Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 875]
| ||||||||
Denken over economie en samenleving
| ||||||||
De 19e eeuwse achtergrondAls Max Weber in 1904-1905 zijn veelbesproken theorie over een causale samenhang tussen calvinisme en kapitalisme formuleert, staat hij in een traditie die reeds oud is. Franse historici zoals F. Guizot (1787-1874), E. Quinet (1803-1875) en E. Renan (1823-1892) schreven reeds in de negentiende eeuw met bewondering over het calvinisme als een motor voor politieke en economische vooruitgang. In de jaren 1830-1850 zagen vele Fransen in de godsdienst de reden waarom het katholieke Frankrijk een economische achter- | ||||||||
[pagina 876]
| ||||||||
stand opliep tegenover het protestantse Engeland. In zijn boek Le Protestantisme et le calvinisme dans leurs rapports avec la liberté et la prospérité des peuples (1875) prijst de Belgische econoom E. Lavelaye de leer van de hervorming als de meest geschikte religie om vrijheid en welvaart te verwerven. N.a.v. de oprichting van een katholieke hiërarchie in Nederland in 1853 wijzen de protestantse polemisten ondermeer op het economisch gevaar van het katholicisme. Rooms-katholieke landen als Ierland, Italië en Spanje zijn op dat moment arme, weinig-ontwikkelde gebieden. Sommige katholieke auteurs draaien de argumenten om: protestantisme is een ideologie van het onbegrensde economische egoïsme. De Nederlandse calvinisten hebben geen belangstelling voor de ‘vreselijke kanker van de armoede, dat moorddadige kind van een materialistische maatschappij’ aldus de katholieke journalist Nuyens, tijdens de polemiek van 1853. Kopstukken van de Franse katholieken als Vicomte de Bonald (1754-1850) laten zich in dezelfde zin uit. Reeds lang voor Weber de verschillen m.b.t. de sociaal-economische functie van katholieken en protestanten in het eigentijdse Baden bestudeerde (wat uiteindelijk de directe aanleiding zou zijn voor zijn theorie) werd de protestantse variante van het christendom door velen gezien als een godsdienst die bijzonder geschikt was voor economische ontwikkeling. Voor- en tegenstanders van Webers theorie hebben nogal willekeurig voorbeelden geciteerd om hun aanvaarding of verwerping van de stelling te ondersteunen. In deze discussies werd vaak nogal simplistisch geredeneerd. Zo negeerden Webers tegenstanders het feit dat de Duitse socioloog nimmer het calvinisme als de enige verklaring voor de genese van een kapitalistische geest had beschreven. Ook werden voorbeelden aangehaald zonder voldoende rekening te houden met de specifieke geografische achtergronden. Voorstanders wezen erop dat de Verenigde Provinciën en Engeland, protestantse naties, in de zeventiende eeuw een economische bloei beleefden. Terzelfdertijd, aldus de Weberianen, kenden de Zuidelijke Nederlanden, Italië en Spanje, toen de proeftuinen van de contra-reformatie, een aanzienlijke terugval. Tegenstanders haalden aan dat Schotland, een gebied waar het calvinisme zeer sterk stond en waar de ‘kerk’ een ongebruikelijke machtspositie innam, na de reformatie even arm en achterlijk bleef als voordien. Wie dergelijke voorbeelden van dichterbij bekijkt, beseft echter dat de zaken niet zo simpel liggen. Nemen wij als voorbeeld de verschuiving van Antwerpen naar Amsterdam als zwaartepunt van de Europese handel. Moest het contra-reformatorische Antwerpen wijken voor Amsterdam, omdat deze stad calvinistisch was? De meerderheid van kooplieden en regenten aan de Amstel waren geen overtuigde calvinisten en de predikanten | ||||||||
[pagina 877]
| ||||||||
bekritiseerden keer op keer de onverschilligheid van de kooplieden en bestuurders op kerkelijke vlak. Vaak kwam het tot scherpe meningsverschillen tussen beide groepen. De burgerlijke autoriteiten namen wisselaars in bescherming tegen de verwijten van de predikanten. Het patriciaat verhinderde dat kerkelijk-gemengde huwelijken verboden zouden worden, in tegenstelling tot wat de strenge calvinisten wensten. Predikanten ergerden zich aan de feitelijke levensbeschouwelijke verdraagzaamheid van de bestuurders, een verdraagzaamheid die mede werd ingegeven door de belangen van de handel. Noch politiek, noch cultureel hadden de calvinisten een volledige controle over het maatschappelijk leven in de Noordelijke Nederlanden. Zuiver numeriek vormden zij geen meerderheid. Het sterkst stonden de calvinisten in Friesland, Groningen en Overijssel, juist die delen van de republiek die het langst een ruraal karakter bewaarden. De achteruitgang van de Scheldestad na 1585 was mede een gevolg van de zwakke economische grondslag. Ook in haar gouden eeuw had de stad economisch geen gezond fundament. Amsterdam had dit na 1600 wel dank zij de Hollandse vrachtvaart. Londen trouwens ook, dank zij de Engelse industriële bloei in de 18e en 19e eeuw. Het samentreffen van Engelse wol en lakens, Zuidduitse metalen en Portugese specerijen te Antwerpen was min of meer toevallig. Als plaats van ontmoeting kon de stad dan ook zonder veel problemen ingeruild worden vanaf het ogenblik dat politieke en militaire moeilijkheden de Scheldestad onveilig en dus minder aantrekkelijk maakten. Toch was de economische terugval van Antwerpen niet zo catastrofaal als de kleurrijke beschrijvingen van Scribani (1561-1629)en Pirenne in zijn kielzog wel laten vermoeden. Tot ca. 1650 maakten de DispositionshandelGa naar voetnoot1 via de emigrantenkringen, de uitbetaling van Spaanse overheidsobligaties, de handel over land met Zuid-Duitsland en de industrie (textiel, kunstvoorwerpen) het de metropool mogelijk een vrij aanzienlijke rol te blijven spelen. Deze feiten wijzen er op hoe gevaarlijk het is om al te eenvoudige, unicausale overeenkomsten tussen religie en welvaart aan te wijzen. De historicus waagt zich even op glad ijs wanneer hij correlaties tussen godsdienstkeuzen, beroep en sociale groep gaat opsporen. In Antwerpen bijvoorbeeld telden de calvinisten tot 1585 een grote aanhang onder de kooplieden. Maar ook | ||||||||
[pagina 878]
| ||||||||
de lutheranen en rooms-katholieken hadden een onbetwistbare aanhang bij deze groep. Sommigen van de allerrijksten, zoals de broers Delafaille, hielden de kerk in het midden, letterlijk en figuurlijk, en kozen geen partij. De katholieke kerk telde de meeste volgelingen onder de ‘arme gemeente’, maar de meerderheid van de 164 personen, die tussen 1521 en 1564 als ketters ter dood veroordeeld werden, waren dan weer proletariërs, veelal anabaptisten. Hierbij mogen we niet uit het oog verliezen dat de justitie tegenover de armen en machtelozen strenger optrad dan tegenover leden van de lokale elite. Als rijke mensen in de problemen geraakten, konden familiale en politieke relaties vaak een redding betekenen. Het beeld uit de juridische bronnen is dus eenzijdig en misleidend. In Leuven was de reformatie in de eerste plaats een aangelegenheid van intellectuelen en kunstenaars rond de universiteit. Het protestantisme van deze mensen is niet onder één noemer te vangen en afkeer van de roomse kerk en haar hiërarchie speelde bij hen een grotere rol dan het positief waarderen van nieuwe leerstellingen. Op het Vlaamse platteland was de nieuwe religie min of meer ‘proletarisch’: kleine boeren, dagloners en industrie-arbeiders vormden er de ruggegraat van de beweging. Deze adepten hoopten op een verandering van de sociale verhoudingen. Die hoop was echter, als zo vaak tijdens het Ancien Régime, vooral negatief gekleurd. De ontevredenen wisten wel waartegen zij ageerden, maar hadden weinig of geen idee over wat er in de plaats moest komen. In Doornik, Gent en Kortrijk zien wij mensen uit alle lagen van de bevolking overstappen naar de nieuwe godsdienst. In Brussel vermeldt een officieel rapport uit 1567: 14 herbergiers, 12 kooplieden, 7 edelsmeden, 3 schilders, 9 beoefenaars van intellectuele beroepen, 23 ambachtslieden als meest fervente calvinisten. Deze voorbeelden laten niet toe het calvinisme in het bijzonder te definiëren als de overtuiging op godsdienstig vlak van één welbepaalde socio-professionele groep. Ook voor andere landen is dit een moeilijke opgave. In 1909 meende H. Hauser dat het Franse calvinisme vooral een godsdienst van de gewone man was. Later onderzoek wees uit dat de hugenoten ook recruteerden onder de ambtenaren en juristen, in kringen van financiers en bij de plattelandsadel. In Engeland hingen regionale verschillen in religieuze gezindheid deels samen met de keuze van lokale notabelen. Via deze notabelen kreeg de nieuwe leer juist ook aanhang onder de boeren. Al bij al bleef in de meeste landen de meerderheid van de bevolking katholiek en een groot percentage van elk van de voornoemde sociale categorieën werd niet aangetrokken tot de nieuwe godsdienst. | ||||||||
[pagina 879]
| ||||||||
Het middeleeuwse economische denken: een rem op de groei?Tot hiertoe heb ik een negatieve redenering gevolgd: er is geen duidelijke band tussen keuze van religie enerzijds, economische welvaart en sociale klasse anderzijds. Nu wil ik onze probleemstelling vanuit een nieuw gezichtspunt benaderen. Benaderde de zestiende eeuw, en meer bepaald het calvinisme, economie op een meer rationele manier? Om deze vraag te beantwoorden keren wij terug in de tijd en buigen ons over de opvattingen hieromtrent van de middeleeuwse auteurs. Weber en die andere, vroegere theoreticus van het kapitalisme, Werner Sombart namen aan dat de rol van de middeleeuwse kerk verlammend was. Geen van beiden verdiepte zich in de middeleeuwen. Hun evolutionistisch standpunt dwong hen echter tot een negatief oordeel over deze periode. Als de middeleeuwse samenleving en de voornaamste intellectuele en morele macht van die tijd, de kerk, economisch rationalisme niet hinderde, werd het voor beiden zeer moeilijk de 16e eeuw als fundamenteel nieuw te beschrijven. Om het ‘moderne’ karakter van de periode 1500-1600 te redden, waren Weber en Sombart wel verplicht het primitieve, traditionele karakter van de middeleeuwen te benadrukken. De ‘doctores’ van de middeleeuwen (Thomas van Aquino, Bernard van Sienna, Duns Scotus e.a.) benaderden economische vraagstukken vanuit een ethisch oogpunt. Economie was toen uiteraard nog lang geen aparte wetenschap, maar een branche van de toegepaste ethiek. De vraag bij de middeleeuwse denkers was niet of een bepaalde handeling economisch rationeel was, wel of zulk een daad toelaatbaar was. Deze benaderingswijze was geen gevolg van een specifiek wantrouwen t.o.v. economische aangelegenheden. Vorstenspiegels en andere didactische geschriften benaderden immers ook politieke en algemeen-maatschappelijke problemen op de wijze van een moraalfilosoof. Middeleeuwse auteurs vonden handel en winststreven volkomen verantwoord: de geografische verspreiding van grondstoffen en goederen over de wereld is een bewijs dat God handel in zijn plan heeft opgenomen, aldus Thomas van Aquino. Bernard van Sienna onderkent drie soorten toelaatbare types van handelaars: de ‘apportatores mercatorum’ of groothandelaars, de ‘conservatores mercatorum’ of detailhandelaars, de ‘mediatores mercatorum’ of kooplieden-ondernemers. Hoewel winstmaken op zich geen goed doel kan genoemd worden, is handel een noodzaak voor de ‘res publica’, meenden de scholastici. Een redelijke winstmarge, ter vergoeding van het werk, de inzet en de vindingrijkheid van de kooplieden is | ||||||||
[pagina 880]
| ||||||||
volgens hen dus ook een voordeel voor de hele samenleving. Maar de morele zienswijze heeft ertoe geleid dat de foci van het middeleeuws economisch denken vooral woeker en de juiste prijs werden. Op het eerste gezicht is het woekerverbod totaal. Aristoteles' uitspraak ‘pecunia pecuniam non parit’ (geld brengt geen geld voort) wordt eeuwenlang aanvaard en herhaald. Die aanvankelijke gestrengheid moet men begrijpen tegen de achtergrond van de primitieve landbouweconomie van de middeleeuwen. In zulk een subsistentie-economie werden leningen uitsluitend aangegaan in perioden van misoogst. De schuldenaren hadden niet de bedoeling met het geleende geld een zakelijke transactie of luxe-consumptie te financieren, maar wel om maatschappelijk of gewoonweg biologisch te overleven. In zulke omstandigheden vereiste de christelijke leer dat er geen misbruik werd gemaakt van de moeilijkheden van de evennaaste. Naarmate een geldeconomie zich ontwikkelt, formuleren sommige auteurs uitzonderingen. Het ‘lucrum cessans’ (een vergoeding voor het feit dat de ontlener zijn geld niet kon gebruiken), het ‘poena conventionalis’ (een boete voor te late betaling), het ‘damnum emergens’ (een vorm van ‘bibbergeld’), het geven van produktieve panden (waarbij de opbrengst van het pand niet werd afgetrokken van het geleende bedrag), de verkoop van lijfrenten, de handel in wisselbrieven, boden stuk voor stuk de mogelijkheid het renteverbod te omzeilen. Ook de oprichting van ondernemingen waarbij één partner zijn geld, een andere partner zijn arbeid en vakkennis inbracht, was een vorm van krediet. Hoewel sommige van deze technieken door de meeste kerkelijke auteurs met lede ogen werden bekeken, pasten de zakenlieden ze voortdurend toe. Krediet was in de middeleeuwen perfect mogelijk, zonder dat de beoefenaar een bezwaard geweten hoefde te torsen. Het woekerverbod remde het ontstaan van een financieel systeem niet af. Men kan zich met Schumpeter afvragen of het woekerverbod en de vele sofismen waarmee het omgeven werd, niet veeleer thuishoren in de ideeëngeschiedenis dan in de economische. Het voornaamste gevolg van deze gedwongen positie was dat de economische auteurs van de middeleeuwen hun eigen geloofwaardigheid ondermijnden door aan de ene kant een theoretisch verbod te handhaven en anderzijds voortdurend uitzonderingen te bepleiten. Juist deze dubbelzinnigheid wordt door Calvijn aangevallen en voorbijgestreefd. De hervormer maakt een onderscheid tussen consumptief krediet (dat zoveel mogelijk rentevrij moet blijven) en handelskrediet (waarop zonder bezwaar rente mag worden gevraagd). Calvijn juicht krediet zeker niet toe. Toegeven eerder dan promoten was de kern van zijn redenering. Toch vonden verscheidene van zijn volgelingen dat de meester te ver ging. Calvinistisch geïnspireerde auteurs in Engeland blijven tijdens de 17e eeuw elke | ||||||||
[pagina 881]
| ||||||||
vorm van woeker als des duivels bestrijden en beschouwen al diegenen die zich met geldhandel bezig houden als even verwerpelijk als ketters en heksen. Dat woeker ook bij de predikanten van de Noordelijke Nederlanden weerstand oproept, zagen wij reeds. Woeker wordt dus niet alleen door de katholieke kerk tot in de zestiende eeuw volkomen afgewezen; de calvinisten hebben er ook na Calvijn nog moeilijkheden mee. Mogelijk heeft de Schotse historicus Roberston gelijk: geen van beide godsdiensten bevorderde het kapitalisme, maar beide pasten hun moraal aan op het moment dat dit economisch systeem doorbrak. Hoewel de middeleeuwse ‘doctores’ ook de vraag pogen te beantwoorden of er een natuurlijke prijs voor diensten en goederen bestaat, stellen zij veelal de marktprijs voor als juiste prijs. Uitgangspunt is dat elke verkoop een vrijwillige transactie is, waar beide partijen voordeel mee willen doen. Maar dit vrijwillig karakter dient gewaarborgd. Vandaar dat monopolievorming steeds wordt veroordeeld. Ook mag één van de partijen nimmer misbruik maken van de onwetendheid of de noodsituatie van de andere. De middeleeuwse auteurs maken tevens een onderscheid tussen levensnoodzakelijke goederen en luxe-produkten. Bij de eerste soort goederen mag de overheid optreden om al te bruuske stijgingen te ondervangen, bij de tweede geldt volkomen het spel van vraag en aanbod. Slechts één auteur, Duns Scotus, bepleitte een systematische staatsinterventie. Voor hem is de juiste prijs van een produkt een vergoeding van de gepresteerde arbeid, de geïnvesteerde grondstoffen en de vaardigheid plus een redelijke winstmarge. Wie, zo vraagt Scotus, kan beter die redelijke marge bepalen dan de overheid? De overheid kan dus maximum-prijzen opleggen. Deze theorie kende nimmer een grote aanhang. Vooral de theologische school van Simancas in Spanje in de vijftiende en zestiende eeuw keert zich af van staatsinterventie: die is onuitvoerbaar, leidt tot corruptie en ondermijnt het noodzakelijk respect voor de wetten. Concluderend kunnen wij vaststellen dat noch de theorie omtrent woeker, noch de opvatting over de juiste prijs een keurslijf vormen dat elke vorm van economische rationaliteit doodt. Blijft dus de ethische grondslag van waaruit de middeleeuwse schrijvers economie benaderen. Die veroorzaakt een zekere dubbelzinnigheid: kooplieden zijn trots op hun commerciële vaardigheid en op hun familiegeschiedenis, die verhaalt over hun rol als economische leiders. Tegelijk stellen zij zich voortdurend vragen over de toelaatbaarheid van vele van hun zakelijke praktijken. In welke mate dit remmend werkte, zou men geval per geval moeten beoordelen. G. Boccaccio (1313-1375) gelooft niet in de gewetensnood van de ondernemer en spot met de zogezegde morele problemen van | ||||||||
[pagina 882]
| ||||||||
kooplieden, die zelfs op hun sterfbed hun oude streken nog niet verleerd hebben. Francesco Datini (overleden in 1410), de koopman van Prato, blijkt ook ongevoelig voor ethische overwegingen. Wanneer Datini bijna zestig is, maant een bevriende geestelijke hem aan om de handel op te geven en eindelijk eens aan zijn zieleheil te denken. Vijftien jaar later doet dezelfde priester een tweede, vergeefse poging om zijn vriend tot betere inzichten te brengen. Eenzelfde levenshouding treffen wij aan bij Jacob Fugger, ‘de rijke’, grondlegger van het familiefortuin. Als kort na 1520 zijn jongere neven hem doen aanvoelen dat hij zich uit de firma zou moeten terugtrekken, antwoordt de oude heer korzelig dat hij geld wil verdienen zolang zijn gezondheid dat toestaat. Zulke voorbeelden tonen aan dat voor kooplieden uit de periode vóór de reformatie het geldverdienen vaak een allesoverheersende levenshouding was. Dit betekent niet dat de morele bezwaren verdwenen. De vreemde kooplieden te Antwerpen leggen in de zestiende eeuw voortdurend economische vragen voor aan hun biechtvaders en raadplegen, zoals hun middeleeuwse voorgangers, de faculteiten van theologie en kerkelijk recht. Sommige biechtvaders klagen dan ook over de technische details en gespecialiseerde vraagstukken uit de commerciële en financiële sfeer die zij voorgelegd krijgen. Die geest van twijfel vinden wij ook bij veel protestantse zakenlieden. De Engelse puriteinen prezen in de 17e eeuw deugden als spaarzaamheid, arbeidsethos en vertrouwen op de eigen capaciteit sterk aan, maar waarschuwden tegen de morele gevaren van rijkdom. John Bunyan's The Pilgrims Progress (1667), het meesterwerk van de puriteinse letterkunde, veroordeelt streven naar rijkdom en een te grote betrokkenheid bij de ijdelheden van deze wereld. Niet elke vorm van arbeid is verantwoord, meent A treatise of the Vocation or Calling of Men (geschreven tussen 1597 en 1601). Uiteraard, aldus de auteur William Perkins, zijn bedelaars, monniken en edellieden te veroordelen als onnutte elementen. Maar ook die handelaars en ambachtslieden, wier activiteit gericht is op het voldoen aan de extravagante drang naar luxe van de edellieden, zijn voor hem maatschappelijke parasieten. Arbeidsethos is goed en noodzakelijk wanneer het ten dienste van de gemeenschap staat, niet als het enkel voortspruit uit het persoonlijke verlangen naar rijkdom. Wij staan met deze opvatting niet zover af van Aquino's verantwoording van de handel. De vijandschap tegen de armen, die in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw steeds toeneemt, betekende niet enkel een pleidooi voor meer winststreven. Overigens had de katholieke kerk niet gewacht op de reformatie om ten overstaan van de arme een afwijzende houding aan te nemen. Vanaf de veertiende eeuw wordt het onderscheid tussen ‘evangelische armen’ (ouden van dagen, zieken, gehandicapten) en gezonde bedelaars steeds frequen- | ||||||||
[pagina 883]
| ||||||||
ter gemaakt. In dezelfde periode verliest de beoefening van de armoede zijn preponderante plaats tussen de christelijke deugden, dat zien wij o.m. mooi weerspiegeld in de argumentatie van de canonisatie-processen van de late middeleeuwen. De hervorming van de openbare onderstand in tal van steden in de 16e eeuw, zorgde ervoor dat de armenzorg niet langer meer in de eerste plaats gezien werd als een middel om de behoeftigen te helpen, maar integendeel als een probaat middel tot controle en repressie. Die hervorming werd zowel door protestantse als door katholieke gezagdragers doorgedreven. | ||||||||
Een lange-termijn-visie op de Europese economische geschiedenisWeber cum suis veronderstelden dat de zestiende eeuw een periode was van fundamentele groei én wijziging in de Europese economie. In de recente conjunctuurgeschiedenis geldt deze eeuw inderdaad als een periode van economische opbloei. Of deze fundamentele wijziging werkelijk plaatsvond is een andere zaak. Kijken wij verder dan de glitter van de Fuggers of Medici, dan zien wij dat de Europese bevolking in 1600 nog steeds hoofdzakelijk uit boeren bestond. Tussen 1300 en 1700 heeft de Europese rurale samenleving een evenwicht bereikt dat eeuwigdurend schijnt. Ondanks grote fluctuaties en mortaliteitscrises balanceert de bevolking rond een maximum dat niet overschreden kan worden. Een stijging van bevolking en welvaart, zoals die van de vijftiende eeuw, wordt automatisch afgebroken door de flessehals van de demografie. Verhoogde welstand leidt tot toename van de bevolking, bevolkingsgroei tot versplintering van grondbezit. Hieruit volgt verkleining van de bedrijfsoppervlakte, vermindering van het rendement, daling van inkomsten en lonen. Een aldus verpauperde samenleving was rijp voor nieuwe crises en voor de expansie van het stedelijk kapitaal. Rijke stedelingen kunnen zonder veel moeite de gronden van de verarmde landbouwers opkopen. Het areaal van de landbouwuitbatingen in de dertiende eeuw werd slechts in het begin van de negentiende eeuw overtroffen. Vele ‘deserted villages’, die ten gevolge van de grote sterften in de veertiende eeuw werden verlaten, herrezen niet meer tijdens het ancien régime. Omstreeks 1800 is het percentage stedelingen in Europa even hoog als drie eeuwen voordien: ca. 14,5%. De negentiende eeuw kende niet enkel een numerieke verstedelijking (rond 1850 woonde ca. 20% van alle Europeanen in een stad, rond 1900 ca. 40%) maar ook een ‘behavioral urbanisation’. Ook onder de bewoners van het platteland verspreidden zich de leefpatronen en ideeën van een stedelijke samenleving. Pendelarbeid, de uitwijking | ||||||||
[pagina 884]
| ||||||||
van stedelingen naar het platteland, de pers, de spoorwegen zijn multiplicatoren van nieuwigheden. Behalve Brussel beslaat geen van de steden van de Zuidelijke Nederlanden omstreeks 1800 een grotere oppervlakte dan in de late middeleeuwen. Landbouw bleef, ook in de eerste helft van de negentiende eeuw, in gans Europa de voornaamste bron van tewerkstelling. Industrie en handel waren letterlijk secundaire en tertiaire sectoren. Historici hebben in verband met het verwerven van grondbezit en adellijke titels gesproken over het ‘verraad van de burgerij’. Verblind door sociaal snobisme engageerden rijkgeworden kooplieden en financiers zich in een adellijke levenswijze. Aldus zouden zij nagelaten hebben hun historische rol te spelen, namelijk de omverwerping van het ancien régime. Grondbezit betekent in een pre-industriële samenleving niet alleen verhoogd prestige, opname in de adel en toegang tot de hogere kringen van staat en kerk. Het was ook een veilige belegging. Grondbezit bracht weliswaar minder winst op dan handel en industrie, maar hield anderzijds voor de exploitant minder risico in. Het bezit van immobiliën verhoogde ook de solvabiliteit van de bezitter. Wie in het zestiende-eeuwse Antwerpen krediet wilde krijgen, bezat liefst zoveel mogelijk onroerende goederen. De Antwerpse Moretussen, even goed als de Augsburgse Fuggers, vielen terug op de inkomsten uit hun landgoederen, als andere zakelijke ondernemingen minder floreerden. Pas in de negentiende eeuw treedt een fundamentele verandering op in economie en samenleving. De Engelse ‘landed interest’ overleeft nog wel de commerciële expansie van Londen in de zeventiende eeuw, de eerste fasen van de industriële revolutie tussen 1750 en 1850, de verschillende politieke omwentelingen (van de burgeroorlog uit het midden van de 17e eeuw tot de Reform Bills van 1832 en 1867), maar verliest in de periode 1880-1920 alle invloed, zowel politiek als economisch. In 1868 zijn de meeste Engelse parlementairen grondbezitter en Anglicaan, in 1892 bestaat de liberale fractie goeddeels uit ondernemers en beoefenaars van vrije beroepen en velen zijn religieuze non-conformisten. In beide gevallen is de chronologische overeenkomst met België opvallend. | ||||||||
BesluitIn de 11e-12e eeuw komen voor het eerst ‘ondernemers’ op als een aparte groep. Aanvankelijk is de afkeer van adel en clerus tegenover deze mensen zeer groot. Voor een man als Bernard van Clairvaux (1090-1153) zijn de steden scheppingen van de duivel zelf. Via de mendicanten worden de eerste compromissen geformuleerd. De rijke stedelijke koopman wordt een te belangrijke figuur om hem te blijven negeren. Terwijl de oudere orden en in- | ||||||||
[pagina 885]
| ||||||||
stellingen van de kerk de evolutie naar een geldeconomie ofwel afwezen (tegelijk met het ontstaan van de steden zien wij een renaissance van het eremietendom, de cisterciënzers stichten hun abdijen ver van het nieuwe ‘Babyion’) ofwel er in verstrikt geraakten (wat aanleiding is tot de in de middeleeuwen zo populaire satiren over kerkelijke hebzucht), vinden de bedelorden de geschikte middenweg. Hun apostolaat is stedelijk maar zelf zweren zij alle bezit af. Aldus kunnen zij met kennis van zaken een nieuwe moraal formuleren zonder ervan beschuldigd te worden dit te doen uit eigenbelang. Tussen 1300 en 1700 verandert de Europese samenleving niet fundamenteel. Lange tijd volstaat een maatschappijbeeld waarin de burger een ondergeschikte rol vervult. Adel en clerus behouden hun leidende positie. Hoewel de burger eeuwenlang hiertegen contesteert, slaagt hij er niet in een mentale onafhankelijkheid te verwerven. De industriële revolutie, de grote, agrarische depressie die Europa treft in 1870-1880, de opkomst van een moderne democratie, de transportrevolutie (die een einde maakt aan de beslotenheid van het Europese platteland) brengen hierin verandering. In de tweede helft van de negentiende eeuw formuleert de burgerij haar eigen moraal en wereldvisie. In het kader daarvan zien wij een herwaardering van de middeleeuwen. Werd deze periode voordien veelal afgewezen als een tijdperk van bijgeloof, wreedheid en primitief denken en handelen, de burgerij ziet in de oude middeleeuwse democratieën haar historische voorbeelden. De beschrijving die b.v. Pirenne gaf van de middeleeuwse steden, van hun bloei onder patricische leiding en van hun conflicten met de kerk en met de feodale heersers was bijzonder herkenbaar voor zijn tijd- en standgenoten. De Engelse auteur Spenser van zijn kant paste de leer van Darwin toe op menselijke samenlevingen en concludeerde dat wij ook daar een ‘survival of the fittest’ waarnemen. Deze idee viel in goede aarde bij mensen die nog steeds het odium van parvenu's met zich meedroegen. Men kon nu trots zijn op zijn ‘upgrading’, die immers een bewijs was van de eigen capaciteiten. De gevestigde aristocratie daarentegen kreeg geen enkele ruggesteun en de arbeiders konden enkel maar concluderen dat hun armoede en machteloosheid hun eigen schuld waren. Sociaal darwinisme was een ideaal, een tweesnijdend zwaard dat door de burger zowel naar boven als naar beneden kon worden aangewend. De emancipatiestrijd van de burgerij was geen kwestie meer van verschillende obediënties in het christendom, temeer daar de kerken wel scherp protest aantekenden tegen het levensbeschouwelijk liberalisme, maar zich geen zorgen maakten over de economische leer van de liberalen. De ‘koude burgeroorlog’ tussen katholieken en liberalen in België tussen 1870 en 1884 is | ||||||||
[pagina 886]
| ||||||||
een ruzie binnen eenzelfde, maatschappelijke groep. Wanneer een georganiseerde arbeidersbeweging ontstaat, verdwijnt die tweespalt tamelijk snel. Het vasthouden door de kerkelijke hiërarchie aan een voorbijgestreefd maatschappijmodel bracht de liberalen ertoe de katholieke religie te zien als een leer die onverenigbaar is met economische vooruitgang en maatschappelijke rationaliteit. Hier duikt de aversie op die Weber ongetwijfeld inspireerde bij het formuleren van zijn nu wijdverbreide thesis. | ||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|