| |
| |
| |
[Juli 1989]
Het geloof van een bisschop en het geloof van zijn gelovigen
Roger Lenaers
Vlamingen zijn geen briefschrijvers. Ze klimmen niet makkelijk in hun pen om instemming of ontstemming te betuigen naar aanleiding van hetgeen ze lezen in krant of tijdschrift en zien of horen in uitzendingen. Als de BRT naar aanleiding van een programma één boze brief krijgt, weet ze dan ook dat er wel een paar honderd boze kijkers zullen zijn. Daarom is het des te opmerkelijker dat er een stroom van reacties gekomen is op het artikel dat ik hier in het februarinummer schreef over het interview-boek van G. Van Hoof Het geloof van een kardinaal. Veel brieven en evenveel mondelinge reacties en bovendien kon je voortdurend weer horen dat men het artikel gefotokopieerd had en doorgegeven. Het was alsof er een lichte aardschok plaats had gehad. Dat fenomeen scheen de redactie van Streven betekenisvol genoeg om me te vragen wat dieper daarop in te gaan. Deze nabeschouwingen zijn dan ook geen aanvullende bespreking van het boek zelf, maar van de reacties. Met een verrassende frequentie kwamen nl. een aantal thema's terug die iets openbaren over hetgeen onderhuids in de Vlaamse kerkgemeenschap leeft.
| |
Verlangen naar een moderne verwoording van het oude erfgoed
Het eerste thema is dit: het deel van de Vlaamse kerkgemeenschap dat tegelijk modern is, d.i. zich geworteld voelt in de cultuur van deze seculiere tijd, én gelovig, d.i. in de geloofsvisie van het evangelie een bron van voller leven ervaart, zoekt bijna hongerig naar een nieuwe vertaling van het overgeërfde geloofsgoed. En aangezien wie zoekt, mettertijd ook vindt, is dat een verheugende constatering. Wel hebben die zoekers behoefte aan mijlpalen en wegmarkeringen. Dat verklaart de haast enthousiaste beaming van een opstel waarin gepoogd werd die nieuwe koers enigermate uit te zetten door de afstand te peilen tussen deze nieuwe en de traditionele koers. Als kerkzijn insluit dat mensen elkaar vinden in een gemeenschappelijk geloof in
| |
| |
Jezus van Nazareth als de Messias, dan is er onder de schaal van het kerk-instituut, dat zich als eerste taak schijnt te stellen om een volkskerk een beveiligend omhulsel te bieden, nieuw leven aan het kiemen.
Het artikel fungeerde blijkbaar als het sjibolet van een grote karavaan op tocht door een seculiere beschaving. Zoals bij de Nederlandse katholieken van het Malieveld leeft ook bij velen in ons land het gevoel dat een nieuwe oriëntering broodnodig is en een vaag vermoeden in welke richting de tocht verder moet, al is het gaan waar geen weg is. Men kan de echo die het artikel gewekt heeft, niet geringschattend of veroordelend afdoen met het woord van Paulus: ‘Er komt een tijd dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen, maar omdat hun oren jeuken, dwaalleraren en nieuwlichters achterna zullen lopen’ (2 Tim. 4:3). Uit die weerklank verneemt men veeleer de roep om in de 20e eeuw, maar nu op overtreffende manier te herhalen wat in de tijd van de kerkvaders en opnieuw in de 13e eeuw is gebeurd, toen men namelijk de inzichten van een heidense cultuur gebruikte als spolia Aegyptiorum om de christelijke boodschap ermee te verrijken.
| |
Het atheïsme gebruiken om het geloof in God te verrijken
Het verschil met toen ligt hierin dat die nieuwe vertaling van het geloof, de inculturatie (moderne naam voor het vlees-en-bloed-worden van Gods zelfopenbaring in een concrete beschaving) in de huidige wereld onvergelijkelijk moeilijker en delicater zal zijn. De door de kerkvaders van de 3e tot 5e eeuw met het evangelie in symbiose gebrachte Plato en de door Thomas van Aquino gedoopte Aristoteles behoorden allebei tot een cultuur die in al haar vezels van godsdienst doordrongen was en dus allerminst seculier zoals de onze. Zelfs bij hun meest abstracte en steile filosofische denkscheppingen bewogen zij zich binnen een religieuze horizon. Uiteindelijk is de afstand niet zo groot van de op zich bestaande, eeuwige vormen van Plato, culminerend in de hoogste vorm van het Goede en Ene, en de scheppende God van een joods-christelijke traditie die, gezien het denkklimaat van die eeuwen, zelf al schatplichtig was aan het Platonisme. Van zijn kant was ook de Zuivere Act en Onbewogen Beweger van Aristoteles voor de denker uit Aquino een lichtlopend hellend vlak naar zijn eigen Godsvoorstelling. En ook daarbuiten waren er meer dan genoeg raakvlakken tussen de ‘heidense’ cultuur van weleer en de christelijke boodschap. Maar thans staan we voor een uitdaging van een totaal ander formaat: we moeten de synthese bewerken van een atheïstische cultuur en een christelijke boodschap waarvan ‘God’ de sluitsteen is, en we moeten ons geloof in die steeds als ‘jenseitig’ beleefde God incultureren in een resoluut seculiere en dus ‘diesseitige’
| |
| |
beschaving. De inzet is hoog, want slagen we daar niet in, dan is de kerk in een seculiere maatschappij ten dode opgeschreven. En naarmate men beseft wat het door die kerk belichaamde geloof in Jezus Christus te bieden heeft, ziet men ook beter wat een ontstellende verarming dat moet meebrengen voor onze westerse samenleving.
| |
Ontgoocheld over de officiële antwoorden
Blijkbaar voelen velen de belangrijkheid van die inzet aan, een gunstig teken voor de vitaliteit van het geloven. Maar dat maakt ook de ontgoocheling des te groter wanneer de officiële kerk spreekt en handelt alsof het veeleer erop aankwam het verleden te handhaven dan de toekomst voor te bereiden. Als het artikel enige verdienste heeft, dan ligt die waarschijnlijk hierin dat het formuleert wat velen denken zonder het te kunnen of te durven of te mogen zeggen. Een briefschrijver zegt het onomwonden: ‘U bent er bijzonder goed in geslaagd te verwoorden wat als “kritiek” aan de (brede) basis leeft, wanneer men geconfronteerd wordt met het spreken van de officiële kerk’.
Het artikel heeft dus het reeds aanwezige besef verlevendigd dat hetgeen officieel voorgehouden wordt een heel eind afligt van die nieuwe vertaling waarnaar men uitziet. Die vertaling is veel meer dan een zaak van woorden of theologische formuleringen: het gaat om een andere kerkelijke visie, die zich belichaamt in een andere stijl en andere verschijningsvormen, democratischer, waarachtiger, minder conventioneel, minder star, minder wereldvreemd. Reeds in de eveneens talrijke reacties op de bespreking van het Geloofsboek in Streven (januari 1988, pp. 295-308) was dat onbehagen aan het licht getreden: ook toen werd door velen de ontgoochelde indruk verwoord dat men van hogerhand weinig meer doet dan het oude erfgoed zorgvuldig af te stoffen en op te poetsen, in plaats van het opnieuw te gelde te maken. En een aantal geruchtmakende bisschopsbenoemingen in de laatste jaren hebben dat onbehagen nog versterkt, doordat ze erop lijken te duiden dat men van nog hoger hand alleen kerkelijke leiders wenst die de traditie onverkort, versta: onvertaald, zullen handhaven.
Het probleem van die nieuwe vertaling is ook hierom niet eenvoudig, omdat in een van de vele woningen van dezelfde kerk ook een volkskerk verblijf houdt die helemaal niet gesteld is op een avontuur in de woestijn, maar veeleer behoefte heeft aan de beveiliging van haar tradities, en dat de kerkelijke leiding om welke redenen dan ook bij voorkeur de vormen handhaaft en de taal spreekt waarmee die zwijgende meerderheid vertrouwd is. Maar die volkskerk smelt snel weg en dat kan ook niet anders, aangezien de jongeren
| |
| |
niet meer aansluiten, omdat ze in haar hun eigen beste aspiraties niet herkennen. Intussen blijft de zoekende minderheid tasten in de mist, hoe langer hoe meer overtuigd dat de kerkleiding op het verkeerde paard wedt, en beseffend, zonder het luidop te durven zeggen - over dat niet durven dadelijk meer - dat (om uit een brief te citeren) ‘het officiële antwoord van de kerk op de vragen die leven bij de 20-45-jarigen en hun grotere kinderen, er inderdaad geen is’. De klassieke voorstellingen, hoe modern ook verpakt of vermomd, passen even weinig in het moderne levensgevoel als een vierkante pin in een rond gat.
Kort samengevat: het is alsof de kerk als instituut - en hoezeer ook ‘Godsvolk’ of ‘lichaam’, ze moet ook instituut blijven en dus een skelet van structuren bewaren - het niet waagt om afstand te doen van de voorstellingen en de daarop geënte gedragspatronen uit de tijd toen de dienst van God-in-de-hemel (‘Messire Dieu premier servi’, devies van Jeanne d'Arc) een vanzelfsprekende bouwsteen van de cultuur op aarde was, ja de hoeksteen van dat bouwwerk. Maar daardoor verwordt die kerk tot de behoedster van rituelen, occasionele rituelen (de ‘rites de passage’ van de sociologen) of wekelijks terugkerende, maar die geen creatieve invloed uitoefenen op het reële leven (en op het leven komt het toch aan!), in plaats van de behoedster en verspreidster te zijn van het vuur van het Goede Nieuws. Om een andere briefschrijver te citeren: ‘Ze heeft voor de folklore gekozen ten nadele van de profetie’.
Wat we meemaken, is te vergelijken met hetgeen te zien is bij de slingerproef van Foucault: de slinger blijft onverstoorbaar heen en weer gaan in hetzelfde vlak, eeuwig als dat kon, maar intussen draait de aarde en na een tijd zwaait de slinger haaks op zijn oorspronkelijke richting. De kerk, die er is voor de wereld, blijft komen en gaan in het vlak van het begin, toen de wereld nog in religieuze categorieën dacht en men de werkelijkheid in twee werelden opdeelde, met als gevolg dat ze thans in een totaal veranderde wereld in feite haaks op haar eigenlijke richting beweegt, niet de dienares van het heil van de wereld van nu, maar onverstoorbaar trouw aan een voorbije.
| |
Bitterheid, maar nog veel meer dankbaarheid
De ontgoocheling daarover kan meer dan één vorm aannemen. Bijvoorbeeld dat men met een ‘Salut en merci’ de kerkdeur achter zich dichttrekt - soms met enige spijt (‘Na zo'n artikel zou je verlangen er weer bij te horen’), veelal zonder spijt, in een (te?) optimistisch geloof dat ‘de boodschap van Jezus over de liefdevolle Vader zal overleven door haar intrinsiek
| |
| |
gehalte en niet door de gescleroseerde kerk’ of dat ‘het religieuze nooit helemaal ten onder kan gaan en dat niets verlies is, als de broederschap onder de mensen toeneemt. De antroposofen zouden zeggen: Michaël maakt de optelling’.
Bij anderen wekt de ontgoocheling bitterheid, zodat zij in het artikel hun eigen afrekening projecteren met onbereikbare kerkelijke machten daarboven, of gnuiven bij de gedachte dat de kardinaal met zo'n artikel wel lelijk in zijn maag moet zitten. Maar bij weer anderen werkt ze zich positiever uit, in een ‘gaan waar geen weg is’: ‘Veeleer dan dat ze een zin zien aan de oproep tot een “tweede evangelisatie”, laten ze zich “evangeliseren” door de wereld en haar vragen’. Maar bij zo goed als allen wordt juist die ontgoocheling de voedingsbodem voor een uitgesproken dankbaarheid voor wat ik schreef: ‘Ik ben er stil van geworden. Toch eens een adequaat antwoord - zo nodig en zo bevruchtend’. Of: ‘Dat doet me deugd, omdat het zo openbrekend is naar waar het eigenlijk om gaat. Dan voel ik mij eindelijk (!) nog eens aangesproken door iemand die zich tot die kerk bekent. Ik voel er de warme herkenning van een stroom waar ook ik in kan gaan staan’. Velen voelen zich op die manier opgelucht en bevestigd, met als uitvloeisel: een verlangen naar meer, een vraag om verder en duidelijker in kaart te brengen wat de te volgen weg is, om nog uitdrukkelijker en concreter te bevestigen dat (zoals iemand het formuleert) we ‘moeten afstappen van het beeld van een God die zich niet wil incarneren’.
Is dan het groene gras en het heldere water van een nieuwe verwoording zo schaars en zo moeilijk te vinden? Men krijgt de indruk van het tegendeel, als men ziet hoeveel er geschreven wordt in die nieuwe optiek. Maar wat men blijkbaar mist, is de bevestiging ‘van hogerhand’ of minstens de zekerheid dat men ook zonder die bevestiging rustig verder mag gaan. Blijkbaar is heel diep in ons de mening ingebakken dat de visie van een ander, die toch maar een even tastende en aanvechtbare benadering van de waarheid is als de onze, op een geheimzinnige wijze gezaghebbend en juist zou worden, wanneer aan die ander in de kerk een leidende functie wordt toevertrouwd. Bij gebrek aan bevestiging door dat gezag voelt men zich dan toch opgelucht en bevrijd bij de constatering dat men met zijn zoeken en vermoeden niet alleen staat, en des te meer wanneer men dat bevestigd vindt in een tijdschrift dat doorgaat voor solide en betrouwbaar.
| |
‘Een moedig stuk’
Een laatste constante in de reacties was de als lof bedoelde betiteling van het artikel met het epitheton ‘moedig’. Eerst een verrassing voor de auteur,
| |
| |
die het schrijven ervan veeleer als een moeilijk karwei dan als een moedige daad had aangevoeld, bij nadere overweging een heel bedenkelijke lof. Het gebruik van dat adjectief verraadt immers hoezeer de verhoudingen binnen de kerk scheefgetrokken zijn en hoe ongezond het kerkbeeld is dat bij nagenoeg iedereen onbewust leeft. ‘Moedig’ geeft namelijk te kennen dat er gevaar te duchten zou zijn, en dat gevaar kon toch niet bestaan in de te verwachten tegenwind van anders-denkende gelovigen aan de basis? Want wat is er voor gevaarlijks aan een dergelijke repliek? Nee, men dacht aan iets anders, met name aan mogelijke represailles vanwege een voor het hoofd gestoten kerkelijk machthebber. Heel uitdrukkelijk wordt dat geformuleerd door een godsdienstleraar aan een college: ‘Weet u wat ik in mezelf en ook bij anderen ervaar? De angst om te spreken! U kent de situatie van de leken in de kerk: “om de brode” zijn we vaak verplicht te zwijgen. Uw artikel in Streven was bevrijdend. Wat wij wilden zeggen, maar niet durfden, hebt u uit naam van velen gezegd’.
Laat het nog zijn dat zo'n vrees met betrekking tot bisschop Danneels een grote vergissing is. Maar dat men bang is, spontaan, vanzelfsprekend en algemeen, voor een confrontatie met de kerkelijke leiding, verraadt dat men niet meer denkt in termen van gezag, maar van macht. Alsof er nergens in het christelijk handvest te lezen stond dat het denken in termen van macht wel kenmerkend kan zijn voor een nog niet-messiaanse, nog onverloste samenleving, maar dat het in de gemeenschap van de Messias anders eraan toe moet gaan: daar moet de grootste de kleinste worden en zal hij die gezag uitoefent en beveelt, zijn als iemand die dient.
Die spontane vrees duidt er dus op dat de gezagsuitoefening in de kerk sinds mensenheugenis op een andere leest geschoeid is dan op die van het evangelie. De man aan de top in de kerk is in het aanvoelen van de gelovigen evenzeer te duchten als de man of vrouw aan elke top in de maatschappij. Maar dat is een regelrechte miskenning van het wezen zelf van de kerk. Alleen al het woord ‘kerk’ leert dat. ‘Kerk’ is immers de Germaanse vervorming en verkorting van het Griekse kyriakè (ekklèsia), letterlijk: de (vrije) volksvergadering van de Heer, de gemeenschap dus van Jezus Christus, waarin de grootste naar zijn voorbeeld de kleinste moet worden. Daar is geen sprake meer van man of vrouw, van jood of heiden, van slaaf of vrije, en nog minder van machthebbers en onmachtige onderdanen.
Hoe diep dat valse beeld van de binnenkerkelijke gezagsverhoudingen in ons ingeworteld is, kan ieder bij zichzelf constateren. Is het niet zo dat het woord ‘bisschop’ een sfeer van superioriteit en overwicht oproept, alsof je naar boven moet kijken als je die werkelijkheid innerlijk in het oog wil vatten? Bij vrije associatie voegt het zich spontaan bij de begrippen die met
| |
| |
macht en meester-schap te maken hebben, veeleer dan bij die welke schoonheid of goedheid oproepen. Dit is grondig fout.
| |
De kerk als piramide en de kerk als levenskring
De oorzaak daarvan is niet ver te zoeken: ze ligt in het piramidale kerkmodel dat we uit het verleden hebben overgeërfd, en dat het maatschappijmodel van de ‘wereld’ (die van toen en die van nu) heeft gekopieerd. Dat kerkmodel, waarin boven weegt op onder en hoger lager klein houdt en de eerste helemaal niet de laatste wil zijn, maar integendeel met bek en klauwen zijn macht zoekt te handhaven, is de verre, maar nog luide nagalm uit een tijd toen de bisschoppen vorsten waren, soms wereldlijke, altijd kerk-vorsten, gerecruteerd uit de stand van de edele heren en meesters, en zoals alle andere vorsten regerend met behulp van beangstigende overmachtsmiddelen: niet alleen (Heilige?) Inquisitie, maar allerlei vormen van monddood maken, uitstoting en broodroof. Zolang hebben de christenen van het verleden de zure druiven van zo'n hiërarchisch kerkmodel moeten eten, dat de tanden van hun nageslacht tot op heden slee gebleven zijn.
Dat lovend bedoelde ‘moedig’ leert ons dus dat ons denken over de kerk zich nog grondiger moet vernieuwen dan we ons bewust zijn. We mogen de kerk niet langer meer zien als een piramide met haar top in de wolken (of de mist) van een andere en volmaakte wereld, vanwaar gezag (versta: macht) in geleidelijk meer verdunde deelhebbing afdaalt naar beneden tot aan de totaal van elke macht verstoken basis, de vrouwelijke helft van de kerk; want de vrouw is in het piramidale kerkbeeld de totaal on-machtige. Waar de man nog kan proberen op te klimmen naar de hogere niveaus van de piramide, is de plaats van de vrouw op goddelijk gezag helemaal beneden.
In de plaats daarvan moet een visie treden waarin de kerk verschijnt als de grote levenscirkel waarin geen hoger en geen lager meer te vinden is, een organisme dat beseft dat de Geest werkt en spreekt in elke cel en tot welzijn van het geheel verscheidenheid van functies voortbrengt. Eén daarvan, naast vele andere en even belangrijke, is die van het leiding geven, beter gezegd (om verwarring met ‘machtsuitoefening’ te voorkomen) van de grotere verantwoordelijkheid voor het geheel en dus van het grotere recht (en de grotere plicht) om te spreken. Dat is de functie van de bisschop in zijn bisdom en van de pastoor in zijn parochie. Maar ‘groter’ sluit in dat alle cellen van het organisme op hun eigen plaats medeverantwoordelijk zijn voor het welzijn van het geheel. Bisschop en pastoor zijn alleen (nog) meer verantwoordelijk daarvoor dan ieder van ons. In die zin zijn we allen de
| |
| |
medestanders van de bisschop, hem dankbaar dat hij die grotere verantwoordelijkheid op zich heeft willen nemen, kritisch waar we de indruk krijgen dat hij (desnoods met de beste bedoelingen en in de eerlijke overtuiging het bij het rechte eind te hebben) in onze ogen lijkt te falen.
Waarvoor of voor wie zouden roeiers die bij noodweer in dezelfde reddingsboot uitvaren, bang moeten zijn? Toch niet voor hem die in de boot het roer houdt? Hun enige echte vrees moet zijn dat ze samen, roeiers én roerganger, onbekwaam zouden blijken om de drenkelingen voor wie ze uitgevaren zijn, te redden. Onze vrees mag niet zijn dat een bisschop zijn wenkbrauwen zou fronsen of uithalen met zijn kromstaf, maar dat we alleen op evangelisch papier en niet in werkelijkheid ‘mensen-vissers’ zullen blijken te zijn.
Alles hangt met alles samen. De valse voorstelling van de verhouding tussen kerkleden en bisschop hangt samen met een achterhaalde voorstelling van wat ‘kerk’ in wezen is, en deze op haar beurt met een voorwetenschappelijke opdeling van de werkelijkheid in twee werelden, zodat men als men deze opdeling verlaat - en dat is kenmerkend voor de secularisatie - men ook alles wat ermee samenhangt moet verlaten of minstens grondig moet herzien. Niemand neemt luchthartig en met een vrolijk gemoed afscheid van zijn eigen verleden. Toch hoeven we ook voor de risico's van dat afscheid niet bang te zijn. ‘Vrees niet’ is een steeds terugkerend woord van het evangelie, en klinkt ook door in de berispende vraag van Jezus bij de storm op het meer: ‘Waarom zijn jullie zo bang? Hoe is het mogelijk? Heb je nog geen geloof?’ (Mc. 4:40). Dat was een vraag die haar antwoord in zich droeg. Het hoefde dan ook niet te worden uitgesproken.
Als een wél uitgesproken antwoord op die vraag, maar dan geformuleerd voor de moderne mens, kan dit citaat uit Paul Tillich gelden: ‘We zouden er goed aan doen ons niet teveel op te winden over de christelijke religie, ook niet over de toestand van de kerken, over lidmaten en dogma's, over instituties en geestelijken, over preken en sacramenten (...) De nieuwe schepping, ziedaar wat ons ten diepste aangaat. Dat zou onze enige hartstocht moeten zijn. (...) Het christendom verkondigt niet het christendom, maar een nieuwe werkelijkheid’ (Das neue Sein, Stuttgart 1977, p. 32).
|
|