Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 744]
| |
ForumDe zondvloed van Jeroen Brouwers: soms een woordenvloedIn kruiswoordpuzzels tref je nog wel eens de opgave aan: berg waarop Noach volgens de legende met zijn ark zou zijn neergekomen (zes letters). Het antwoord luidt: Ararat. Ararat: dat is het moment waarop de zondvloed alles wat ooit is geweest heeft weggespoeld. Wat doet een mens zoal, wanneer de zondvloed voorbij is getrokken en een vreemde onherkenbare wereld heeft achtergelaten? Hij kan proberen in woorden en zinnen het verleden opnieuw gestalte te geven. Hij kan, om het anders te zeggen, literatuur maken. De zondvloed van Jeroen Brouwers (Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 764 pp.) is dan ook een boek over schrijven, over de zin, de noodzaak ervan, over de wanhoop die eraan ten oorsprong ligt, over de pijn die onherroepelijk met het schrijven gepaard gaat. Maar in laatste instantie is het een boek geworden over een schrijver. Over één bepaalde schrijver. Mede daardoor is De zondvloed niet uitgegroeid tot een meesterwerk, dat het misschien had kunnen worden. Hierover later meer. | |
Een uit spiegelscherfjes bestaande bolHalverwege het boek noteert een interviewster: ‘U gaat zo merkwaardig met de chronologische volgorde om. Zoals u het vertelt is het net of u de lezer een uit spiegelscherfjes bestaande bol voorhoudt, die u in uw hand laat ronddraaien, zodat hij nu eens dit facet van het verhaal en dan weer dat te zien krijgt, of soms zelfs meerdere facetten tegelijk. Waar is hier? Wanneer is nu...?’ (303). Ofschoon de opmerking op een bepaald verhaal slaat, geldt ze in de praktijk voor het hele boek. Brouwers kiest een beperkt aantal exemplarische voorvallen uit het leven van zijn hoofdfiguur en wat hij daarmee doet heeft de lezer al kunnen vernemen in het zopas aangehaalde citaat. Waarom exemplarisch? Alle feiten hebben te maken met het overschrijden van een grens. De ik-figuur breekt uit, maakt zich los. In Nederlands-Indië waar hij als kind de laatste jaren van de kolonisatie meemaakt, vlucht hij weg uit de pseudo-deftige sfeer van het hem vijandig gezinde familiale milieu. Later, in Nederland, probeert hij weg te lopen uit het benauwende kazerneachtige rooms-katholieke internaat, waar hij ter verbetering van zijn weinig volgzame karakter is ondergebracht. Nog later wil hij de sleur doorbreken van een huwelijk dat al lang geen huwelijk meer is en het waarschijnlijk ook nooit geweest is. Tenslotte maakt hij zich door de relatie met ‘Nachtschade’ vrij uit de draaikolk van alcohol en zelfmedelijden, waarin de schrijver zich vrijwilllig had opgesloten, ergens ‘in een verwaarloosd huis in het hart van een dennenbos, omringd door stilte die grensde aan absoluutheid, - de stilte die klinkt nadat het revolverschot is afgegaan’ (11). Elk voorval staat ook in één of andere relatie tot seksualiteit. De seksualiteit ontwaakt. De seksualiteit wordt onderdrukt en dreigt daardoor in perversie om te slaan. Of nog: seksualiteit als wapen, tegen de ander, vooral tegen zichzelf. In het seksuele spel, vooral in het schrijven erover, ziet de ik-figuur zich- | |
[pagina 745]
| |
zelf weerspiegeld als de eeuwige tweede. De man die nooit en nergens het geluk zal vinden. En uiteraard treedt in elk spiegelscherfje van de bol de vrouw naar voren. ‘Op vrouwen zal ik blijven projecteren al mijn haat, - zij dienen maar te beseffen hoe ik van ze houd en niet aan mij te twijfelen’, schreef Brouwers in De laatste deur. Elke partij die de schrijver met vrouwen speelt, is hij gedoemd om te verliezen. Met Tikoes, het inlandse meisje in Nederlands-Indië dat hem in de wereld van de seksualiteit binnenvoert, bestond een tijdlang zoiets als een paradijselijke relatie, maar het verschil in cultuur deed hen uiteindelijk uiteendrijven. Yvonne, het vriendinnetje van Nederlandse komaf uit dezelfde periode, ziet in hem niet meer dan een lustmachine en vraagt meer van hem dan hij op dat moment in staat is te geven. Zijn moeder was nooit anders dan een egocentrische bestraffende instantie. Zijn vrouw Laura heeft hem geen één moment voor vol aanzien. Als ze hem uit zijn donker dennenbos naar het echtelijk dak komt terughalen, spreekt ze hem met denigrerende troetelnamen als ‘schatje’ en ‘lieverdje’ aan. Of ze zegt: ‘Och lieve schat, wat doe je jezelf toch aan? Dat kán jij toch helemaal niet, alléénzijn en voor jezelf zorgen’ (272). Nachtschade! Nachtschade is de laatste schakel in de reeks vrouwen door wie de schrijver zich vernietigd en verpletterd voelt. De vrouw bij wie vanaf de eerste oogopslag duidelijk is: ‘zij is wie ik in mijn dromen en gedachten en bij het schrijven van mijn boeken voor me heb gezien, zij is naar wie ik al die jaren heb verlangd, altijd in de vaste overtuiging dat ze zou komen, en daar is zij’ (519). Maar even goed zal deze droomprinses hem dodelijk verwonden. Onder meer door op zijn liefde in te gaan en niettemin, als het erop aan komt, aan haar slome enigszins zielige echtgenoot de voorkeur te geven. Niet voor niets noemt hij haar Nachtschade. En elk glasschilfertje van de bol heeft te maken met weer een ander schilfertje. Er is het schelpmotief. In Indië raapt de schrijver samen met Tikoes een schelp op van het strand. Later, in Nederland, op de dag dat de eerste barsten in zijn huwelijk duidelijk beginnen te worden, loopt hij naar een warenhuis om er een schelp aan te kopen. Jaren daarna, bij de ontmoeting met Nachtschade, zal hem spontaan de associatie met Venus van Botticelli voor de geest komen: de godin die uit de golven in een schelp heroprijst. Of het kappersmotief. Als voorbeeld van een nutteloze herinnering haalt de schrijver de eerste keer aan dat hij naar de kapper moest, in Balikpapan en dat hij daar haar in zijn mond kreeg. Maar wat heet nutteloos? In het internaat is de kapper een halve sadist en toevallig komt de ik-figuur in die tijd te weten dat afgeknipt mensenhaar gebruikt wordt om drop van te maken. Nachtschade loopt bij hun eerste liefdesavond op drop te kauwen. De vlijtige lezer kan nog een stap verder zetten en vergelijkingen trekken met ander werk van Brouwers. Wat in de literaire theorie ‘intertextualiteit’ wordt genoemd. Nachtschade kwam reeds voor in De laatste deur, het boek over zelfmoord in de Nederlandse literatuur. Enzovoort. | |
Ik ben de verhalen die ik vertelWat is de bedoeling van al die elkaar overlappende verbanden? Gewichtigdoenerij? Voer voor latere doctoraatsverhandelingen? Al is dit boek bepaald niet van een rijke dosis pedanterie vrij te pleiten, toch moet je de schrijver geven wat de schrijver toekomt. Het leven, gelooft Brouwers, is een chaos. ‘Waar zou men anders over moeten schrijven dan over chaos?... Dat hele oeuvre van me... is een complex van in elkaar overlopende labyrinten’ (579). Er bestaat maar één middel om orde te scheppen in die natuurlijke wanorde: het woord. Het woord creëert verbanden waar er die in werkelijkheid helemaal niet zijn. Schelp bijvoorbeeld. | |
[pagina 746]
| |
Wat heeft de schelp in Balikpapan te maken met de schelp in dat warenhuis en met dat schilderij van Botticelli? Niets. Maar je krijgt daardoor wel een middel in handen om te overleven. Sterker: van het leven, van het verleden blijft niets, niets over tenzij een reeks woorden die op hun beurt niets of niets meer te maken hebben met wat ooit is geweest. Maar in hun geheel vormen die woorden ‘een aanneembaar gemaakte werkelijkheid’ (20). Aanneembaar in een dubbele betekenis: Je kunt er in geloven. (Een schrijver is ‘iemand die zijn publiek iets kan voortoveren dat onwerkelijk is en toch in werkelijkheid kan worden aanschouwd’ (88)). Je kunt erin overleven. (‘Ik besta niet zonder de boeken die ik schrijf’ (16)). Maar let op! Door literatuur te maken isoleert de schrijver zich voortdurend van het leven en op langere termijn zal hijzelf helemaal in woorden zijn opgegaan. ‘Wie schrijft, is dood’ (29). Schrijven is en blijft een precaire aangelegenheid: balanceren tussen hoop en wanhoop, chaos en betekenis, werkelijkheid en leegte, leven en dood. We bevinden ons met zulke opvattingen dicht in de buurt van Kafka. Dezelfde verbeten queeste naar zin en verklaring, met op de achtergrond de martelende zekerheid dat die zoektocht bij voorbaat een mislukte partij is. Het gevecht met de taal om door middel van de taal een schuilplaats voor het niets te bouwen. Dat maakt De zondvloed tot een gebeurtenis in de ingeslapen Nederlandse letteren. Tegelijk zijn we lichtjaren verwijderd van Kafka. In andere opzichten is De zondvloed niet meer dan een fait-divers. Soms een pijnlijk fait-divers. | |
WoordenvloedBij Kafka, ook in zijn langdradigste fragmenten, heb je altijd de indruk van een onverbiddelijke, onontkoombare taaleconomie. Dit woord, deze zin moest er staan. Zo en niet anders. De zondvloed daarentegen verzuipt in de overvloed. Bekort het boek met driehonderd en misschien nog meer pagina's en we weten evenveel als wat we nu weten. Maar dat is niet het belangrijkste bezwaar. Veel en veel erger vind ik dat Brouwers zijn ambitieuze, stringente en lofwaardige programma maar zeer, zeer ten dele tot uitvoer heeft kunnen - of willen - brengen. De zondvloed beoogde toch een boek te zijn over een schrijver die zich door boeken te schrijven een eiland verwerft te midden van de chaos en die op dat eiland ten onder dreigt te gaan aan zijn isolement? Welnu, ongeveer de helft van dat boek bestaat uit gezeur, geroddel, laster en klagerig zelfmedelijden. Daarbij doet Brouwers, in strijd met zijn hooggestemde doelstellingen, geen enkele moeite om de beschreven toestanden en personen althans de schijn van een zekere fictie mee te geven. Maar ook dat is nog niet de top van de ellende. Het bedenkelijkste aspect van dit boek is dat Brouwers geen enkel cliché, geen enkele vulgaire truc uit de weg is gegaan om zijn grote gelijk (ze zweren allemaal tegen mij samen om mij ongelukkig te maken) aan te tonen. Een gelijk dat vrijwel niets meer met het hoofdthema te maken heeft. Daardoor krijgt het boek vaak de kwalijke allures van een groots opgezette wraakoefening. Waardoor het literaire niveau van zijn roman meer dan eens naar pijnlijke dieptepunten wegzinkt. De ex-echtgenote is een zo onwaarschijnlijk trutterig kind-vrouwtje dat je de bladzijden waarin zij optreedt alleen dank zij een overdosis plaatsvervangende schaamte doorkomt. Het internaat is een oord waarmee vergeleken de concentratiekampen van Hitler en Stalin op vakantiekampen voor herstellenden lijken. Als Brouwers wil aangeven dat een personage zeurt of hem op de zenuwen werkt, laat hij hem of haar als volgt spreken: ‘Jij bent? Ellendige islukkeling. Slappe goïst alleen maar aan ichzelf denkt’ (278). Tot dit procédé neemt de schrijver niet één, maar zeker veertig keer zijn toevlucht. Laten we snel over iets anders beginnen. Sommige stukken uit de Nachtschade- | |
[pagina 747]
| |
episode behoren tot het mooiste liefdesproza dat de laatste jaren in de Nederlandse literatuur is gedrukt. Men moet zich hierbij geen hooggestemde romantische taferelen voorstellen. Liefde leidt niet tot harmonie, laat staan tot bevrediging en geluk. Liefde is een wanhopig gevecht. Elk van de twee strijdende partijen is bij voorbaat tot verliezen veroordeeld. Man en vrouw zijn gedoemd om elkaar en zichzelf te vernietigen. Dat de hoofdfiguur zich voortdurend van deze onmogelijke Damoclessituatie bewust is, zou wel eens de kern van het schrijverschap kunnen betekenen. | |
Een bescheiden plaats in de literatuurgeschiedenisHerhaaldelijk grijpt Brouwers vooruit naar de toekomst en voert hij zichzelf ten tonele als de oude beroemde Nobelprijswinnaar. Ooit zal deze geschiedenis ineenschrompelen tot een enigszins pathetische en reeds half vergeten schrijver, die bij toeval nog eens in de actualiteit komt. Deze Nobelprijswinnaar is ook weer niet de gelukkigste vondst in dit boek, maar daar gaat het nu niet om. Zal aan Brouwers voor De zondvloed ooit de Nobelprijs worden uitgereikt? Wie weet. Tenslotte heeft een auteur als Sully Prudhomme hem ook gekregen. Veel belangrijker is de vraag of De zondvloed een blijvende plaats verdient in de literatuurgeschiedenis. Voor wat het opzet betreft: zeer zeker wel. Maar voor literatuurgeschiedenissen telt nu eenmaal niet zozeer het voornemen als wel het resultaat. Dan moet aan De zondvloed toch eerder een bescheiden plaats in ‘de ontwikkelingsgang van de Nederlandse letteren’ worden ingeruimd.
Freddy De Schutter | |
Politiek en economie in het nationaal-socialismeDe economische politiek behoort tot één der cruciale vraagstukken in de analyse en interpretatie van het nationaal-socialisme. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de verhouding tussen staat en economie, alsook om inhoud en oorsprong van het economische programma. Dergelijke probleemstellingen stonden in de late jaren zestig centraal in de debatten omtrent de continuïteit tussen kapitalisme en fascisme (‘primaat van de politiek’ versus ‘primaat van de economie’), maar speelden ook in de latere controverse over de specifiek Duitse ontstaansvoorwaarden van het nationaal-socialisme een rol. Avraham Barkai, historicus aan het Institut für Deutsche Geschichte van de universiteit van Tel-Aviv, heeft een belangrijke bijdrage geleverd in de belichting van de complexe wisselwerking tussen het sociaal-economische systeem enerzijds en zijn politieke, ideologische en culturele determinanten anderzijds. Zijn studieGa naar voetnoot1 is een herwerkte uitgave van een vroeger werk (1977) dat zich beperkte tot de periode 1933-1936. Barkai verzet zich in eerste instantie tegen twee opvattingen die elkaars antipode vormen, maar wel onder een gemeenschappelijke noemer te plaatsen zijn in zoverre ze beide het specifieke karakter en de ambities van het nationaal-socialistische economische programma ont- | |
[pagina 748]
| |
kennen. Een vaak verdedigde interpretatie luidt dat van een echt ‘programma’ nauwelijks sprake was en dat de economische politiek veeleer het resultaat was van pragmatische improvisatie. Ze sluit daarmee aan bij de wijd verspreide neiging om de intellectuele capaciteiten van Hitler en zijn entourage niet erg hoog aan te slaan. Aan het marxisme ontleende stellingen daarentegen beschouwen de fascistische economische politiek essentieel als een afgeleide van het kapitalisme. De basisopties van de liberaal-kapitalistische markteconomie bleven dus ongewijzigd, zij het dat de methodes zich hadden aangepast. Heterodoxe marxistische variaties hebben substantiële wijzigingen aangebracht in de naar een ‘agenten-theorie’ overhellende orthodoxe interpretaties. In de elastische neo-marxistische verklaringsmodellen zou uiteindelijk de stelling verdedigd worden van de (relatieve) autonomie van het staatsapparaat ten opzichte van de belangensfeer van de economische bourgeoisie. Barkai stelt zijn basisintuïtie duidelijk in oppositie met voorgaande redeneringen. zijn studie vertrekt van het gegeven dat er voldoende redenen voorhanden zijn om te veronderstellen dat er wel degelijk een specifiek economisch concept aan de basis lag van de nationaal-socialistische anticyclische conjunctuurpolitiek. De economische politiek werd dus wel in grote mate gedicteerd door eigen ideologische en politieke normen, die aanzienlijk afweken van zowel liberale als socialistische concepten. Dat het kapitalisme ook onder een fascistisch staatsapparaat onaangetast bleef, omdat de bezits- en produktiestructuren ongewijzigd bleven, doet geen fundamentele afbreuk aan de these van het autonome karakter van het economisch systeem. De spoedige consensus die het NS-regime onder de bevolking kon bewerkstelligen was juist het gevolg van het handige gebruik dat de NSDAP maakte om achter een revolutionaire fraseologie een maatschappelijke status-quo te verbergen, die brede lagen van het publiek kon behagen. Massaal ingezette middelen, mogelijk gemaakt door het aanzwengelen van een grote hoeveelheid sluimerende produktiecapaciteiten, schenen te bewijzen dat de crisis op korte tijd kon worden bedwongen en zelfs omgebogen in economische expansie. Het door Barkai gehanteerde interpretatiemodel plaatst de auteur in twee historiografische tradities die nauw aan elkaar gelieerd zijn, namelijk het totalitarisme-concept en de ideografische geschiedschrijving. Hij onderschrijft de klassiek geworden theorie van de suprematie van het politieke systeem over het economische proces in de nationaal-socialistische dictatuur. Zijn vooronderstelling is dus gelijk aan die van het totalitarisme-model, dat ervan uitgaat dat de volledige staatscontrole en dus de instrumentalisering van het produktieproces eigen is aan ieder totalitair regime. Het strenge staatsdirigisme verliep niet alleen volgens een ideologisch geformuleerd plan, maar beantwoordde evenzeer aan de praktische noden van de oorlogsvoorbereiding. Bijzondere aandacht gaat naar het institutioneel kader van de economische politiek, dat vaak gekenmerkt werd door een grote competentierivaliteit. De ‘programmologische’ benadering van de auteur gaat ervan uit dat een min of meer uitgewerkt theoretisch concept het uitgangspunt vormde van de diverse terreinen van de nationaal-socialistische economische politiek. Zijn studie is dan ook een grondige analyse van het ideologische programma en de economische theorieën die aan het beleid van de NSDAP gestalte hebben gegeven. Zowat de helft van het boek is gewijd aan de staatsdirigistische traditie in het Duitse economische denken en aan het economische programma van de partij vóór de Machtergreifung. De nationalistischetatistische traditie heeft in de Duitse politieke cultuur een aanzienlijke positie kunnen verwerven, omdat ze aansloot bij een bredere stroming die zich afzette tegen de invloed van ‘westers’ li- | |
[pagina 749]
| |
berale en socialistisch, egaliserende denkbeelden. Voorts stond ze in het teken van de verlate doorbraak van de industrialisering en de resistentie van agrarisch-feodale structuren in Duitsland. Ze was de directe erfgenaam van de romantische school in de economische filosofie (Adam Müller, Friedrich List), de ‘historische school’ rond het Verein für Socialpolitik en vond rond de Eerste Wereldoorlog haar vertaling in het Kriegssozialismus. De jungkonservative pleitbezorgers van de ‘revolutie van rechts’ omhelsden enthousiast het leeuwendeel van de staatsdirigistische theorieën. De in verschillende toonaarden geformuleerde doelstellingen hadden een vijftal basiskenmerken gemeen: 1. finaliteit van iedere economische activiteit was niet de individuele behoeftenbevrediging, maar machtsuitbreiding van staat en ‘volk’; 2. recht en plicht van de staat om het economische proces te dirigeren en het particuliere initiatief ten gunste van het ‘algemeen welzijn’ aan banden te leggen; 3. recht van de staat op ongebreidelde emissie van betaalmiddelen of een ultra-heterodoxe muntpolitiek; 4. sterke autarkische neigingen gecombineerd met minstens continentale expansie-zucht; 5. romantische idealisering van de landbouw en een ambivalente houding tegenover industrialisering en verstedelijking. De nationaal-socialistische economische ideologen (Gottfried Feder, Walter Darré, Wilhelm Keppler e.a.) vonden in de bestaande tradities een rijke voedingsbodem. In hun midden ontstond er ook ruimte voor een school van ‘hervormers’, wier denkbeelden niet zelden affiniteiten met die van Keynes vertoonden. Barkai's ‘programmologische’ aanpak belet hem niet zich af te zetten tegen iedere suggestie van een ideengeschichtliche mono-causaliteit. Het geheel van de nationaal-socialistische economische politiek is niet de exhaustieve vertaling van een duidelijk gedefinieerde wereldbeschouwing. Terecht wijst hij erop dat het eerder moet beschouwd worden als een conglomeraat van door de economische crisis bepaalde ad hocmaatregelen, politieke doelstellingen voor de korte termijn en ideologisch geformuleerde voorstellingen van een toekomstige maatschappijordening. De auteur komt door deze nuancering tegemoet aan de bevindingen van de ‘structuralistische’ stroming in het fascismeonderzoek. Talloos zijn de voorbeelden van de politico-economische structuren die afweken van vroeger geconcipieerde programma's. De organisatie van het industriële patrimonium in Reichsstände en Reichsgruppen week aanzienlijk af van het corporatistische ideaal, zoals dat o.m. door Otmar Spann was uitgetekend en dat in zijn zuivere vorm tot een grote mate van decentralisatie en autonomie zou leiden. Een gelijkaardig lot viel het vakbondswezen toe. Ideologische principes hadden weinig kans indien ze botsten met het Ordnungs-beginsel en het staatsdirigisme van de NSDAP. Ondanks het feit dat de agrarische elite zich sneller dan de financiële en industriële bourgeoisie aan de nationaal-socialistische machtsovername had overgegeven, bleken juist in de landbouwpolitiek doelstellingen als massale nieuwe ontginningen en reorganisaties niet haalbaar op korte termijn. Landbouweconomische maatregelen dienden spoedig naar het achterplan verschoven te worden ten gunste van de bewapeningsindustrie en de oorlogsinspanningen. De voorliggende studie vertoont een fundamenteel onevenwicht doordat zij geconcentreerd is op de nationaal-socialistische economie tussen 1933 en 1936 en de ontwikkelingen tot 1945 bijna als een epiloog behandelt. Dit sluit echter aan bij een algemeen verdedigde stelling dat er ten laatste vanaf 1936 (cfr. de invoering van het vier-jaren-plan) van een geïntensifieerde oriëntatie op een oorlogseconomie sprake is. Ook de neomarxistische literatuur beschouwt dit als een belangrijke cesuur en als de definitieve doorbraak van het ‘primaat van de politiek’. Barkai poogt echter | |
[pagina 750]
| |
aan te tonen dat de periode 1933-1936 slechts een incubatieperiode is waarin alle determinanten van de sinds 1936 geforceerde indienstname van de economie voor de oorlogsdoeleinden reeds aanwezig waren. Het jaar 1936 verliest dus zijn paradigmatische karakter van beslissende scharnier. Een dergelijke vooronderstelling vergt een nauwkeurig instrumentarium om de overgang naar een oorlogseconomie precies vast te stellen. Twee basiscriteria zijn daarvoor nodig: 1. een kwantitatieve parameter om de verhoudingen tussen de bewapeningsuitgaven en het brutto sociaal produkt vast te stellen, alsook het aandeel van de bewapening in de sinds 1933 additief ingezette middelen, 2. institutionele mechanismen die de economische reserves dienstbaar konden maken voor het militair-industriële complex. Op het politieke niveau verbindt de auteur er zijn fundamentele conclusie aan dat het nationaal-socialistische Duitsland aan de bewapening de absolute voorrang schonk, omdat de militaire expansie op het eerste punt van de agenda stond en dus niet omdat de economische situatie of een bepaalde economische methode geen ander alternatief zou hebben open gelaten. De studie van Barkai vertoont alle - positieve en negatieve - kenmerken die eigen zijn aan een analyse van het nationaal-socialisme die voorrang geeft aan het ideologische referentiekader waarin de politieke, in dit geval de economische, praktijk gestalte kon krijgen. Eén ervan is van morele en pedagogische aard. De mogelijkheid wordt namelijk open gelaten - terecht of ten onrechte - om mentaal de confrontatie met het nationaal-socialisme aan te gaan, niet alleen om een historisch fenomeen intellectueel te begrijpen, maar ook om aan parallelle verschijnselen weerstand te bieden.
Georgi Verbeeck | |
[pagina 751]
| |
Liturgie en bijbel
| |
Het oude erfgoed: van week tot weekOngeveer terzelfder tijd dat het Tweede Vaticaans Concilie besloot tot invoering van een nieuw Lectionarium ter vervanging van het oude Missale Romanum, verscheen in protestantse kring het boek Binnen de tijdGa naar voetnoot3 waarin - opvallend genoeg - juist aandacht werd gevraagd voor de gang en de dynamiek van het klassieke kerkelijk jaar, zoals dat is overgeleverd in het Missale Romanum, het Book of Common Prayer en de Lutherse Agende. Deze publikatie van Willem Barnard die in feite het slotdeel is van een trioGa naar voetnoot4, staat aan het begin van wat een beweging is geworden. Het van week tot week meelezen en meeleven met het kerkelijk jaar volgens de Latijnse traditie - het erfgoed van lang voor de reformatie - toonde aan dat deze ommegang een goede orde is voor de omgang met de Schriften. Het meest duidelijke hedendaagse voorbeeld hiervan lijkt mij het oecumenisch leesrooster, zoals dat sedert twaalf jaar | |
[pagina 752]
| |
wordt gepresenteerd door De Eerste DagGa naar voetnoot5 en inmiddels behalve door vele predikanten en pastores ook wordt gebruikt voor de overwegingen op de radio en op de zondagscholen. In het kielzog van dit inmiddels tamelijk bekende en veel gebruikte periodiek is een ander kwartaaltijdschrift ontstaanGa naar voetnoot6 dat ten doel heeft daarbij ondersteuning te bieden en handreiking te zijn. Er worden zelfvervaardigde bijbelvertalingen afgedrukt, die over het algemeen nogal dicht bij het Hebreeuwse en Griekse taaleigen aanleunen, maar in elk geval wel bedoeld zijn om voorgelezen te kunnen worden. De vertalingen die worden aangeboden functioneren uiteraard in de liturgie van het betreffende kwartaal. De rubrieken ‘liturgica’ en ‘liederen’ bevatten achtereenvolgens gebedsteksten en gezangen voor diezelfde periode van het liturgisch jaar. Ook is er een vaste paragraaf gewijd aan (theoretische) achtergronden van het vertalen: moet dat letterlijk (ideolect) of adequaat (dynamisch equivalent) geschieden? Onder het kopje ‘varia’ tenslotte is ruimte voor allerhande zaken: suggesties voor een kinderdienst, korte exegetische opmerkingen en natuurlijk ook een uitvoerige boekbespreking.Ga naar voetnoot7 Dat op zo brede schaal in reformatorische kring de aandacht voor de oude Romeinse liturgie niet meer is weg te denken is verheugend. In rooms-katholieke huize wordt dit wellicht wat al te weinig gezien en gehonoreerd; het gaat immers om de liturgie die stamt uit de tijd van de ongedeelde kerk. Tegen de achtergrond van het hierboven geschetste behoeft het zeker geen verwondering te wekken dat Binnen de tijd thans is herdruktGa naar voetnoot8. Voor rooms-katholieken kan het een aansporing zijn tot herbezinning, voor protestanten aanleiding om te beseffen welke waardevolle traditie ver voor de reformatie haar beslag had gekregen. Tot verrassing van velen blijkt ook, dat het oude kerkelijk jaar veel meer samenhang vertoont met de lezingen van de synagoge dan doorgaans wordt beseft. En aangezien het huidig Lectionarium eigenlijk nooit in den brede is beargumenteerd of verantwoord, worden in rooms-katholieke kring op gezette tijden verzuchtingen luide, waarin zelfs kwalificaties als ‘liturgisch stukwerk’ niet ontbrekenGa naar voetnoot9. Nog onlangs heeft de Utrechtse hoogleraar liturgie Wegman in twee artikelen kunnen aantonen hoe in het Missale Romanum van 1970 bepaalde belangrijke theologische elementen uit het Missale Romanum van 1570 zijn weggelaten, versluierd of veranderdGa naar voetnoot10. Als een vervolg op zijn ‘classic’ Binnen de tijd heeft Willem Barnard zojuist een nieuw werk het licht doen zienGa naar voetnoot11. Aan de | |
[pagina 753]
| |
oorsprong ervan staan de zgn. collectagebeden, de ‘orationes’ uit de zondagsdienst van het Missale Romanum. Ze zijn door de dichter fijnzinnig vertaald en van uitvoerige (zeer sprekende) toelichtingen voorzien. Het geheel is aangevuld met een reeks tafel- of avond-maalgebeden en een aantal min of meer uitgewerkte orden van dienst. Hoewel het gebruik van tafelgebeden binnen de Romana hier en daar gevoelig ligt, lijkt mij dat deze bundel religieuze poëzie voor menig voorganger in elk geval als welkom studieboek kan fungeren. Daar zal het echter niet bij blijven; binnen de kortste keren zal het een bron van inspiratie blijken te zijn. Het is echt een boek waar je stil van wordt. | |
Het oude erfoed: van dag tot dagWillem Barnard heeft zijn onderzoekingen naar de functie van de Heilige Schrift in de ongedeelde kerk niet beperkt tot het becommentariëren van het aloude Missale Romanum. Het is boeiend om te zien hoe hij ook het oude Brevier, dus dat van vóór Vaticanum II, systematisch doorwerkt en van persoonlijke aantekeningen voorziet. In het brevier zijn in verkorte vorm (vandaar breviarium: afkorting) de lezingen bewaard die men in klooster en abdij placht te verbinden met het nachtgebed. Deze ‘nocturnen’ waren de voortzetting van de oud-christelijke vigilia, samenkomsten onder bescherming van het duister, in de vervolgingstijd. Deze ‘nachtwaken’ zijn de kerk bijgebleven. Vanaf november 1982 al publiceert Barnard op gezette tijden onder de titel Hebdomadarium kleine cahiers, waarin een afgebakend gedeelte van het oude Breviarium van dag tot dag wordt voorzien van zijn persoonlijke commentaar en kanttekeningen. Onlangs verscheen in twee afleveringen het zevende deeltje, waarin de vier weken van de advent worden behandeld met de voorgeschreven lezingen uit het profetenboek JesajaGa naar voetnoot12. Met het verschijnen van dit zevende deel zijn thans alle belangrijke liturgische perioden van het kerkelijk jaar de revue gepasseerd; alleen de maanden oktober, november en januari wachten nog op bewerking.Ga naar voetnoot13 Uiteraard hoeft men Barnard niet blindelings te volgen. Men kan deze aantekeningen natuurlijk ook gebruiken om in de afgebakende periode van het liturgisch jaar via een eigen lectio continua of lectio currens (‘voortgaande lezing’) het betreffende bijbelboek in zijn geheel te lezen, iets dat het oude brevier maar zelden doet. Maar dat de waarnemingen van deze protestantse dichter en voorganger niet te versmaden zijn zal inmiddels wel duidelijk zijn geworden. | |
VerkondigingEen heel speciaal moment waar bijbel en liturgie elkaar raken is dat van de verkondiging. Met name bij speciale gelegenheden - men denke in het bijzonder aan huwelijkssluiting en uitvaart - wordt de voorganger scherp geconfronteerd met tamelijk grote verschillen onder zijn gehoor. Juist aan dit soort vormen van gelegenheidsverkondiging worden door docenten van de Hogeschool (thans Universiteit) voor Theologie en Pastoraat te Heerlen op gezette | |
[pagina 754]
| |
tijden publikaties gewijdGa naar voetnoot14. In een onlangs verschenen deel staat het feest centraalGa naar voetnoot15. De achtergrondartikelen worden geopend met een beschrijving vanuit godsdienst- en pastoraalsociologie over de religieuze dimensie van feesten. Dan volgt een uitvoerige bijdrage over de grote gedachtenisfeesten van de bijbel, met name de drie jaarlijkse pelgrimsfeestenGa naar voetnoot16. Met het oog op Jezus' Laatste Avondmaal wordt vervolgens Pesach nader uitgewerkt als feest bij uitstek van gedenken, verwachten en communicatie. Zo geraken we vanzelf bij een beschouwing over het vieren van feesten door christenen, met name in hun liturgie. Daarvan wordt het aspect van kerk-opbouw in een apart artikel uitgewerkt: hoe kan de preek tijdens een bijzondere viering bijdragen tot een geloofshouding die het incidentele moment overstijgt? Na deze theoretische opstellen (pp. 10-86) met hun over het algemeen stevige kost, is de tweede helft van dit boek (pp. 87-218) gevuld met een grote hoeveelheid preken, die alle ook daadwerkelijk zijn gehouden. Ongeveer de helft ervan is uitgesproken bij gelegenheid van een jubileum of een speciale gebeurtenis, de rest betreft preken die op bepaalde feesten van het liturgisch jaar zijn gehouden. Wanneer men de bundel in zijn geheel overziet, ontkomt men niet aan de indruk dat er een tamelijk groot gat gaapt tussen de hoge idealen en verwachtingen die in de achtergrondartikelen ten gehore zijn gebracht en de neerslag hiervan in de aangeboden preekmodellen. | |
Meer inzicht, betere belevingBegonnen we dit overzicht met het onder de aandacht brengen van een belangrijke herdruk, we sluiten er deze korte kroniek ook mee af. Het gaat in dit geval om een boeiend geschreven, beknopt overzicht van de bijbel-theologische en historische achtergronden van de liturgie, dat met name voor niet-vakmensen geschreven isGa naar voetnoot17. Op zeer inspirerende wijze, echt van binnen uit, weet deze hoogleraar liturgie aan de Universiteit van Amsterdam zijn lezers mee te slepen in met name de bijbelse achtergronden en structuren van de liturgie. Daarnaast geeft hij ook heel praktische wenken, bijvoorbeeld over hoe men een liturgie-werkgroep zou kunnen opstarten en begeleiden. Het boek behoeft eigenlijk geen verdere toelichting; het is immers al de vijfde druk van een oorspronkelijk in 1976 gepubliceerd werk. Dat de tekst op vele punten is aangevuld en herschreven bewijst bovendien dat liturgie een levend gebeuren is.
Panc Beentjes |
|