Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 807]
| |
Gezin en sociale politiekGa naar voetnoot*
| |
[pagina 808]
| |
Ook de economie vertoont tegenwoordig meer belangstelling voor jonge vrouwelijke arbeidskrachten zonder echter een oplossing te voorzien voor de dubbele last die hierdoor op de schouders van de werkende moeders terechtkomt. Zo stelt men vast dat de concurrentie tussen beroep en gezin leidt tot een beperking van het aantal kinderen, vaak tot slechts één kind en omgekeerd, en dat elk bijkomend kind de activiteit van de vrouw op de arbeidsmarkt vermindert tot ze bij 3 kinderen bijna volledig ophoudt. Ook de vooruitzichten op ouderdomspensioen dalen evenredig: onder gelijke omstandigheden zal een kinderloos echtpaar met een dubbel inkomen later over een pensioen beschikken dat tweemaal zo hoog is als dat van een echtpaar waarvan de vrouw drie of meer kinderen heeft opgevoed i.p.v. een beroep uit te oefenen. | |
Overbelasting of desinstitutionalisering van het gezinToch zijn niet alleen de economische lasten verantwoordelijk voor de huidige labiliteit van het gezin. Meer nog, uit ons onderzoek naar factoren die de kans op 1, 2 of 3 kinderen bij jonge paren verklaren, blijkt dat de economische motieven nauwelijks een rol spelen. Beslissend is veeleer de waarde die de vrouw toekent aan haar gezin en beroep, evenals de inschatting van de lasten die kinderen met zich meebrengen. Ook bepaalde ‘relatie-kenmerken’ blijken een significante invloed uit te oefenen, m.n. het leeftijdsverschil tussen man en vrouw, de duur van de relatie en de consensus of dissensus van de partners omtrent bepaalde objectieven. Tenslotte spelen ook milieufactoren een rol. Het blijkt immers dat jonge mensen tegenwoordig een woonplaats kiezen in functie van de manier waarop ze hun leven willen uitbouwen. De aanzienlijke verschillen in geboortefrequenties tussen grootsteden en landelijke gebieden zijn voornamelijk te verklaren door het feit dat paren, gericht op zelfontplooiing, meer voor de stad kiezen terwijl gezinsgeoriënteerde paren eerder gaan wonen in een kindvriendelijke omgeving, met lagere grondprijzen. Door de steeds betere opleiding van jonge vrouwen, de toenemende beroepsactiviteit van jonge moeders, en niet in het minst door de veranderende maatschappelijke houding ten opzichte van seksualiteit, heeft het leven van jonge vrouwen sinds de jaren '60 ingrijpende en duurzame veranderingen ondergaan in vergelijking met dat van hun oudere seksegenoten. Dit alles speelde zich af tegen de achtergrond van de langste expansiefase uit de economische geschiedenis, die geleid heeft tot een sterke, algemene stijging van de koopkracht. Hierdoor won voor vele vrouwen, de mogelijkheid om hun leven individueel vorm te geven aan gewicht t.o.v. hun keuze voor familiaal engagement. Wat men zich i.v.m. dit engagement moet | |
[pagina 809]
| |
ontzeggen is immers aanzienlijk groter geworden. In economische termen uitgedrukt: niet enkel de directe kosten, ook de opportuniteitskosten verbonden aan het opvoeden van kinderen zijn sterk gestegen. Dit hangt weer samen met de algemene ontwikkelingstendenzen in onze cultuur, met de nadruk die wordt gelegd op vrijheid en zelfverwezenlijking en wellicht ook met de legitimatie van de sociale ongebondenheid. Hoe meer ervan uitgegaan wordt dat alle omstandigheden (dus ook het huwelijk) omkeerbaar zijn, des te moeilijker zal het worden om een duurzaam engagement als het ouderschap aan te gaan. | |
Demografische veranderingen en de evolutie van de welvaartsstaatIn hoeverre heeft de historische ontwikkeling van het sociaal beleid de demografische evolutie beïnvloed? Bestaat er een verband tussen de demografische verandering en de ontplooiing van de welvaartsstaat? En welke weerslag heeft de demografische evolutie op het sociaal beleid? In het verleden heeft de demografische factor de uitbouw van de welvaartsstaat vergemakkelijkt. Het ziet er echter naar uit dat in de nabije toekomst de demografische evolutie een aanzienlijke belasting zal vormen voor de ziekteen ouderdomsverzekering. In alle hoogontwikkelde landen doen zich twee lange-termijntendenzen voor: een daling van de sterfte in alle leeftijdscategorieën en een daling van de vruchtbaarheidscoëfficiënt. Beide evoluties zullen binnen afzienbare tijd tot stilstand komen, en wel op een dusdanig niveau, dat men kan verwachten dat de evolutie van de bevolking dan weer voor lange tijd stationair zal blijven. In welke mate hebben de evolutie van de welvaartsstaat en deze lange-termijntendenzen op elkaar ingewerkt? We kunnen deze vraag hier alleen partieel benaderen, omdat we slechts twee evolutielijnen kiezen uit het hele netwerk van interdependente processen. | |
Sociaal beleid en geboortebeperkingHans Linde ondernam in zijn Theorie van de seculaire geboortebeperking, 1800-2000 de tot nu toe meest overtuigende poging om een verklaring te vinden voor de langdurige daling van de fertiliteit in Europa. Hij gaat ervan uit dat socio-economische en socio-culturele processen een parallelle invloed uitoefenen. Socio-economische processen worden als invloedrijk beschouwd in de mate dat ze effectief voelbaar waren voor de afzonderlijke echtparen, in de mate dus dat ze de echtparen ertoe konden aanzetten om, na het opmaken van een kosten-baten balans, relatief minder waarde toe | |
[pagina 810]
| |
te kennen aan het hebben van kinderen, en hun voortplantingsgedrag er ook op af te stemmen. Linde noemt in dit verband drie sociale veranderingen die achtereenvolgens invloed gingen uitoefenen: (1) de ontkoppeling van gezin en arbeid; (2) ontstaan en uitbouw van het sociale zekerheidsstelsel; (3) de kapitaalintensieve massaproduktie die steeds nieuwe consumptieaanbiedingen produceert, die de markt overspoelen. Het feit dat men ging arbeiden buiten het gezinsverband, was op zich nog niet voldoende om de economische waarde van kinderen doorslaggevend te veranderen. In de periode van de vroege industrialisatie waren kinderen een bron van inkomsten: zij werden namelijk op grote schaal ingezet in fabrieken of in de huisnijverheid. Het zijn pas socio-politieke ingrepen - het verbod op kinderarbeid en de invoering van de algemene schoolplicht - die van kinderen voornamelijk kostenfactoren maakten. Daarmee mengde de staat zich duurzaam in de rechten van de ouders. Hij legde hen de kosten op voor de opvoeding van het nageslacht, zonder dat ze persoonlijk van de daaraan verbonden economische voordelen konden genieten. Die voordelen strijkt de staat zelf op, in de vorm van geschikte recruten voor het leger en hoger gekwalificeerde arbeidskrachten. Ongetwijfeld hebben deze maatregelen geleid tot een betere gezondheid, vorming en levensperspectieven voor de kinderen. Men mag alleen niet over het hoofd zien dat alle overheidsinspanningen voor het kinderwelzijn, ten koste gaan van de ouderlijke beschikkingsmacht over hun kinderen. Linde toont aan dat de relatief laat ingezette geboortebeperking in de Bondsrepubliek hoofdzakelijk het gevolg was van een gewijzigd voortplantingsgedrag bij arbeidersechtparen, die in de eerste decennia van de twintigste eeuw meer dan de helft van het totale aantal echtparen uitmaakten. Door de ouderdomsverzekering, die in 1890 door Bismarck werd ingevoerd, waren ze voortaan op hun oude dag minder afhankelijk van de steun van hun kinderen. Het historisch parallellisme dat men in Duitsland kan vaststellen tussen de invoering van een collectieve bejaardenzorg en de toenemende geboortebeperking bij de arbeiders, is voor andere landen nog niet voldoende onderzocht. Niettemin staat het vast dat de invoering van een collectieve ouderdomsverzekering, die karakteristiek is voor alle welvaartsstaten, een ingrijpende verandering in de familiale toestand heeft teweeg gebracht. Voor de meest recente daling van het geboortecijfer is echter de explosieve groei van het aanbod van consumptiegoederen verantwoordelijk. Zij kweken bij de consument een mentaliteit die ervoor terugschrikt om op lange termijn onomkeerbaar middelen (kinderen, gezin, huwelijk) vast te leggen. | |
[pagina 811]
| |
De overheid reageerde hierop door met het aanbieden van overheidsvoorzieningen (kinderverzorging, opvoedingsadvies, gezinshulp en allerlei sociale diensten) het gezin te ontlasten. Het generatieve nut van deze goedbedoelde maatregelen staat echter geenszins vast. Het zou wel eens kunnen dat de vermindering van de nadelen tegelijkertijd een vermindering van de voordelen van het ouderschap met zich meebrengt. De concurrerende opvoedingsinstanties, die aanspraak maken op professionalisme, stellen namelijk vaak direct of indirect de competentie van de ouders in vraag. Op domeinen waar de welvaartsstaat intensiever gaat organiseren en reglementeren, vaak in naam van de zogenaamde gelijke kansen, wordt de invloed van de ouders geminimaliseerd, en komt het gemakkelijk tot een vermindering van de immateriële waarde van kinderen. | |
Sociaal beleid en daling van het sterftecijferHet sociaal beleid heeft bijgedragen tot de daling van de sterfte door de ziekteverzekering, maar ook door de arbeidsreglementering, de ongevallenpreventie en niet in het minst door de verspreiding van het volksonderwijs, waardoor de elementaire kennis m.b.t. hygiëne en gezondheid tot brede lagen van de bevolking doordrong. Het lijkt er overigens op dat de sanering van de steden, een volwaardige en voldoende voeding, en de groeiende persoonlijke belangstelling van de ouders voor hun kinderen, meer invloed gehad heeft op de moderne daling van de mortaliteit dan de uitbouw van de medische diensten. In onze eeuw heeft de uitbouw van de openbare gezondheidszorg een enorm belangrijke rol gespeeld. De medische vooruitgang drong door tot de onderste lagen van de bevolking. Aangezien het sterfterisico bij deze groepen hoger lag, werd hierdoor het sterftecijfer aanzienlijk gereduceerd. | |
Veranderingen in de verzorging door de evolutie van de welvaartsstaatEen belangrijk cumulatief effect van de beschreven socio-politieke maatregelen is de steeds scherpere scheiding van producenten en niet-producenten in de moderne welvaartsstaten. Het verbod op kinderarbeid, de invoering van de algemene schoolplicht en van een algemene pensioenleeftijd, hebben er in de meeste landen toe geleid dat de produktie begrensd werd tot de leeftijdsgroep van aanvankelijk 12- tot 70-jarigen. Door de stijging van het algemene opleidingsniveau, de strengere voorschriften voor de tewerkstelling van jongeren en de stelselmatige vervroeging van de pensioenleeftijd, blijft deze groep in Europa tegenwoordig beperkt tot de 20- tot 60-jarigen. Hier wordt één van de voornaamste effecten van de sociale politiek | |
[pagina 812]
| |
duidelijk: door haar maatregelen heeft ze van de demografische leeftijdsgroepen van kinderen, jongeren en bejaarden nieuwe sociale klassen gemaakt, namelijk ‘verzorgingsklassen’. Karakteristiek voor de preïndustriële gezinsgebonden vormen van sociale zekerheid was, dat ieder naargelang zijn gezondheidstoestand en prestatievermogen, maar ongeacht zijn leeftijd, moest bijdragen tot het produktieproces. De historische evolutie van de sociale politiek heeft echter systematisch geleid tot een steeds scherpere scheiding en uitbreiding van de verzorgingsklassen, omdat zowel werkgevers als werknemers daar belang bij hadden. De werkgevers willen arbeidskrachten met een zo hoog mogelijke produktiviteit, terwijl het voor de werknemers voordelig was het aanbod van arbeid krap te houden. Op deze manier zijn de instellingen van de welvaartsstaat de facto afhankelijk geworden van de demografische evolutie. In de theoretische en ideologische interpretaties van de welvaartsstaat is deze toedracht echter zoveel mogelijk verdrongen, terwijl er ook bij de institutionele uitbouw en de socio-politieke herverdelingsprocessen tot nu toe geen rekening werd gehouden met de demografische factor. Tot nog toe ging de uitbouw van de verzorgingsstaat gepaard met een gunstige demografische ontwikkeling. De leeftijdsverhoudingen bleven immers lange tijd stabiel. Alles wijst er echter op dat dit in de komende vijftig jaar zal omslaan.
Uit onderstaande figuur blijkt dat het aandeel jongeren in de totale bevolking gestadig daalt. Het percentage ouderen stijgt zeer geleidelijk en zal waarschijnlijk rond 2035 zijn hoogtepunt bereikt hebben. Zodoende zal het afhankelijkheidsquotiënt rond 2030 niet hoger liggen dan in het begin van deze eeuw. Maar er is een wezenlijk verschil: terwijl de opvoedingskosten rond 1900 voornamelijk door de gezinnen zelf gedragen werden, moeten deze, samen met de onderhoudskosten voor bejaarden, tegenwoordig bijna volledig via sociaal-politieke herverdeling gefinancierd worden. Samengevat kunnen we stellen dat in een markteconomie waarin het produktiesysteem door de welvaartsstaat gereguleerd wordt, één klasse van verdieners moet instaan voor twee ‘verzorgingsklassen’. Omdat het verschil tussen deze drie klassen er voornamelijk een van leeftijd is, kunnen we ook spreken van drie generaties, die, ongeveer zoals in een familiaal verzekeringsverband, nu in een politiek-economisch herverdelingssysteem met elkaar verbonden zijn. Voor de publieke opinie is de ouderdomsverzekering de kern van dit intergenerationeel verbondssysteem. Maar ziekteverzekering, onderwijs en de evenwichtige verdeling van de familiale lasten nemen eveneens een centrale plaats in. Eén van de belangrijkste fouten in de pu- | |
[pagina 813]
| |
Verhoudingen van jongeren en van bejaarden tegenover de actieve bevoling in Duitsland, 1871-2030
blieke visie op het herverdelingsprobleem is dat men steeds maar denkt in termen van herverdeling tussen twee generaties, de kostwinners en de bejaarden, terwijl de vereisten voor het onderhoud van de derde generatie, de jongeren, grotendeels buiten het sociaal-politieke betoog vallen. Nu is dit laatse precies de oorzaak van de hoger beschreven geboortebeperkende tendens. | |
Het probleem van de herverdeling tussen de generatiesGrohmanns projecties tonen aan dat men in de Bondsrepubliek een gevoelige stijging van de premietarieven mag verwachten als er geen wijzigingen komen in het huidige pensioenstelsel en als de fertiliteit op haar laag niveau blijft. Alleen al in de ouderdomsverzekering zouden tarieven tegen het jaar 2023 wel eens kunnen oplopen tot ± 35% van het loon van de verzekeringsplichtige (in het repartitie- of omslagstelsel). Over de vraag of de problemen zich in een stelsel van verzekering door de rechthebbenden (kapitalisatie- of spaarstelsel) anders zouden stellen, bestaat er discussie. In principe is het zo, dat alle sociale kosten moeten betaald worden uit het sociale produkt van de betreffende periode. Daarom zou de verhoging van de leeftijdsquotiënt van de bevolking in een kapitalisatiestelsel economische processen van ontsparing en inflatoire effecten uit- | |
[pagina 814]
| |
lokken. Voor de nabije overgangsperiode zou het evenwel zinvol kunnen zijn om aan de huidige loontrekkenden hogere bijdragen te vragen dan nodig voor de omslagprocedure, zodat reserves kunnen worden opgebouwd voor de toekomst (in de Bondsrepubliek voor de periode tussen 2020 en 2040). Niet enkel in de pensioensector, ook in de ziekteverzekering, is de invloed van de vergrijzing merkbaar: bij nagenoeg alle ziekten stijgt het sterfterisico met de leeftijd. Tegenover deze pessimistische prognoses wordt soms gesteld, dat de stijgende onderhoudskosten voor bejaarden zouden kunnen gecompenseerd worden door de lagere uitgaven voor jongeren. Dit argument gaat om drie redenen niet op. Zoals blijkt uit het typische patroon van de demografische transitie, doet de ontlasting door het dalende geboortecijfer zich enkele decennia vroeger voor dan de toenemende belasting door de stijgende leeftijdsquotiënt. Door hun nakomelingen te beperken tot een aantal dat onder het reproduktieniveau ligt, leven de generaties, demografisch gezien, boven hun middelen. Ten tweede houdt dit argument geen rekening met het feit dat het onderhoud van bejaarden veel meer kost dan het onderhoud van jongeren. Voor Baden Württemberg werd dit grondig berekend door Peter LinderGa naar voetnoot1. Uitgaande van een sociaal budget waarin de bijdragen van bond, land en gemeenten geïntegreerd zijn, kwam Linder tot de vaststelling dat ongeveer één vierde van alle uitgaven voor niet-werkende jongeren gefinancierd worden door overheidstransfers en nog eens één vierde door openbare diensten. Ongeveer de helft van de totale kosten voor de opgroeiende generatie valt ten laste van de gezinnen. Bij bejaarden wordt ook één vierde van de kosten gedragen door openbare diensten, maar de resterende drie vierden moeten volledig van overheidstransfers komen. In cijfers uitgedrukt bedroegen de overheidsuitgaven pro capita in 1979 in Baden-Württemberg 7.338 DM. voor niet-werkende jongeren onder de 25 jaar en 22.116 DM., dus bijna drie keer groter, voor gepensioneerden boven de 65 jaar. Tenslotte kunnen we nu reeds vaststellen hoe moeilijk het is om reeds opgerichte sociale diensten in te krimpen naargelang hun cliënteel terugloopt. Er is een veel grotere politieke energie nodig om in de overheidsuitgaven te snoeien dan om ze te doen stijgen. | |
[pagina 815]
| |
Het is dus klaarblijkelijk niet mogelijk om de te verwachten toename van de overheidslasten voor bejaarden te compenseren door wat men op jongeren bespaart. De hoger vermelde gegevens maken integendeel nog eens duidelijk hoe de socio-politieke verdeelmechanismen gezinnen met kinderen benadelen en hoe ze daarmee een zeer doeltreffende institutionele impuls vormen voor de verdere daling van de geboorten. Een internationaal vergelijkende studie van de OESOGa naar voetnoot2, toont duidelijk de rol van de demografische factor aan in de stijging van de sociale uitgaven. Men onderscheidt drie categorieën van oorzaken voor de verhoging van de sociale prestaties, namelijk: - demografische veranderingen in de doelgroepen; - de uitbreiding van het toepassingsgebied (meer bevolkingsgroepen); - reële verbeteringen van de prestaties. De meeste OESO-landen kregen reeds in de periode 1960-1981 af te rekenen met stijgingen van de uitgaven ten gevolge van demografische veranderingen, hoewel de toename van de reële prestaties een nog grotere rol speelde. Voor de toekomst, en vooral voor de jaren na 2000, valt echter te verwachten dat de door demografische factoren bepaalde stijging van de kosten zodanig zal zijn, dat zelfs bij een constant prestatieniveau het aandeel van de sociale prestaties in het sociale produkt nog sterk zal stijgen. Als men daarbij bedenkt dat deze sociale prestaties moeten gefinancierd worden door een slinkende groep van economisch actieven, kan men verwachten dat er aanzienlijke verdelingsconflicten zullen ontstaan en dat het reële niveau van de sociale prestaties waarschijnlijk zal dalen. | |
Een zinvolle gezinspolitiekDe lage geboortecijfers in de meeste industrielanden, maar vooral in de Bondsrepubliek, signaleren het structurele gebrek aan politieke aandacht voor de gezinnen in onze samenleving. Een sociaal beleid van de eerste lijn (d.w.z. het uitwerken van nieuwe maatregelen om sociale problemen uit de weg te ruimen of om tenminste hun negatieve gevolgen op te vangen) is al lang niet meer de hoofdbekommernis van het socio-politieke bedrijf. Vooraan staat nu een sociaal beleid van de tweede lijn. Politici streven ernaar het bestaande systeem van socio-politieke voorzieningen goed functionerend te houden en de problemen die eruit voortvloeien op te lossen. Dit heeft verstrekkende gevolgen. Een probleem als de verschuiving van de leeftijdsstructuur van de bevolking, zal men te- | |
[pagina 816]
| |
genwoordig trachten op te lossen door de bestaande socio-politieke systemen aan te passen, veeleer dan na te gaan of deze nieuwe situatie geen herverdelingsprocessen ten gunste van gezinnen en kinderen nodig maakt. Ook wanneer men van mening is dat een verhoging van de geboorteratio in de Bondsrepubliek volstrekt noodzakelijk is, moet men zich geen illusies maken over de doeltreffendheid van de nationale bevolkingspolitiek: afzonderlijke geboortestimulerende maatregelen brengen immers geen duurzame veranderingen teweeg. Anderzijds toont het voorbeeld van Frankrijk aan dat een volgehouden gezinsbevorderende politiek wel demografische gevolgen kan hebben. Terwijl dit land vijftig jaar gelegen bijna de laagste geboortecijfers van Europa kende, heeft het nu één van de hoogste. Weliswaar is ook hier het geboortecijfer niet in staat om generaties te vervangen, maar de trage terugloop is er alleszins minder problematisch dan in de Bondsrepubliek, waar men vanaf 2010 grote demografische bressen kan verwachten. Politici die het als hun taak beschouwen om bij te dragen tot de stabilisatie of de verhoging van het geboortecijfer, kunnen we aanraden een consequente lange-termijnpolitiek te voeren, die in belangrijke mate tegemoet komt aan de veranderde levenswijze van de vrouw. Die politiek zou de economische nadelen die het opvoeden van kinderen met zich meebrengen, moeten verminderen, door ervoor te zorgen dat beroep en gezin beter te combineren zijn. Concreet is de geleidelijke vervanging van het huidige weduwenpensioen door een stelsel waarin alle vrouwen eigen aanspraken kunnen doen gelden op basis van zowel beroeps- als gezinsbezigheden, één van de meest dringende sociale hervormingen voor de komende jaren. Daarenboven (en indien het waar is dat de huidige labiliteit van het gezin vooral te wijten is aan de verschuivingen van de familiale machtsbalans) is het zinvol om door overheidsmaatregelen, het gewijzigde rollenpatroon binnen het gezin door institutionele maatregelen aan te moedigen. Jonge vrouwen hebben echter niet uitsluitend moeilijkheden om beroepsen gezinsarbeid te cumuleren; er zijn ook combinatieproblemen met andere levensdomeinen, b.v. administratieve verplichtingen, boodschappen, vakantieplanning, enz. De overheids- en privé-sector zouden hier belangrijke initiatieven kunnen nemen en ouders niet alleen ontlasten maar zelfs een voorkeursbehandeling geven. Dat kan gaan van voorzieningen voor tijdelijke kinderopvang tot een doelbewuste inkorting van wachttijden en een kindvriendelijke uitbouw van openbare voorzieningen. Waarom zou wat in de jaren '60 mogelijk was voor gehandicapten, nu niet mogelijk zijn voor ouders en kinderen? Waarom vaders en moeders van kleine kinderen geen principiële voorrang verlenen op andere wachtenden? Dat zou pas een tast- | |
[pagina 817]
| |
bare waardering zijn van het sociale belang van het ouderschap. Indien men immers niet wil dat de emancipatie van de vrouw ten koste gaat van de aantrekkingskracht van het gezin, zijn ingrijpende veranderingen in de arbeidsomstandigheden en een heroriëntering van de sociale politiek onvermijdelijk. |
|