| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Th. van Velthoven, De intersubjectiviteit van het zijn, ingeleid door J.A. Aertsen, Kok Agora, Kampen, 1988, 245 pp., f 37,50.
Theo van Velthoven heeft van 1980 tot 1986 aan de Amsterdamse Centrale Interfaculteit de Radboud-leerstoel voor betrekkingen tussen christendom en wijsbegeerte bekleed. In dat laatste jaar maakte zijn tragische dood een abrupt einde aan zijn nog in volle ontwikkeling verkerende denken. In deze bundel zijn enkele van de kernmomenten uit zijn denkweg verzameld, zoals eerder al bundels verschenen van werk van de Radboudhoogleraren Peters en Van Velthovens voorganger Barendse.
De titel van deze bundel is zeer trefzeker gekozen. De intersubjectiviteit van het zijn was een van de kernthema's van Van Velthovens metafysische bezinning, die zich altijd tegen een door hem als te uitwendig ervaren objectiveringstendens in de scholastieke wijsbegeerte (maar niet alleen daar, en niet alleen in de wijsbegeerte) heeft verzet. Van Velthoven beschouwde het menselijke bestaan in de wereld als wezenlijk relationeel en deze ervaring kleurde zijn hele zijnsopvatting. Deze denkbeweging is waarschijnlijk meer verwant met de existentiële analyse van de jonge Heidegger dan met het scholastieke denken, maar in deze wending was Barendse hem in zekere zin al voorgegaan. Zeer scholastiek lijkt daarentegen Van Velthovens gedurfde verdediging van de aloude bepaling van het kwaad als privatio boni, als gebrek aan het goede dat volgens Thomas met het zijn uitwisselbaar is. Anders dan het kwaad nonexistent te verklaren (zoals minder welwillende commentatoren deze stelling wel hebben opgevat), plaatst Van Velthoven deze ontologische bepaling in een perspectief van ethische roeping: het kwaad is gebrek aan zijn, in zoverre het ‘zijn’ in ware zin datgene is, wat wij eigenlijk moeten worden. De consequentie daarvan is dat datgene wat is, niet tot het werkelijke zijn behoort, of ook dat het ‘zijn’ niet ‘is’. Lijkt dat laatste opnieuw een Heideggeriaanse bepaling, Van Velthovens ethische dynamisering van het zijn maakt zich resoluut van deze, op Parmenides teruggaande, zijnsmetafysica los en kiest voor een utopisch perspectief waarin de christelijke apocalyptiek en heilsverwachting duidelijk aanwezig zijn.
Men kan zich afvragen of het klassiek metafysische apparaat, waarin Van Velthovens benaderingen wortelen, het meest adequate uitgangspunt vormt voor zijn beschouwingen, die de draagkracht en ook de interesse van deze filosofie vaak te buiten dreigen te gaan. Zowel waar het zijn getekend wordt naar de wezenskenmerken van het menselijk bestaan (de intersubjectiviteit), als waar dit wordt losgemaakt van het feitelijk ontische en als utopisch perspectief wordt geschetst, lijken de blikrichting én de opvatting van het zijnsbegrip zozeer te zijn verschoven, dat fricties niet kunnen uitblijven.
Die fricties vormden de wijsgerige neerslag van de moeizame strijd die Van Velthoven te strijden had met de ethische en gelovige opgaven van het leven, zoals hij die ervoer. Deze dimensie is zeer krachtig in zijn filosofisch werk aanwezig en maakt deze tot een allesbehalve vrijblijvende of abstracte speculatie. Terecht hebben de samenstellers deze bundel laten eindigen in een drietal teksten waarin Van Velthoven deze vraagstukken thematiseert. Vooral het vredesvraagstuk nam daarin een belangrijke plaats in. ‘Wat ik U gezegd heb, is ernstig’, zo besluit hij die laatste overweging. Het was diezelfde ernst die hem in zijn denken voortbewoog, en die hem geen rust vergunde.
Ger Groot
| |
| |
| |
J.J.A. Mooij, De wereld der waarden. Essays over cultuur en samenleving, Meulenhoff, Amsterdam, 1987, f 43,50 / BF. 690.
In het twaalftal artikelen dat Mooij, hoogleraar algemene literatuurwetenschap te Groningen, in deze bundel bijeen heeft gebracht, komt een denker naar voren die men als traditioneel of misschien zelfs enigszins conservatief zou willen omschrijven, als die woorden niet zo'n negatieve klank zouden hebben. De standpunten van Mooij ten aanzien van centrale problemen van onze cultuur (de vraag naar de gelijkheid, naar de absoluutheid van waarden, naar het primaat van de ethiek boven de esthetiek, naar de waarde van de literatuur) situeren zich op evenwichtige wijze in de traditie van het burgerlijk cultuurbegrip, dat zelf weer voor een deel op de gematigdheid van de klassieke traditie teruggaat. Mooij zegt over veel van deze onderwerpen veel waars, en veel daarvan verdient het om tegenover opzienbarender en luidruchtiger verkondigde radicalismen opnieuw onder woorden te worden gebracht. Het verwijt van een zekere voorspelbaarheid is daarbij moeilijk te ondervangen, al maakt Mooij het zich soms nodeloos moeilijk door sommige evidenties wel wat érg stap-voor-stap en met weinig essayistische flair over het voetlicht te brengen. Waar veel essays zodoende aanvankelijk worstelen met een wat moeizame start, daar is de finish vaak wat abrupt en laat de uiteenzetting het in de laatste meters soms te vroeg afweten. Daardoor worden de beloften van het zo uitgesponnen opgezette betoog niet altijd ingelost, juist waar de standpunten op een origineler wending leken af te stevenen. Als geheel blijven veel van deze essays dan ook nogal onbevredigend, niettegenstaande de in hun uitgewogenheid sympatieke noties die daarin soms liggen vervat.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Han Renckens, De Bijbel mee maken. Omgangsvormen en proefteksten, Kok, Kampen, 1988, 234 pp., f 39.
Professor Han Renckens, de oudtestamenticus die vanaf 1943 in Maastricht en tussen 1967 en 1978 in Amsterdam generaties studenten - waaronder ikzelf - langs zijn leerstoel heeft zien schuifelen, heeft op de hem onnavolgbare wijze lezers willen laten meemaken wat teksten vermogen. Hij laat zien dat er inderdaad een proces plaatsvindt dat van meemaken wordt tot: mee máken. In het eerste deel van dit boek (Omgangsvormen, pp. 13-77) brengt hij zijn lezers - uiteraard aan de hand van concrete bijbelteksten - op de hem zo typerende, rustige, mijmerende maar o zo doortastende manier de spelregels bij die teksten bij hun gebruikers veronderstellen. In het onderdeel Proefteksten (pp. 81-213) wordt een representatieve keur van bijbelpassages met grote liefde, nauwgezetheid en diepgaande theologische bekommernis geanalyseerd. Dat de grote bakens op deze creatieve tocht luisteren naar de namen ‘sabbat’, ‘woestijn’, ‘land’ en ‘verbond’ zal ieder die deze sympathieke geleerde kent geenszins verbazen. Wie kennis zou willen maken met een uiterst verantwoorde en tegelijke spirituele lezing van de Schrift (in de meest verantwoorde zin van het woord) doet er goed aan dit boek ter hand te nemen.
Panc Beentjes
| |
C. Houtman, Exodus I. Een praktische bijbelverklaring (in de serie Tekst en Toelichting, Kok, Kampen, 1988, 130 pp., f 21,90.
Tegelijk met zijn zeer uitvoerig wetenschappelijke commentaar op het boek Exodus (zie Streven, maart 1987, pp. 564-565) publiceert Houtman ook een korte, meer populaire verklaring van het bijbelboek dat, verhalend over de uittocht uit Egypte en de ontmoeting met God bij de Sinaï, tot de meest gelezen en geciteerde delen van het Oude Testament behoort. Een van de sterke punten van deze ‘korte verklaring’ - dit deeltje bestrijkt Exodus 1-15 - vind ik, dat het verhaal als verhaal serieus wordt genomen. Houtman stelt zich dus voortdurend de vraag: ‘met welk oogmerk heeft de schrijver van Exodus de stof zo verwerkt en zo geordend als zij nu voor ons ligt?’. Een dergelijke concentratie op het oogmerk van de bijbelschrijver - of beter nog: van het verhaal - roept als vanzelf de lezer/hoorder van deze tekst tot een creatieve houding op. Een schrijver wil namelijk altijd iets bij zijn lezers teweeg brengen. Daar oog voor te hebben is een groot goed. Houtman begint steeds met een eigen vertaling aan te bieden van het daarna te bespreken gedeelte. Het is een weergave die door de aandacht voor details heel dicht bij
| |
| |
de lezer staat. Het is daarom des te opvallender (en jammer tegelijk) dat hij de onuitsprekelijke Godsnaam (JHWH) met het zo statisch en ouderwetse HERE is blijven weergeven. In dat verband valt voorts op hoe summier de toelichting is die de bijbelgeleerde naar aanleiding van Exodus 3,14 verstrekt. De vertaling ‘Ik ben wie Ik ook maar ben’ die hij van dit vers geeft zal voor velen weinigzeggend zijn. Af en toe ook wijst de auteur mijns inziens net iets te snel naar zijn grote commentaar, bijvoorbeeld bij de achtergrond van de feesten Pesach en Mazzot in Exodus 12. Ik vraag mij af of van de doelgroep van Tekst en Toelichting überhaupt verlangd mag worden dat zij met zo'n hoogwetenschappelijk commentaar omgaat. Een en ander laat onverkort gelden dat de verklaring die Houtman in deze populaire uitgave biedt van goed gehalte is, met name waar hij wijst op de lijnen waarlangs het verhaal zich ontvouwt en het de lezer(s) in dat proces betrekt.
Panc Beentjes
| |
Rex Brico, Af en toe een oase. Gesprekken met profeten, prelaten en andere wegbereiders, Kok, Kampen, 1988, 285 pp., f 34.
Waar het ontwikkelingen van kerk en theologie betreft heeft Rex Brico zich in de afgelopen decennia ontpopt als een deskundig journalist. En dat geldt in het bijzonder voor de interviews die hij allerlei prominente figuren heeft afgenomen en waarvan er in dit boek dertig zijn verzameld. Ze bestrijken een tijdvak van liefst vijftien jaar (1972-1987) waarin de kerk vele stormachtige ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Onder de geïnterviewden bevinden zich bijvoorbeeld de joodse geleerde David Flusser, de rabbijnen Harold Kushner (Als 't kwaad goede mensen treft) en Lionel Blue (Door een achterdeur de hemel in en Een ladder naar de hemel), de kardinalen Suenens en Simonis, bisschop Gijsen, de theologen Berkhof, Küng, Kuitert en Schillebeecks. Aan het slot van het boek (pp. 251-288) treedt Rex Brico in gesprek met zichzelf over zijn journalistieke ervaringen in de jaren '70 en '80. Met uitzondering van dit laatste ‘interview’ zijn alle andere ooit gepubliceerd in het weekblad Elsevier. Terwille van deze her-uitgave zijn ze van een verse inleiding voorzien, die enerzijds het gesprek van toen in de tijd situeert, anderzijds nog wat recente informatie toevoegt. Het enige dat ik in dit boek echt heb gemist is een vermelding van de tijdstippen waarop de gesprekken hebben plaatsgevonden en hun datum van publikatie. Het boek had daardoor namelijk nog meer het karakter van een tijdsdocument kunnen krijgen.
Panc Beentjes
| |
M.J. Paul, Het Archimedisch punt van de Pentateuchkritiek. Een historisch en exegetisch onderzoek naar de verhouding van Deuteronomium en de reformatie van koning Josia (2 Kon. 22-23), Boekencentrum, Den Haag, 1988, 391 pp., f 55.
In 1805 verdedigde W.M.L. de Wette een proefschrift waarin hij beweerde dat het boek Deuteronomium niet - zoals eeuwenlang was verondersteld - van Mozes zelf afkomstig was, maar geschreven is in de 7e eeuw v.C, kort voor de reformatie van koning Josia. Hoewel er aanvankelijk tegen deze nieuwe zienswijze veel verzet rees, is de these langzaamaan gemeengoed geworden; met name het werk van de beroemde Julius Wellhausen heeft daartoe bijgedragen. Net zoals Archimedes op zoek ging naar een vast punt in het heelal om daarop zijn hefboom te kunnen plaatsen teneinde de aarde op te kunnen tillen, heeft De Wette een onweerlegbaar argument pogen te construeren. Wanneer in de beschrijving van de reformatie van Josia in 2 Kon. 22-23 ineens een wetboek wordt gevonden en als norm wordt aanvaard, suggereert de tekst dat het om een oud document gaat. Volgens De Wette kan het in feite slechts een geschrift zijn geweest dat kort tevoren werd geschreven. Dat moet volgens hem (een deel van) Deuteronomium zijn geweest, want in Deut. 12 treffen we het voorschrift aan dat de Israëlieten slechts mogen offeren op één plaats. Vóór de tijd van Josia is hiermee nooit ernst gemaakt. Samuël, David, Salomo, Elia, zij allen offerden op plaatsen buiten Jeruzalem. En waar het op grond van Ex. 20,24-26 toegestaan was op meerdere heilige plaatsen te offeren, lijkt Deut. 12 dit voor te behouden aan één plaats.
Deze studie, een te Leiden verdedigde dissertatie, weet op een heel interessante en speciale manier die schijnbare tegenspraak tussen genoemde bijbelteksten te behandelen. In het eerste deel (pp. 11-213) wordt een uitvoerige geschiedenis van de exegese over dit onderwerp geboden. Te beginnen bij de periode van het antieke jodendom (400 v.C.) wordt het thema van de relatie tussen Josia en Deu- | |
| |
teronomium door heel de geschiedenis van de joodse en christelijke exegese heen beschreven, tot in onze dagen toe. Uiteraard wordt er onderweg uitvoerig stilgestaan bij de geschriften en opvattingen van De Wette (pp. 74-102) en Wellhausen (pp. 136-153), twee geleerden die een enorme stempel hebben gedrukt op de moderne bijbelwetenschap. In het tweede deel van dit goed leesbare proefschrift (pp. 217-324) wordt al het verzamelde materiaal geordend en geëvalueerd. Stap voor stap komt de auteur dan tot zijn conclusie dat Deut. 12 in de hypothese van De Wette een te dominante rol heeft gespeeld; aan de lokale offerpraktijken is veel te weinig aandacht geschonken. Paul gaat zelfs verder, door te beweren dat het boek Deuteronomium veel ouder is dan in de bijbelwetenschap tot dusver is aangenomen. Dit betekent voor het moderne onderzoek niets minder dan dat de klassieke theorie over de vier bronnen - de Pentateuch is een samenvoeging van vier min of meer afzonderlijke werken - van haar grondvesten wordt gestoten. Persoonlijk heb ik nogal wat reserves ten aanzien van Pauls visie op de historiciteit van bepaalde bijbelverhalen, o.a. de verhalen over de woestijntijd in verband met de tabernakel. Ondanks dergelijke, enigszins historicistisch aandoende, opvattingen is deze studie een waardevolle bijdrage voor ieder die breed geïnformeerd wil worden over een onderwerp dat de bijbelwetenschap nog steeds in haar ban houdt. Alleen al in ons taalgebied ken ik verschillende personen die op dit moment een dissertatie afronden
over 2 Kon. 22-23. En dat zegt genoeg.
Panc Beentjes
| |
K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet e.a., Amsterdamse Cahiers voor exegese en Bijbelse theologie, deel 9, Kok, Kampen, 1988, 144 pp., f 24,50.
Bijna de helft van alle bijdragen in deze erg boeiende aflevering is afkomstig van jonge onderzoekers, mensen die bezig zijn met het schrijven van hun dissertatie en vanuit deze activiteit alvast een deelpublikatie presenteren. Wie zich derhalve op de hoogte wil stellen van de interesse- en wetenschapsgebieden waarop een jonge generatie exegeten actief is, mag zich deze kans niet laten ontgaan. Een tweede opvallend aspect van deze aflevering is, dat welgeteld één nieuwtestamentische bijdrage - een overigens zeer lezenswaardig artikel van Ben Hemelsoet over de verzoeking van Jezus in de woestijn - het moet opnemen tegen acht, stuk voor stuk boeiende beschouwingen over oudtestamentische teksten (Genesis 15 en 20, Exodus 1-2, Numeri 32, 2 Koningen 12, Jeremia 49 en Obadja, het Hooglied). Een aflevering dus om niet uit het oog te verliezen. Dat geldt in het bijzonder voor een scherpzinnige bijdrage van F.H. Polak over de rol van de diachronie in de structurele analyse van bijbelteksten. Onder de intrigerende titel Het bijbelverhaal als palimpsest toont hij aan wat latere schrijvers met oude(re) teksten of fragmenten kunnen doen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Steven L. Kaplan, Les ventres de Paris. Pouvoir et approvisionnement dans la France d'Ancien Régime, vert. Sabine Boulongne, Fayard, Parijs, 1988, 702 pp., FF. 250.
De titel van de Franse vertaling van deze omvangrijke Amerikaanse studie suggereert een bredere opzet dan in feite het geval is. Provisioning Paris. Merchants and Millers in the Grain and Flour Trade during the Eighteenth Century, zoals de oorspronkelijke titel luidde, geeft de kern van het boek heel wat beter weer. Ter verzachting kan worden aangevoerd dat de proviandering van graan en brood in het voorrevolutionaire Parijs een wezenlijke plaats innam, zodat de wisselvalligheden van de broodmarkt een goede graadmeter én soms onheilspellende peilstok waren voor de Parij se voedselvoorziening in het algemeen. De toevoer van graan en brood was een uiterst belangrijk politiek en sociaal gegeven en stagnatie ervan (of zelfs maar het gerucht over dreigende tekorten) kon gemakkelijk tot paniek en oproer leiden. De monarchie hield de handel in graanprodukten dan ook stevig onder politiecontrole en trachtte door middel van protectie, interventie en noodmaatregelen keer op keer mogelijke catastrofen te keren. Tot een werkelijke nationalisering van de graanhandel, meelverwerking en broodbakkerij is het echter nooit gekomen. Daarvoor, zo schrijft Kaplan, was de markt nu eenmaal veel te ingewikkeld en waren de verhoudingen tussen de verschillende partijen daarbinnen (graanboeren, leveranciers, molenaars, kooplieden, bakkers) veel
| |
| |
te precair. Slechts in enkele korte perioden werd de graanhandel, in de naam van het liberalisme, geheel aan het spel van de vrije markt overgelaten. De resultaten waren van dien aard, dat een prudente overheidsbeheersing al na korte tijd weer moest worden hersteld.
Kaplan heeft de ingewikkelde structuur van de brood- en meelvoorziening van de Franse hoofdstad op bewonderenswaardige wijze ontrafeld en in een zeer gedetailleerde studie uiteengelegd. Tegenkant van Kaplans zeer verantwoorde en grondige werkwijze is dat het boek zich enigszins in wijdlopigheid verliest. Het is dan ook eerder literatuur voor de wetenschapsbeoefenaar (de historicus, de economisch-historicus of de antropoloog, die in het hoofdstuk over de familiestructuur van de achttiende-eeuwse molenaar zeer interessant materiaal vindt), dan voor de algemeen geïnteresseerde lezer.
Ger Groot
| |
Simon Schama, Patriotten en bevrijders. Revolutie in de Noordelijke Nederlanden 1780-1813, uit het Engels vertaald door Ger Groot, Agon, Amsterdam, 1989, 859 pp., BF. 960 (pb.) / BF. 1.350 (geb.).
In tegenstelling tot Frankrijk, waar de revolutiekoorts zwaar toeslaat, is Nederland zeer discreet in de herdenking van de Bataafse uitlopers ervan: tweehonderd jaar na de feiten tonen de Nederlandse historici weinig belangstelling. Gelukkig vult Simon Schama die lacune: het grote succes van Overvloed en onbehagen (Streven, december 1988, pp. 266-269) leidt nu tot de vertaling van zijn ouder werk over de patriottenbeweging in de achttiende en negentiende eeuw.
De patriotten behoorden vooral tot de middelste en onderste lagen van de burgerij: ze wilden de politieke rechten die hen door de Oranjes en de regenten werden onthouden. Als produkt van de Verlichting en van de typisch Nederlandse religieus-moraliserende traditie ijverden ze voor een democratischer vertegenwoordiging (met uitsluiting van het lagere volk, dat zich gemakkelijk door de Oranjes liet manipuleren), voor politieke rechten voor minderheden (zoals joden en katholieken, die de patriotten steunden - een opvallend verschil met de houding van de kerk in België tijdens de Brabantse Omwenteling en de Franse bezetting!), voor een efficiëntere organisatie van de economie en het openbaar bestuur. Hun voorbeeld was de Amerikaanse opstand, en hun idealen waren sterk nationalistisch gekleurd: ze wilden met de realisatie ervan een nationaal reveil op gang brengen.
In een eerste fase konden de patriotten de (vooral militaire) blunders van prins Willem uitbuiten, en met hun vrijkorpsen de macht in een aantal steden overnemen; de prins verdween naar het buitenland. Tijd om hun denkbeelden in de praktijk om te zetten, kregen ze niet, omdat ze onderling verdeeld waren en omdat de Oranjes al vrij vlug via een Pruisische militaire interventie weer in het zadel kwamen. Vele patriotten gingen naar Frankrijk in ballingschap; ze maakten er de revolutie mee, die hun idealen leek te verwezenlijken, en kwamen met Franse steun weer aan de macht. Maar nog minder dan vroeger konden ze hun dromen realiseren, omdat ze onderling verdeeld waren en hun vijanden grotendeels vrij spel lieten: de ‘unitaristsen’ konden zich niet doorzetten tegen de federalisten (die de lokale macht wilden behouden), de leiders konden slechts zeer gedeeltelijk hun principes i.v.m. economie, belastingen, onderwijs en armenzorg verwezenlijken. Bovenal werden de eisen van de Franse ‘beschermers’ steeds drukkender. Ze installeerden een regime met aan het hoofd eerst Schimmelpenninck en daarna Lodewijk Napoleon (die zich ontpopte tot een anti-Frans, populair koning!), en tenslotte werd de Bataafse staat geannexeerd. Napoleons val leidde daarna tot de restauratie van Oranje en de oude orde.
De patriotse episode is in de Nederlandse geschiedschrijving niet populair, want ze was niet spectaculair. Er vloeide nauwelijks bloed: met Nederlandse bezadigdheid weigerden de patriotten hun tegenstanders uit te roeien, wat voor de opstand objectief gezien kwalijke gevolgen had (de vijanden voerden een taaie obstructiepolitiek), maar hen als mens siert (tenzij men de Franse excesses lofwaardiger vindt...). Er hangt om de patriotten ook een collaboratiegeur - hoewel de Oranjes met hun Pruisische vrienden haast nooit collaboratie wordt verweten. Toch toont Schama overtuigend aan dat de meeste ‘collaborateurs’ dapper de nationale belangen hebben verdedigd, tegen hun Franse beschermheren in, die hen geen eerlijke kans gaven. Deze Bataafse staatsvorm had trouwens zeer eigen, nationale componenten: de combinatie van vredelievendheid, tolerantie (al waren er enkele wrijvingen i.v.m. onderwijs en armenzorg, toch waren de patriotten
| |
| |
niet anti-religieus), nationalisme (men wilde het herstel van de oude, vaderlandse deugden) en progressiviteit (in Belgische termen geformuleerd waren de patriotten Vonckisten; de conservatieve Van der Noot-strekking ontbrak vrijwel geheel) maakt de patriotten tot een vrijwel uniek verschijnsel in de Europese context.
Schama overtreft de meesten van zijn Nederlandse collega's in eruditie, in synthetisch en narratief vermogen; zijn lof moet niet meer worden gezongen. In het historisch proces benadrukt hij sterk de rol van het individu, en hij is fenomenaal in het typeren van personages. Hij bindt de lezer emotioneel aan de historische protagonisten - maar als kind van zijn tijd wil hij zich vooral niet identificeren; hij wijst op tekorten en kleinmenselijke kanten, hij ironiseert en veroordeelt. Soms wordt het boek daardoor tweeslachtig, want dikwijls is de lezer bereid zich te laten meeslepen door bewondering voor de hoofdrolspelers (zoals bij het haast heroïsche portret van Gogel), tot Schama zelf het standbeeld stuk gooit. Hagiografie is gelukkig uit de tijd, maar iets minder cynisme zou toch geen ramp zijn. Eén monument blijft in elk geval overeind: het boek zelf.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
Isaac Bashevis Singer, Een vriend van Kafka, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989, 288 pp.
In de reeks ‘Grote ABC’ biedt De Arbeiderspers opnieuw een bundel verhalen van Singer aan. A Friend of Kafka verscheen voor het eerst in 1962, zoals steeds als een bundeling van uit het Jiddisch vertaalde verhalen die eerder in de New Yorkse krant Jewish Daily Forward werden gepubliceerd; de Nederlandse vertaling is van de hand van Bartho Kriek.
Wie met het werk van Singer vertrouwd is zal er zijn fascinerende thema's en zijn merkwaardige verhaalstijl terugvinden. Om verschillende redenen neemt Singer een uitzonderlijke plaats in in de hedendaagse literatuur. Eén daarvan is dat de ambigue houding van de moderne mens tegenover de gelovige cultuur steeds opnieuw en met een verbazingwekkende creativiteit doorlicht en uitgedrukt wordt.
De verhalen van Singer spelen zich doorgaans af in twee milieus: dat van het vooroorlogse Poolse platteland waar Singer zijn jeugd als zoon van een rabbi doorbracht en dat van de hedendaagse Amerikaanse joden. In deze bundel wordt daarnaast ook het milieu van het opkomend antisemitisme in Warschau (o.a. in Duiven) en de start van het ‘nieuwe leven’ in Israël, Argentinië en de Verenigde Staten (o.a. in De cafetaria, Schloimele en De nederzetting) opgeroepen. Wanneer men de bundel doorleest wordt men voortdurend van het ene naar het andere meegenomen, waardoor de diepe verstrengeling van enerzijds de wonderlijke wereld van een homogene gelovige (Jiddische) cultuur met anderszijds de ontgoocheling en de geloofstwijfel van de moderne jood structureel gestalte krijgt. Het terug tot leven komen van een oude, net overleden Chassidische rabbi; de teleurstellingen van een theatermanager zonder theater; een schuur die door de Almachtige (als grap) weggehaald en nadien weer teruggeplaatst wordt; de persoonlijkheids-ontbindende herinneringen aan Auschwitz: het wordt met dezelfde ernst en humor, mildheid en existentiële diepgang beschreven. Dat het hierbij steeds gaat om de vraag naar de persoonlijke houding tegenover het geloofsaanbod kan men moeilijk over het hoofd zien: in de verhalen uit het gelovige Jiddische Polen komt de innerlijke geloofskritiek bijna steeds aan bod terwijl het leven in het hedendaagse Amerika als vanzelfsprekend in gesprek met God gevoerd wordt. Singer wil nooit ‘afrekenen’ met het joodse geloof; hij blijft voortdurend in dialoog met de menselijke ernst ervan en doorprikt met een ontwapenende humor elke ideologische pretentie.
Daarom situeert men Singer ten volle in het kader van de moderne Jiddische literatuur die, voortbouwend op de Haskala (Verlichting) en het Chassidisme, steeds opnieuw de vraag naar de gelovige joodse identiteit stelt. Het is, terloops gezegd, enigszins merkwaardig dat in de hedendaagse, van huis uit christelijke literatuur dergelijke vragen zelden literaire gestalte krijgen. Het thema van de gelovige christelijke identiteit neemt niet zo vaak een hoge literaire vlucht en doet meestal nogal ideologisch aan. Literair gezien wordt dit thema van de persoonlijke, existentiële houding met betrekking tot de gelovige identiteit bij Singer steeds verweven met klassieke
| |
| |
motieven zoals liefde en erotiek, maatschappelijke integratie en marginaliteit, relatie ouders-kinderen. Zo wordt bijvoorbeeld in het korte verhaal Het Raadsel de religieuze thematiek (met name het vieren van de Jom Kippoer, de grote verzoeningsdag) verweven met het thema van de man-vrouw relatie. Het eindpunt van dit tweede thema, namelijk dat de vrouw voor haar liefhebbende man fundamenteel onbegrijpelijk blijft, functioneert tegelijk ook op het vlak van het eerste (het liefhebben van God). Daarbij staat het ene niet louter in parallel of contrast met het andere; de relatie van de twee thema's is complex en samengesteld zodat een sterke suggerende kracht ontstaat in beide richtingen. Bij dit alles slaagt Singer erin een uiterst sobere vertelstijl te bewaren. Zijn verhalen zijn helder, speels en toegankelijk bij een eerste lectuur en ze geven bij herhaalde lectuur steeds nieuwe facetten van hun betekenisstructuur prijs. Die combinatie wijst op groot artistiek vakmanschap.
Rob Faesen
| |
Luise Rinser, Kringen in het water, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, tweede druk, 1989.
Sinds het begin van de jaren zestig had ik geen romans van Rinser meer gelezen. Reeds bij de eerste bladzijden van deze roman, die ik nog niet had gelezen, ontstond er een gevoel van herkenning: de sensuele evocatie van menselijke passies (Mitte des Lebens) en de reconstructie van een geestelijk ontwaken (Der Sündebock) zijn reeds in aanleg aanwezig in haar eerste werk (1941): ‘Ik herinner me die ochtend nog met al mijn zintuigen (p. 78) en ‘We waren door de engel der verandering uit het argeloze kinderland verdreven’ (p. 201). De titel verwijst naar een cruciale beleving van de hoofdfiguur, een meisje op de drempel van de volwassenheid. De mens wil de bron in bezit nemen en verstoort daarom de rust van het water. Maar in Rinsers levensvisie komt de uiteindelijke erkenning: ‘De bron was mij de baas geweest en... ik begon opnieuw het water lief te hebben’ (p. 67). De Duitse literatuur is sinds 1941 wel luidruchtiger geworden en Rinsers innerlijke stem werd dan ook nauwelijks nog beluisterd. De tweede druk van de eerste roman van deze feministe avant la lettre zou op een revival kunnen wijzen. Die zou welkom zijn.
Hugo Roeffaers
| |
Vondel Vocaal. De liederen van Vondel bijeengebracht en ingeleid door Kees de Bruijn en Marijke Spies, H.J.W. Becht, Haarlem, 1988, 112 pp.
Verwonderlijk eigenlijk, dat het zo lang geduurd heeft vooraleer de liederen die Vondel in de loop van zijn leven schreef mét hun melodie in een afzonderlijke uitgave werden samengebracht. De bundel die hier voorligt, bezorgd door een specialist van het zeventiende-eeuwse Nederlandse lied en de bekende Amsterdamse docente renaissance literatuur, vult nu eindelijk dit hiaat op.
Het boek is grosso modo opgedeeld in drie hoofdbestanddelen. Een algemene inleiding schetst vooreerst zeer summier het muziekleven in Vondels tijd, waarbij onder meer ter sprake komt hoe de auteurs in de zeventiende eeuw bij het zoeken naar een gepaste melodie tewerk gingen. Centraal staat daarna een uitvoerig gedeelte over de verschillende liederen zelf. Daarbij komt een vrij grote variëteit te voorschijn: gelegenheidswerkjes als liefdesliederen, bruiloftsliederen, een verjaardagslied en een ‘lijkklacht’ verschijnen naast eigentijdse politieke liederen, een rubriek reien en gezangen uit een drietal toneelstukken, en vooral een vrij uitgebreid hoofdstuk religieuze liederen, zowel uit Vondels vroege doopsgezinde als uit zijn latere katholieke periode. Belangrijk is dat de editeurs de lezer bij al die verschillende onderdelen blijven begeleiden. Aan iedere groep liederen als geheel en aan elk lied afzonderlijk gaat een bondige historische, biografische en/of literaire situering vooraf; tenslotte volgt telkens een korte inhoudsopgave van het daarna te behandelen lied. In een derde deel brengen de uitgevers nog een aantal slotbeschouwingen samen. Daarin verantwoorden zij uitvoerig hun werkwijze; ze bespreken daarbij aansluitend ook de melodieën en begeleidingen (waarvan men de akkoordsymbolen voor gitaar helemaal achteraan vindt), ze brengen de inspiratiebronnen en de door hen gebruikte literatuur nog eens in kaart, en ze maken in twee registers een inventaris van zowel de liederen als de zangwijzen. Opgenomen zijn alleen liederen waarvan de wijs in enige zeventiende-eeuwse bron expliciet vermeld wordt. Twijfelgevallen, bijvoorbeeld als men op grond van de overeenkomst in ritmische structuur slechts een bepaalde zangwijs vermoedt, werden buiten beschouwing gelaten. Bij een aantal teksten verliep de identificatie van wijsaanduidingen langs een omweg, on- | |
| |
der meer omdat dezelfde wijs ook onder een andere naam voorkwam of
doordat in de titel of de tekst een aanwijzing daarvoor werd gegeven. Men kan begrip opbrengen voor het feit dat de editeurs van een aantal liederen, die trouwens worden opgesomd op pp. 102-103, de melodie niet hebben kunnen identificeren. Ik blijf het echter jammer vinden dat ze niet van de gelegenheid van deze uitgave hebben gebruik gemaakt om ook de muziek op te nemen die door o.a. Padbrué nog tijdens Vondels leven bij diens teksten werd gecomponeerd, ook al is die natuurlijk van een andere aard dan de hier verzamelde contrafactliederen.
Alles samengenomen lijkt deze muzikale produktie kwalitatief noch kwantitatief overweldigend. Er zitten wel verrassend mooie dingen bij, en de liedkunst van Vondel krijgt hier een concreet en gevarieerd gezicht. Theoretisch gezien is het eigenlijk tamelijk onverschillig of een belevenis gesproken of gezongen wordt. Voor de weergave van een bepaalde gemoedsgesteldheid, van de stemming van het ogenblik of voor de dynamiek en de bezieling, onder meer in een toneelstuk, kan een en ander in de praktijk echter wel degelijk een verschil uitmaken. Het wachten is nu op een goede uitvoering van al deze liederen via langspeelplaat of CD om zich over al deze genoemde aspecten nog een juister oordeel te kunnen vormen. In elk geval werden de bedoelingen die in de titel van het boek zijn verwoord ruimschoots vervuld; het boek biedt een instructieve inleiding met interessante commentaar en is zorgvuldig gedocumenteerd. Het bibliografische gedeelte is relatief uitgebreid en vermeldt zowel oude als moderne uitgaven van bronnen.
G. Van Eemeren
| |
Klaus Theweleit, Buch der Kónige. Band 1. Orpheus und Eurydike, Stroemfeld/Roter Stern, Basel/Frankfurt, 1988, 1.222 pp.
Klaus Theweleit begon zijn schrijversloopbaan met Männerphantasien (1977-78), een tweedelig werk over het verband tussen fascisme/nazisme en de psychologie van ‘de’ man. Männerphantasien sloeg in als een bom, niet enkel dankzij de opvallende combinatie van tekst en illustraties, maar ook en vooral door de originele invalshoek op het overbekende gegeven uit de Duitse geschiedenis. In de tetralogie Buch der Könige schrijft Theweleit verder aan zijn fenomenologie van de man. Orpheus und Eurydike is vooral het verhaal of ‘de ongevraagde biografie’ van een aantal mannelijke kunstenaars die schrijven of componeren via een machtsgreep ten aanzien van een vrouw. Benn, Hamsun, Kafka, Brecht, Pound, Dante en Monteverdi zijn de ‘koningen’ die zich van vrouwen bedienen (b.v. als typiste of correspondente) om hun meesterwerken te creëren. Ten bewijze van deze in vele gevallen overdreven stelling haalt Theweleit historische feiten aan, citeert hij uit gedichten en brieven en doet hij beroep op secundaire werken. Deze klassieke strategieën en de objectiviteit die ze trachten voor te wenden worden ondermijnd door het gebruik dat Theweleit ook dit keer heeft gemaakt van de meest diverse illustraties. Prenten uit het stripverhaal over het olifantje Babar, schilderijen van Chagall, en filmfoto's uit werken van Hitchcock zijn slechts enkele elementen uit het arsenaal van beelden waarmee de tekst wordt doormengd. Natuurlijk wordt Theweleits schijnbare provocatie van het feminisme ook bemand door Superman en Batman, die echter worden getoond in hun zwakke momenten. Een dergelijke paradox is ook de climax van deze ellenlange tekst, de mededeling van Theweleit op de voorlaatste bladzijde dat hij zijn boek niet kon afwerken voor zijn vrouw haar studies had beëindigd. Orpheus en Eurydike is bijwijlen boeiend,
maar het doet niet uitzien naar de volgende delen van de tetralogie.
Luc Herman
| |
August Hans den Boef, Edgar Allan Poe. Autobiografisch. Brieven, essays, schetsen en ideeën, Loeb, Amsterdam, 1988, 213 pp.
Een kleine 150 jaar na Poe's dood is er ineens heel wat meer in het Nederlands te vinden dan steeds weer diezelfde 30 beroemde verhalen. Loeb bracht in enkele jaren tijd op de markt: Alle verhalen van E.A. Poe, de aanvuller E.A. Poe Omnibus (1984), de unie daarvan (plus Het reisverhaal van Arthur Gordon Pym) E.A. Poe Compleet (1986) en, in 1988, bovenstaande titel. Ontbreken nu nog: de vertaling van Poe's poëzie, Eureka en het indrukwekkende The Annotated Tales of E.A. Poe door Stephen Peithman (uitg. Avenel Books, 1886) om de verzameling min of meer compleet te maken.
Min of meer want de door Den Boef samengestelde en ingeleide verzameling brieven, essays, schetsen en ideeën betreffen slechts een selectie. De brieven, in chronologische volg- | |
| |
orde en door Den Boef voorzien van contextuele en verklarende noten, roepen nog een vrij duidelijke, zij het nogal van de hak op de tak springende, Poe-biografie op. Het valt daarbij op hoe het leven van Poe voortdurend beheerst wordt door enkele dollars. Een romantisch bestaan... zolang je erover leest in een gezellige zetel. Want Poe's rode levensdraad lijkt gevlochten uit geldgebrek, ziekte, bedelarij, mislukte pogingen om zelfstandig redacteur te worden van een eigen blad The Stylus en ongelukkige liefdes. Het is ongelooflijk dat Poe in al die ellende nog zulke krachtige, vernieuwende literatuur op zoveel verschillende terreinen heeft kunnen bedrijven, maar allicht kende Poe tussen deze dramatische ‘hoogtepunten’ ook heel wat meer stabiele en comfortabele perioden. Het gedeelte Essays/Brieven is omwille van allerhande, door de samensteller aangehaalde en enigszins te begrijpen redenen uiterst selectief. Er is zoveel weggelaten - o.a. het erg belangrijke, revolutionaire Eureka - dat men hoogstens nog van een representatieve keuze kan spreken en zelfs dat niet meer. Poe behandelt de meest uiteenlopende onderwerpen van zijn tijd: naast zijn literair-kritische talenten komt vooral zijn analytische geest aan de orde: b.v. in De schaakspeler van Maelzel. In de laatste rubriek Ideeën gaat hij meer de intuïtieve, aforistische en visionaire toer op.
De inleiding van Den Boef becommentarieert de door de verschillende biografen opgeroepen imago's (o.m. de beruchte Griswold-biografie) en geeft een interessante lijst van auteurs die Poe's leven en/of teksten in een eigen boek hebben verwerkt. Eigenaardig dat hij daarbij het voortreffelijke boek De schaduw van de raaf van de Belg Eddy C. Bertin vergeet.
Deze bundeling geeft een aanvullend beeld over leven en werk van Poe dat alleen de echte Poe-liefhebber zal interesseren, maar misschien wil juist die lezer een vollediger naslagwerk. Toch een verdienstelijk initiatief: de wazige Poe-contouren winnen aan scherpte.
Ivo Dekoning
| |
| |
| |
Theater
Richard Stourac & Kathleen McCreery, Theatre as a Weapon. Workers' Theatre in the Soviet Union, Germany & Britain 1917-1934, Routledge & Kegan, London, 1986, 336 pp., £30.
Dit overzicht is vooral een ruim arrangement van materiaal uit een reeks vage, meestal ongepubliceerde bronnen; het doel is een verantwoorde geschiedenis van het arbeiderstheater in drie landen. Alle nadruk ligt op het documenteren van die theatergezelschappen die de arbeiders en hun organisaties hebben opgevat als de historisch belangrijkste kracht om een grondige maatschappelijke verandering af te dwingen en die, om dit geloof uit te dragen, hun ideologische codex in drama/theatervorm hebben aangeboden in doorgaans aspecifieke, wel bewegingsafhankelijke ruimten. Het gaat hier om de registratie van deze groepen en hun werking, om de analyse van hun ontstaan, hun receptie en hun effect, om de organisatie van de theatrale middelen. In de USSR vertrekt het overzicht van Meyerhold en Eisenstein naar de befaamde Blauwe Bloezen toe, in Duitsland van Piscator, de Rote Raketen naar Brecht en Eisler, in Groot-Brittannië van de Workers' Theatre Movement. Alleen al om de grotendeels onbekende illustraties is de uitgave te rechtvaardigen. En dan zijn er de 3 appendices die het repertoire, de frequentie en de statistiek aangeven.
Carlos Tindemans
| |
John Fuegi, Bertolt Brecht. Chaos, According to Plan, Cambridge University Press, Cambridge, 1987, 223 pp., £27.50 (hc.), £9.95 (pb.).
Dit fascinerende boek wil iets vrij unieks uiteenzetten; Brecht als regisseur. Daar bestaan weinig rechtstreekse bronnen en documenten over. Het gaat nog over de Kreidekreis, Courage en Galilei, maar de Lehrstücke (opvallend Die Massnahme) blijven erg oppervlakkig. Deze studie beschrijft vele eigenschappen van Brecht als mens en als theatermaker: her-schrijvend op repetities, her-tekenend, altijd opnieuw. Ook zijn charisma, zijn kennis van acteren en acteurs, zijn matig zangtalent, zijn gitaarspel, zijn gretigheid op vrouwen die ook de rolbezetting beïnvloed heeft. De chaos is dan wel evident, maar hoe zag het plan eruit? Fuegi wil weg van de clichéterm ‘episch theater’ om Brechts werk te beschrijven; hij verwerpt de opinie dat de kenmerken hiervan (achterin Mahagonny) ook opgaan voor zijn latere werk. Hij loopt wel vlug heen over Brechts sociodramaturgische zorg en behoefte die, bij alle varianten van inhoud, nadrukkelijkheid en structuur, toch een samenhang blijven vertonen die je niet kan wegargumenteren. Natuurlijk is Baal niet lijk Galilei, maar het staat er niet lijnrecht tegenover, in zijn formele identiteit niet en in zijn effectwaarde bij het tegenwerken van het publiek en, bij alle epische koelheid, bij het afdwingen van een uiteindelijk emotief antwoord. Brechts theater wil op elk moment mensen tot kiezen brengen.
Carlos Tindemans
| |
Ekkehard Stärk, Hermann Nitschs ‘Orgien Mysterien Theater’ und die ‘Hysterie der Griechen’. Quellen und Traditionen im Wiener Antikebild seit 1900, Wilhelm Fink, München, 1987, 173 pp., DM. 28.
H. Nitschs performances zijn bloederig, bizarre metaforen van religie en seksualiteit in een altijd ontluisterende zin en intentie. Zijn theatrale obsessies als lid van de Wiener Aktionsgruppe tonen wel erg vleesgeworden contradicties van spontaneïteit en georkestreerd ritueel, van mythe en antimythe, van slachthuis en sacraliteit. Nitsch slacht graag, spat om zich heen met bloed en drek. Zijn oeuvre is losgebroken agressie. Stärk nu probeert deze hang in een groter denkraam te passen, gaat de zowel Orphische als vooral Dionysische behoeftentendens in de Weense kunstwereld na en vindt uiteraard trekken die Nitsch meteen in een wat menselijker context inpassen. Het lijkt me heel hachelijk. Gescherm met traditiebewuste woorden weet toch niet de scatologische kern weg te nemen waarbij opzettelijke blasfemie in de materiële sfeer veel van de eventuele waarde ontneemt in de spirituele intentie. Bovendien is Nitschs activiteit te sterk gebonden aan de tabula-rasa-rage van de jaren '60 om echt groots uit te vallen als een bijdrage tot de humanisering van een nieuwe tijd.
Carlos Tindemans
| |
L'ouvrier au théâtre. De 1871 à nos jours, Cahiers théâtre Louvain, Louvain-La Neuve, 1987, 355 pp., BF. 500.
Hoe manifesteert zich de arbeidersklasse in de kunstvorm van het theater? Hoe heeft het theater rekenschap gegeven van het bestaan en de problemen van de arbeiders? In 11 bijdragen (met boeiende illustraties) en 6 interviews (slaande op diverse landen, ook België)
| |
| |
tracht deze bundel een begin van antwoord te geven en behandelt daartoe auteurs, werken en documenten die vaak vergeten, want door diverse censuurinstanties weggemoffeld werden. Het thema duikt in de 19e eeuw op en neemt sterk toe in deze eeuw. De benadering is echter sterk ongelijk. Traditioneel blijft de aanpak van auteurs en theatermakers voor wie het personage van de arbeider een onderdeel is van het maatschappelijke raderwerk, te ontdekken weliswaar, te verheerlijken zelfs maar vooral evenwaardig aan alle andere die alle een rechtmatige plaats verdienen in het panorama van drama en theater. Sentimentalisme, partijdigheid en modieusheid sluiten elkaar hier niet uit. Militanter, eenzijdiger, rebelser daarentegen is de opvatting dat de arbeider zichzelf presenteert, via zijn wijze van zijn en wat in hem leeft en met een bewustzijn dat op deze zelfuitvergroting gericht is, een proces dat het individu enkel portretteert als een slagschaduw van de ruimere klasse, zijn revendicaties, zijn strijd om autonome macht. Tenslotte hebben we het dramaturgische en theatrale winstpunt dat de telkens veeleer korte explosies van proletarisch theater het ontstaan hebben bevorderd van nieuwe theatervormen, gebaseerd op procédés geput uit de volkscultuur.
Carlos Tindemans
| |
Film
A. Lloyd, G. Fuller e.a., Wie is Wie in de Film, Rostrum, Haarlem (België: Maklu, Antwerpen), 1988, 624 pp., f 98,50 / BF. 1.998.
Wie is Wie in de Film (WW) werd net zoals de Speelfilmencyclopedie (SE - zie Streven, maart 1989, p. 571) op de markt gebracht door de Nederlandse uitgeverij Rostrum. Ook dit werk is gebaseerd op een Angelsaksisch origineel, nl. The Illustrated Who's Who of the Cinema. Waar in de SE de produkten centraal staan, gaat de WW over de makers van die produkten: de acteurs, actrices, regisseurs, scenarioschrijvers, producenten, componisten en technici. Beide zijn waardevolle databestanden. Wie op zoek is naar praktische informatie, naar feitelijke gegevens over deze of gene film, is met deze werken meestal flink geholpen.
De twee naslagwerken lijken verder in heel wat opzichten op elkaar. Beide zwelgen qua lay out-concept in het camp-genre - wellicht een referentie aan het register van veel bioskooppubliciteit. Meer nog dan de SE richt de WW zich tot een ruim publiek. Dat wordt expliciet vooropgesteld in de inleiding op p. 5: ‘dit is een encyclopedie van de publieksfilm, wat betekent dat de avantgarde en de underground-filmwereld mager vertegenwoordigd zijn’. Dit uit zich o.m. in het ruime aandeel van het fotomateriaal (om en bij de 2.000 foto's in de WW). In de SE werden de foto's al wat rommelig in de vormgeving ingepast, maar in de WW ziet de bladspiegel er bijwijlen toch wel erg smakeloos en slordig uit.
Ook in andere opzichten is de WW de mindere; alleen al wat de hoeveelheid informatie betreft: beide volumes hebben ongeveer hetzelfde formaat en gewicht, maar de SE bevat zo'n vier keer meer tekst. Er zijn dan ook enkele belangrijke hiaten. Twee belangrijke Britse cineasten als Stephen Frears en Peter Greenaway zocht ik tevergeefs in WW; in de SE worden hun belangrijkste films opgenomen. Ook het soort informatie verschilt: de WW geeft het lemma weliswaar een langere behandeling, maar gaat zelden verder dan de feiten. Je mist er de (vaak) scherpzinnige en toch bondige duiding van de SE.
Toch wil ik dit naslagwerk niet minimaliseren; het biedt wel degelijk informatie over een zeer groot aantal figuren uit de filmwereld die elders moeilijker te vinden is. Naast de geboorte- en (eventuele) sterfdatum, een schets van de carrière met de hoogte- en de dieptepunten wordt elk rubriekje afgesloten met een beknopte filmografie. De informatie die hierin geboden wordt is objectief, wordt helder verwoord, en degelijk verwerkt tot lemma's. Toch blijft deze WW m.i. onvermijdelijk in de schaduw van zijn oudere broer.
Erik Martens
| |
Kunst
Gino Severini, Ecrits sur l'art, ed. Cercle d'art, Parijs, 1987, 414 pp., 135 FF.
Verreweg de meeste van de artikelen die de Italiaanse schilder Severini (1883-1966) tijdens zijn leven in de diverse Franse en Italiaanse tijdschriften publiceerde zijn in deze
| |
| |
bundel bijeengebracht. Daarin is de artistieke ontwikkeling van de auteur, van de futuristische manifesten uit het begin van de jaren tien tot aan de problematiek van abstractie en figuratie van de jaren vijftig, op de voet te volgen. Hoewel Severini vooral bekend is om zijn futuristische periode en de verbindende rol die hij speelde tussen Italië en Parijs, mogen ook zijn cubistische periode en zijn medewerking aan het Nederlandse tijdschrift De Stijl niet worden vergeten. Voor die laatste beweging vormde hij aanvankelijk zelfs het enige contact in het buitenland. Na deze avantgardistische periode volgt zijn ontwikkeling die van zovele anderen uit de klassieke avant-garde: een terugkeer tot de figuratieve kunst en het classicisme, zoals die in het begin van de jaren twintig onder het wachtwoord retour à l'ordre door Picasso werd ingezet, en tenslotte (met Severini's religieuze bekering in 1923) een concentratie op het mozaïek en het fresco. Van de teksten die in deze bundel zijn bijeengebracht zijn de stukken over individuele kunstenaars, zoals Boccioni, Matisse en Monet, zonder enige twijfel de meest interessante. Daarin weet Severini een subtiele, scherpzinnige analyse van hun werken te verbinden met persoonlijke esthetische oordelen en soms met eigen herinneringen en anekdotes. In de andere stukken overheerst vaak een zekere steriele rationaliteit, waarin de figuur van Severini niet alleen op afstand blijft, maar die heden ten dage bovendien gedateerd aandoet.
Charo Crego
| |
Michel Seuphor, Une vie à angle droit, propos récueillis par Christiane Germain et Paul Haim, Ed. de la Différence, Parijs, 1988, 193 pp., FF. 120.
Voor iedereen die studie maakt van de geschiedenis en ontwikkeling van de moderne kunst is het levensverhaal van de beeldend kunstenaar en schrijver Michel Seuphor van bijzondere betekenis. Dat geldt vooral voor de periode van de jaren twintig, waarin Seuphor zijn geboortestad Antwerpen verlaat en zich vestigt in Parijs. Daar leert hij Mondriaan kennen, met wie hij een hechte vriendschap sluit. In het begin van de jaren dertig richt hij samen met de uit Uruguay afkomstige schilder Torres Garcia de groep Cercle et Carré op, waarin de meeste abstracte schilders zich voor korte tijd verenigen in een vergeefse poging de abstractie te verdedigen tegen de triomfantelijke opkomst van het surrealisme en de figuratieve kunst. Na deze jaren van avantgardistische ‘heroïek’ neemt het leven van Seuphor een scherpe wending en gaat hij, net als zovele andere kunstenaars in die tijd, op zoek naar een religieuze en geestelijke verdieping en grondslag. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wijkt hij uit naar het platteland, maar na de oorlog keert hij terug naar Parijs, waar hij tot op de dag van vandaag blijft publiceren en exposeren. In 1956 schrijft hij een beroemde monografie over Mondriaan, wat hem, mede als gevolg van de toen nog bestaande schaarste aan literatuur over deze kunstenaar en zeer tot Seuphors genoegen, de titel van officiële biograaf oplevert. Ook in de latere jaren is Seuphor dit onderwerp, op grond van zijn vroegere vriendschap, in feite altijd als zijn persoonlijke competentie blijven beschouwen. Dit boek, dat het midden houdt tussen een biografie en een uitgebreid interview, laat het lange leven van de inmiddels tachtigjarige Seuphor de revue passeren. Het idee op zich is niet oninteressant, maar het feit dat Seuphor de enige is die aan het woord komt, terwijl de samenstellers zich angstvallig op de achtergrond houden, heeft het boek het karakter van een nogal hagiografisch getinte autobiografie gegeven. Het
resultaat was waarschijnlijk veel interessanter geweest, wanneer de samenstellers duidelijker sturend waren opgetreden en zich niet tot een loutere registratie van Seuphors herinneringen hadden beperkt. Wellicht waren we dan te weten gekomen waarom de vriendschap tussen Seuphor en Mondriaan uiteindelijk bekoelde en wat er schuilgaat achter de bitterheid en de verwijten waarmee Mondriaans erfgenaam Harry Holtzman door Seuphor wordt overladen.
Charo Crego
| |
Varia
Hazard Adams, The Academie Tribes, University of Illinois Press, Urbana/Chicago, 1976, 186 pp., $21.95 (geb.), $8.95 (pb.).
In de stijl van Peter's Principle en Parkinson's Law beschrijft Adams het wel en vooral het wee van de universitaire bestuurscultuur, niet zonder enige humor maar evenmin niet zonder ernstige aanbevelingen ter verbe-
| |
| |
| |
Varia
Hazard Adams, The Academic Tribes, University of Illinois Press, Urbana/Chicago, 1976, 186 pp., $21.95 (geb.), $8.95 (pb.).
In de stijl van Peter's Principle en Parkinson's Law beschrijft Adams het wel en vooral het wee van de universitaire bestuurscultuur, niet zonder enige humor maar evenmin niet zonder ernstige aanbevelingen ter verbetering van de talloze gesignaleerde euvelen. Het door Adams opgeroepen beeld is uiteraard geheel en al geënt op de Amerikaanse situatie, zoals die bestond in het midden van de jaren zeventig, toen dit boek voor het eerst verscheen. Dat perkt de relevantie ervan voor de Nederlands-Vlaamse situatie uiteraard ernstig in. Profetisch blijkt Adams echter geweest te zijn, waar hij een financiële inkrimping van de universitaire middelen in het vooruitzicht zag liggen, waarvan vooral de letterenfaculteiten (in brede zin: de humanities) het slachtoffer zouden worden. Behartenswaardig is zijn compromisloze verdediging van het taal- en literatuuronderwijs, dat hij, vooral als oefening in correct en doeltreffend schrijven, voor alle studies verplicht gesteld zou willen zien. ‘The teaching of reading and writing is the teaching not of “skills” but of the arts of life’ (p. 141). Dat Adams daarbij, als docent Engelse literatuur, mede voor zijn eigen belangen opkomt, doet aan de juistheid van een dergelijke observatie niets af.
Ger Groot
| |
Michel Huysseune, Vrijmetselarij. Mythe en realiteit, EPO, Studiekring Vrij Onderzoek, Antwerpen, 1988, 216 pp.
Het feit dat dit boek reeds op de voorbije Boekenbeurs te Antwerpen bijna uitverkocht was bevestigt de stelling van de auteur, dat er opnieuw een grote belangstelling voor het onderwerp bestaat. Hij schrijft die belangstelling toe aan de hedendaagse rage voor het occulte en mysterieuze, en dat brengt ons meteen tot de kern van deze recensie. Huysseune toont heel overtuigend aan dat de vrijmetselarij al vanaf het begin in de achttiende eeuw een behoefte heeft gehad, haar eigen oorsprong naar een mythisch (Grieks, Keltisch, Egyptisch) verleden te verplaatsen, terwijl het er in feite op neerkwam dat christelijke burgers de teloorgang van de traditionele adel en kerkelijkheid door een nieuwe hiërarchische orde van min of meer verlichte mannen wilden vervangen. Zijn overzicht van de ontwikkelingen van de vrijmetselarij verwerpt de vele verkeerde voorstellingen die zowel bij de ‘Broeders’ als de ‘Profanen’ (niet-vrijmetselaars) leefden en leven. Hij wijst op het nadrukkelijk religieuze én godsdienstige karakter van de meerderheid van de obediënties en werkplaatsen (‘loges’), waar het geloof in een geopenbaarde God een voorwaarde blijft om te worden aanvaard, en op de terugkeer van een aantal werkplaatsen en individuen naar dit geloof. Hij verklaart de atheïstisch-agnostische evolutie van de Franse en Belgische vrijmetselarij uit het anti-klerikalisme en de hevige reacties van de katholieke kerk daarop. Dit betekent dat de meeste Broeders (en Zusters) en niet-vrijmetselaars in onze streken in feite een vertekend beeld van de vrijmetselarij hebben in haar geheel. De auteur richt zijn kritiek niet tegen de expliciete doelstellingen van de vrijmetselarij, de bouw van de op de rede berustende Tempel der Mensheid, maar op de tegenstelling tussen dit ideaal en de vaak geïsoleerde positie van de vrijmetselarij binnen een bepaalde intellectuele en sociale klasse, en de grote nadruk op de vaak
esoterische riten en symbolen, die de Broeders en Zusters van de bevolking vervreemdt.
Dit boek is niet alleen instructief en verhelderend, maar merkwaardig evenwichtig geschreven, met begrip voor de meest uiteenlopende standpunten binnen en buiten de vrijmetselarij. D.m.v. getuigenissen van een aantal Broeders en Zusters (waaronder Leo Apostel en Walter De Broek) laat hij zien, dat er ook hier niet van een monolitische opstelling kan gesproken worden. Het resultaat is dat ‘de loge’ er veel minder vervaarlijk en geheimzinnig uitkomt dan verwacht, maar dat men een veel beter inzicht krijgt in de bedoelingen, de successen en de mislukkingen van een beweging die vaak op een bijna kloosterlijke manier aan de ‘vervolmaking van haar leden en de verdieping van het innerlijke leven’ wil werken, en daarin al even vaak door haar eigen rigide structuren en tradities gehinderd wordt. Een kort overzicht van de gebruikte literatuur geeft geïnteresseerde lezers de kans dieper op elk van de vernoemde aspecten van het boek in te gaan.
Ludo Abicht
|
|