven prefereren. Een uitweg uit dit dilemma lijkt zich slechts aan te bieden in de vorm van een zekere distantie ten aanzien van het politieke bedrijf waarmee de geëngageerde intellectuelen zich verbunden voelen. Een geestelijk voorbehoud ten aanzien van datgene wat zich in de veronderstelde revolutionaire paradijzen afspeelt kan hen zeker behoeden voor catastrofale blunders. Die weg is gewezen door een respectabel aantal politieke denkers van liberate, ook links-liberale snit (naast Berlin ook Arendt, bijvoorbeeld), maar lijkt het probleem slechts op te lossen ten koste van het engagement. De afstandelijkheid verbiedt immers elke directe bekentenis tot een politiek kamp, en daarmee trekt de intellectueel zich opnieuw uit het concrete, en daarmee riskante, politieke strijdveld terug in wat maar al te pijnlijk als een ivoren toren wordt ervaren. Persoonlijk engagement, losgemaakt van de rol die men als intellectueel te vervullen heeft, biedt al evenmin een oplossing. Afgezien van het schizofrene karakter van een dergelijke positie, gaat ze voorbij aan de behoefte van veel van de betrokken intellectuelen zich als zodanig, zo men wil met hun specifieke competentie, in te zetten voor een strijd die oprecht als een morele plicht ervaren wordt. Het onrecht dat wordt waargenomen vraagt niet om een halfslachtige en nog minder om een geclausuleerde inzet, maar doet vanuit de dringende mateloosheid ervan een beroep op de persoon als geheel, die het zich - aldus nog steeds het intellectueel kwaad geweten - niet kan en mag veroorloven zich vanuit een bevoorrechte positie slechts lauwtjes of partieel om de noden van de wereld te bekreunen. Daarmee keert de paradox van de geëngageerde intellectueel weer in volle hevigheid terug. Zolang zijn verbintenis aan het politiek project even tot aal is als de ervaren aanspraak vanuit de wereld, maakt zijn engagement hem weerloos voor elke totalitaire ontsporing. Behoudt hij zich daarentegen een kritische afstand voor, dan schiet hij als intellectueel tekort ten aanzien van het politieke beroep dat op hem gedaan wordt. De tegenstelling tussen beide momenten is die tussen de onmiddellijkheid van het politieke beroep en de middellijkheid van de intellectuele arbeid. Worden beide samengebracht, dan moet één van de twee het eigen milieu opgeven, waarna de eigen werkzaamheid en logica ervan vrijwel onvermijdelijk in een karikatuur ontaardt. Het is deze ongemakkelijke en onoplosbare contradictie die ten grondslag ligt aan de tragikomische geschiedenis van het intellectueel engagement van de twintigste eeuw. Komisch is de naïviteit waarmee talloze schrijvers en denkers zich, in een wolk van geestelijke superioriteit en autoriteit, door de diverse politieke strategieën in de luren hebben laten leggen. Tragisch is hun (vermoedelijk inherente) onvermogen tot het vinden van een evenwicht tussen de status van hun professie en het onmiddellijke beroep dat zij vanuit de morele wanorde van de wereld op zich gedaan voelden. En tragisch is bo venal de paradoxale uitkomst van hun tegenstrijdige positie, waarin zij in naam van een ethische imperatief bereid waren de ogen te sluiten voor de vernietiging van de meest fundamentele morele rechten. Met wellicht Nicaragua als enige uitzondering is het in de jaren tachtig opmer- | |
[pagina 942]
| |
kelijk stil geworden in de beweging van politieke pelgrimage. Of dat een teken is van toegenomen wijsheid, valt te betwijfelen, temeer daar de hier aangegeven contradictie niet zonder meer met prudentie oplosbaar lijkt. Een algemene desinteresse in vraagstukken van politieke en sociaal-politieke aard lijkt aan die windstilte eerder ten grondslag te liggen. Een gevulgariseerd ‘postmodernisme’ geeft vooralsnog de voorkeur aan een enigszins laks cynisme boven heikele en vrijwel uitzichtloze problematieken als die van rechtvaardigheid en de vraag naar het goede, dat áls het goede een verbindende aanspraak doet. Niemand anders dan Harry Mulisch maakte zich woordvoerder van deze nieuwe frivoliteit, toen hij zijn onverschilligheid jegens de Poolse problematiek rechtvaardigde met een verwijzing naar het weinig inspirerende karakter van ‘een land waar het altijd regent’Ga naar voetnoot3. Deze schertsende terugtrekking van intellectuelen uit een gebied waarvan de morele aanspraak niet minder prangend is dan voorheen, is wellicht de slechtst denkbare uitweg uit het hierboven geschetste dilemma. Het is wellicht de meest hedendaagse vorm van wat Julien Benda al in de jaren twintig (en nog binnen het klassieke dilemma) het ‘verraad der klerken’ noemde.
Ger Groot | |
Cobra, 40 jaar laterCatalogi richten zich meestal niet direct, maar via de kijker tot de lezer. Wie er toch leesvoer in zoekt blijft vaak op zijn honger zitten. Cobra. 40 jaar later is in dit genre een aangename verrassing; het tekstgedeelte heeft een eigen bestaansrecht. Het is niet alleen een fraai kijkboek, het geeft tevens een zinvol, zij het beknopt overzicht van wat Cobra 40 jaar geleden maar ook nu nog betekent. Het boek werd uitgegeven onder eindredactie van Chris van den Heijer bij de Staatsuitgeverij en is (daardoor) ook gemakkelijk via de gewone boekhandel verkrijgbaarGa naar voetnoot4. Cobra. 40 jaar later biedt in de eerste plaats een boeiende synthese. Dat de bijdragen van de verschalende auteurs niet naadloos in elkaar overlopen, is haast onvermijdelijk. Toch lijdt deze catalogus niet aan de versnippering die zovele catalogi kenmerkt en die hen tot misschien wel een van de minst gelezen genres maakt. Zeven auteurs leverden bijdragen die de Cobra-beweging telkens vanuit een ander oogpunt belichten. Ze geven een eigen visie op die kunstrichting en die verschilt soms aanzienlijk van auteur tot auteur. Zo relativeert Chris van der Heijden in de inleiding de coherentie van de Cobra-beweging terwijl W. Stokvis Cobra juist als een vrij homogene school bekijkt met gemeenschappelijke invloeden, kenmerken en een eigen ‘taal’. De andere bijdragen behandelen de Nederlandse context net na de Tweede Wereldoorlog (E.H. Kossmann), de Deense en Belgische Cobraleden (resp. Graham Birtwistle en Tania Wijnants), de nauwe banden tussen de | |
[pagina 943]
| |
letteren en de plastische kunsten (C.E. Van Watering) en tenslotte de receptie van Cobra en de verzameling en verzamelaar Karel P. Van Stuijvenberg (Ed Wingen). Wingen schrijft o.m. dat de internationale belangstelling voor Cobra lang op zich heeft laten wachten. Pas in 1982 is er sprake van een doorbraak met grote tentoonstellingen georganiseerd door het Hamburgse Kunstverein en het Parijse Musée d'Art Moderne de la Ville. Dat de belangstelling voor Cobra ook in Nederland zeer levendig is, bewijst het succes dat een grote Cobratentoonstelling (samen met allerlei randmanifestaties) enkele maanden geleden in Amsterdam te beurt viel. In de tot museum omgedoopte Nieuwe Kerk werd onder de titel Cobra. Veertig jaar later de collectie van Van Stuijvenberg aan het publiek getoond. Ze geeft een mooi beeld van het enthousiasme en de heftigheid die het kleurrijke en korte leven van Cobra kenmerkten. Zoals vele avant-gardes kende Cobra een lange nasleep die artistiek gezien misschien wel vruchtbaarder was dan de woelige eerste uren. Typerend voor de nog redelijk recente belangstelling voor Cobra is o.m. ook het feit dat Van Stuijvenberg vrij laat begonnen is met de opbouw van zijn collectie. Pas in september 1974 - dus meer dan 20 jaar na de historische cobraperiode - kocht hij zijn eerste werk. In zijn aankooppolitiek ging hij opvallend exhaustief te werk - alsof hij toen reeds met overzichtstentoonstellingen in het achterhoofd liep. Van alle kunstenaars die op een van de cobratentoonstellingen gesignaleerd zijn, tracht hij een of ander werk in handen te krijgen. Hij beperkt zich niet tot werk uit de historisch afgebakende Cobra-periode; hij volgt deze kunstenaars in hun verdere evolutie. Het is begrijpelijk dat de selectiecriteria van Van Stuijvenberg wel eens worden bekritiseerd, maar dat zijn collectie een panoramisch overzicht biedt, staat vast. Zijn collectie is daarom vooral didactisch interessant. | |
Copenhagen, Brussel, AmsterdamCobra was geen artistieke doctrine, geen inhoudelijk welomlijnd programma, ze was een familienaam van een aantal kunstenaars met een gelijkaardige achtergrond en met min of meer dezelfde vooronderstellingen over kunst. De beweging was een soort vergaarbekken waarin vaag gelijkgezinde experimentele tendenzen samenvloeiden en daardoor luider klonken dan wanneer ze geïsoleerd waren gebleven. Op kunsttheoretisch vlak werden weinig echt nieuwe credo's beleden. Dit blijkt duidelijk uit de oprichtingsakte: Nous voyons comme le seul chemin pour continuer l'activité internationale une collaboration organique expérimentale qui évite toute théorie stérile et dogmatique. Aussi décidons-nous de ne plus assister aux conférences dont le programme et l'atmosphere ne sont pas favorables à un développement de notre travail. Nous avons pu constater, nous, que nos façons de vivre, de travailler, de sentir étaient communes; nous nous entendons sur le plan pratique et nous refusons de nous embrigader dans une unité théorique artificielle. Nous travaillons ensemble, nous travaillerons ensemble. De oprichtingsakte - een kleine getikte bladzijde - werd op 8 november 1948 te Parijs ondertekend door Dotremont en Noiret voor het Centre Surrealiste-Revolutionnaire en Belgique, door Jorn voor de Groupe Experimental Danois en door Appel, Constant en Corneille voor de Groupe Experimental Hollandais. De schijnbare afkeer voor theorie die uit het manifest spreekt is misleidend: de drie groeperingen die de akte ondertekenen dragen in hun naam een expliciete kunsttheoretische bagage mee. Het Cobra-manifest is meer een overeenkomst die moet leiden tot een wapenstilstand dan een geboorteakte; de rivaliserende fracties beslissen ondanks meningsverschillen over kunst, toch samen te werken. De dogmatische impassen worden niet opgelost, maar | |
[pagina 944]
| |
opgeschort; men is blijkbaar het eindeloze gediscussieer over de zuivere leer beu. De naam van de nieuwe beweging vermijdt heel diplomatisch elke ideologische stellingname: ‘Cobra’ wordt gevormd door de beginletters van de hoofdsteden van Denemarken, België en Nederland - de drie landen in kwestie - samen te voegen. Organisatorisch waren Jorn, Constant en vooral Dotremont de spilfiguren die de beweging samenhielden, maar na drie grote tentoonstellingen (Brussel '48, Amsterdam '49 en Luik '51) en een aantal kleinere, en na een tiental nummers van het tijdschrift Cobra hield Cobra op te bestaan als georganiseerde beweging. Na de ontbinding van de groep wordt ‘Cobra’ een kunstkritisch begrip dat meer gebruikt wordt voor de jaren na '51 dan voor de eigenlijke Cobra-periode zelf. Dat is niet zo verwonderlijk: de leden waren immers van een gelijkaardige kunsttheoretische komaf en ook in de praktijk waren er tussen het werk van de betrokken kunstenaars principiële gelijkenissen. Zo lijkt Cobra een opvallende afkeer te hebben van de abstracte schilderkunst. Cobra schildert figuratief; geen nauwgezette weergave van de werkelijkheid, maar als het ware vanuit abstracte vorm- en kleurexperimenten naar de figuratie toe. De techniek die de surrealisten het automatisme noemden; het onbewuste spel met verf op doek brengt automatisch patronen voort die in de loop van het creatief proces getransformeerd worden tot kunstige en - voor Cobra althans - herkenbare vormen. Het huldigen van het automatisme hangt nauw samen met een drang naar artistieke zuiverheid; Cobra wil zich van alle artificiële ballast ontdoen en even ‘eerlijk’, even ‘direct’ schilderen als een kind. De schilder moet zich trachten te verplaatsen in de kinderlijke gevoels- en ervaringswereld; uit die wereld put hij de onderwerpen die hij vervolgens op ‘kinderlijke’ wijze afbeeldt op zijn doek: een hond, een kat, een vogel, een huis, een gezicht met 2 ogen, 2 oren en een neus, elementaire menselijke figuren. Verf wordt niet gemengd op het palet, maar in zijn primaire, meest felle kleuren op het doek gesmeerd - de verfborstel komt er slechts zelden bij kijken. De herkenbaarheid van het gegeven wordt heel ruw, in een grove vormgeving aangebracht. Met de expressionisten kiest Cobra radicaal voor expressiviteit. Verfijning is reactionair. | |
Retrostijl?Hiermee zijn de twee grote bewegingen genoemd die aan het kinderbed van Cobra stonden. Van de surrealisten (cfr. de Belgische ‘revolutionaire surrealisten’) erfde Cobra niet zozeer de uitbeelding van het onbewuste als wel de techniek van het onbewuste: het creatieve automatisme. Van de expressionisten leerde Cobra de heftige emoties, de gevoelens die resulteren in een expressief vervormde afbeelding. Cobra is politiek links georiënteerd (cfr. de Belgische ‘revolutionaire surrealisten’); een vaag conglomeraat van anarchisme en open communisme. In kunsthistorisch opzicht, bijvoorbeeld tegenover De Stijl (de geometrische abstracties van o.a. Mondriaan en Van Doesburg uit de jaren '20), lijkt Cobra als naoorlogse mengvorm van surrealisme en expressionisme een retrobeweging. Wat de bijzondere osmose tussen poëzie en schilderkunst betreft, liet Cobra een eigen geluid horen, iets relatief nieuws. Dichters als Kouwenaar en Lucebert schreven en schilderden poëzie. Dotremont noemde zijn geschilderde teksten peinture-mots. En dat heeft waarschijnlijk te maken met die optimistische, zorgeloze spontaneïteit die kunst tot een happening, een collectief feest maakt. Zo werkten in de zomer van '49 een aantal Cobraleden samen in Bregneröd in de buurt van Copenhagen. W. Stokvis haalt een brief van Dotremont aan die laaiend enthousiast schrijft dat nietschilders er schilderen, niet-beeldhouwers er beeldhouwen, en de niet-dich- | |
[pagina 945]
| |
Constant en Kouwenaar, Goeie morgen haan, 1949, geïllustreerde dichtbundel. Een zorgeloos collectief feest...
ters dichten. In dit streven naar een soort volkskunst, naar een maatschappij waarin iedereen kunstenaar is, en kunst en leven dicht bij elkaar liggen, ervaren zij het leven op een wijze die tien jaar later tot het levensaan voelen van een hele subcultuur zou uitgroeien.
Erik Martens |
|