| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
H.J. Pott, Pessimisme als filosofie. Inleiding tot het denken van Arthur Schopenhauer, Ambo, Baarn, 1988, 111 pp.
In de decennia rond de eeuwwisseling kon er op het Europese continent nauwelijks een filosoof worden aangewezen met meer invloed binnen de intellectuele lagen van de bevolking dan Arthur Schopenhauer. Wellicht sloot zijn pessimistische levensvisie wonderwel aan bij het dominerende gevoel in het finde-siècle. Wittgenstein is in zijn jeugd diep onder de indruk van Schopenhauers visie, zoals Nietzsche dat voor hem was geweest. Op wereldser niveau worden zijn geschriften besproken en geciteerd in de salons van Wenen, Berlijn en Milaan.
Het discrediet waarin deze zo bejubelde filosofie enkele tientallen jaren later verviel, hangt waarschijnlijk direct samen met de afnemende overtuigingskracht waarop alomvattende filosofische systemen in deze eeuw zich konden beroepen. Sinds de verstoring van de 19e eeuwse droom met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is ook de filosofie een verbrokkeld en veelal sceptisch bestaan gaan leiden, waarin voor grootse visies die niets in de wereld onbesproken of onverklaard lieten geen plaats meer was. En Schopenhauers filosofie was, al zijn pessimisme en kentheoretisch illusionisme ten spijt, nog altijd een kind van de romantische drang tot grootse systeembouw.
Het is deze trek van Schopenhauers wijsbegeerte die Heleen Pott in deze onlangs verschenen monografie over diens denken als zijn zwakste punt aanwijst. Niet alleen vertoont het filosofisch systeem, uit een drang tot argumentatieve overkill, storende breuklijnen en contradicties, maar de hele gedachte van een uitputtend, en uiteindelijk rationeel geordend raamwerk staat haaks op Schopenhauers analyse van het bestaan als een spel van blinde krachten (de Wil), die door Nietzsche zal worden opgenomen en op consistenter wijze doordacht.
Dat betekent volgens Pott niet dat het denken van Schopenhauer daarmee kan worden bijgezet op het reeds overvolle kerkhof van verongelukte filosofische ideeën. Vooral in diens antropologie ziet zij belangrijke aanzetten tot de twintigste-eeuwse inzichten en gevoeligheden, zoals die in de cognitieve psychologie, maar ook in het existentialisme tot uitdrukking zijn gebracht.
Pott heeft een uiterst aantrekkelijk boekje geschreven, waarin in kort bestek het denken van Schopenhauer in basislijnen wordt uiteen gezet. Dat diens mensvisie daarbij uitvoeriger aan de orde komt dan zijn metafysische vooronderstellingen, ligt gezien het voorafgaande voor de hand. Een zekere onevenwichtigheid krijgt het boekje in het laatste hoofdstuk, waarin de antropologische discussie wel wat erg technisch wordt voor het niet filosofisch geschoolde publiek waarop deze publikatie zich richt. Dat neemt niet weg dat het boekje als geheel zeer geslaagd mag worden genoemd in zijn poging de grotendeels vergeten wijsgerige samenhang achter Schopenhauers levenswijsheden opnieuw voor het voetlicht te brengen. Potts onderhoudende, mild ironische stijl vormt bovendien een ware verademing naast de zwaarwichtigheid waaronder wijsgerige publikaties zo vaak gebukt gaan.
Ger Groot
| |
| |
| |
Th. de Boer e.a., Hermeneutiek. Filosofische grondslagen van mens- en cultuurwetenschappen, Boom, Meppel/Amsterdam, 1988, 278 pp., f 38,50.
Zowel in de wijsbegeerte als in de menswetenschappen valt er de laatste jaren een opmerkelijke terugtocht uit het positivistische onderzoeksideaal te constateren. In de wijsbegeerte (die uiteraard nooit in de strikte zin van het woord ‘positivistisch’ kan zijn) toont zich deze beweging vooral in de stagnatie van de Angelsaksische benadering en een hernieuwde openheid voor de tot voor kort als ‘zinledig’ terzijde geschoven vragen; in de menswetenschappen in een verlating van het input-output model en de terugkeer van de tot dan toe taboe verklaarde vraag wát er zich binnen de black box toch wel mocht afspelen. Beide bewegingen zijn ongetwijfeld veroorzaakt door de op den duur onbevredigende resultaten van het onderzoek, dat na een nuttige periode van puinruimen en ontnuchterende inzichten veelal bleef steken in goede, doch onuitvoerbare voornemens en steeds trivialer wordende deelonderzoekjes.
Achter deze praktische en organisatorische problemen ligt echter een fundamenteler moeilijkheid verscholen, die te maken heeft met de eigen aard van het wijsgerig en menswetenschappelijk onderzoek. Zoals de wijsgerige vraag naar de mogelijkheid van zin zich binnen een rigoureus uitgevoerd onderzoek naar de werking van betekenis altijd zal opdringen (en de taalanalytische benadering dus altijd op een transcendentale vraagstelling zal uitlopen), zo worden ook de mensen cultuurwetenschappen van begin af aan geconfronteerd met de onherleidbare rol van het interpreterend menselijk bewustzijn binnen de processen die zij onderzoeken. Dat heeft echter ook betekenis voor de structuur van deze wetenschappen zelf, die hun object-gebied slechts adequaat tegemoet kunnen treden, wanneer zij zich expliciet openen voor deze bewustzijnsdimensie, waarin feiten en voorwerpen niet alleen de status van gegeven, maar eerst en vooral van betekenis bezitten.
Het is deze hermeneutische structuur van de wetenschap, die door een onderzoeksproject onder leiding van Theo de Boer wordt onderzocht. Een eerste vrucht van dit langlopende programma ligt inmiddels in de vorm van een bundel artikelen op tafel. Het boek opent het probleemveld met een brede, historische en geografische oriëntatie op het hermeneutisch denken, zoals dat in de afgelopen honderd jaar gestalte heeft gekregen. Kernfiguren als Dilthey, Gadamer, Ricoeur, Collingwood en Habermas worden bondig en soms met meer, soms met minder sjeu behandeld, evenals de tegenstemmen van Derrida en (een halve tegenstem, volgens de auteur Mooij) Lacan. Een zeer leesbaar, maar enigszins timide artikel van Ilse Bulhof over de hermeneutische structuur van de natuurwetenschappen sluit de bundel af.
Toch zet dit laatste artikel de toon voor het verdere onderzoek naar de hermeneutische grondslagen van de wetenschap, in zoverre het zich, anders dan de meeste andere artikelen, reeds op de feitelijke wetenschappelijke werkwijze richt - een benadering die ten aanzien van de mens- en cultuurwetenschappen in twee volgende bundels zal worden uitgewerkt. Verder onderzoek naar mogelijke hermeneutische momenten in de natuurwetenschappen lijkt vooralsnog niet op het programma te staan, hoewel de resultaten daarvan wellicht handreikingen zouden kunnen bieden voor een beter zicht op de convergentie (liever dan eenheid) van de verschillende wetenschappelijke houdingen en werkwijzen onderling. Hoe dan ook biedt het onderzoeksproject van De Boer buitengewoon interessante perspectieven waarvan de nu verschenen bundel niet meer dan de prolegomena biedt.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Ter Herkenning. Tijdschrift voor christenen en joden, jaargang 16, nr. 1 (maart 1988), nr. 2 (juni 1988). Jaarabonnement (4 nummers) voor Nederland f 44 (Boekencentrum, Den Haag); voor België BF. 880 (bestellen bij D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen).
Tweemaal per jaar wil ik u attenderen op een aantal belangrijke en/of interessante artikelen die verschijnen in een mijns inziens veel te weinig gekend tijdschrift. Wist u bijvoorbeeld dat in dit periodiek tenminste tweemaal per jaargang een Bibliografie Jodendom wordt gepresenteerd, waarin álle pas verschenen Nederlandstalige uitgaven met betrekking tot jodendom, joodse godsdienst, cultuur etc. niet alleen zijn gerubriceerd, maar ook nog van een korte inhoudsopgave en een karakteristiek zijn voorzien? In het eerste nummer van de 16e jaargang
| |
| |
vinden we voorts een behartenswaardige bijdrage over Goede Vrijdag en anti-joods sentiment. Minstens even indringend is het artikel over Gedenken van de Jom Hasjoa door christenen. Op de Dag der Vernietiging (de 27e Nisan) wordt namelijk de moord op zes miljoen joden uit de Tweede Wereldoorlog herdacht. Dat onze samenleving nog steeds behoefte heeft aan educatie over die Sjoah bewijst het verslag van Jessica Durlarcher over een speciale studie-conferentie over dit onderwerp. Persoonlijk heb ik erg genoten van een artikel door Gerard Willems over een mysterieuze wandschildering in de Nieuwe Catacombe aan de Via Latina te Rome. Via het boek Wijsheid (18,3-19,8) wordt het geheim echter ontsluierd.
Het juni-nummer bevat de teksten van een lezingencyclus die in het winterseizoen 1986-1987 is gehouden en boeiende informatie verstrekt over de geschiedenis van de joden in Europa naar verschillende facetten. Héél interessant is de lezing van Daniël Swetchinski over wetenschap en vooroordeel waar het gaat over de joodse geschiedschrijving en interpretatie van de laatste 200 jaar. Ook zijn er opstellen over de geschiedenis van het chassidisme, over chassidische motieven in het werk van Kafka en een exposé over joodse vrouwen voor en na de emancipatie van de joden in Duitsland. De tweede helft van het juni-nummer bevat een uitvoerige inventarisatie van hetgeen er momenteel aan studies en onderzoek wordt verricht m.b.t. het jodendom in Nederland. Het biedt naast een overzicht van lopend onderwijs aan de universiteiten ook een beeld van speciale onderzoeksprojecten. Ik vind het jammer dat men er niet aan heeft gedacht c.q. er niet in is geslaagd ook in kaart te brengen hetgeen er in België ongetwijfeld op dit gebied wordt gepresteerd.
Panc Beentjes
| |
Dr. G.H. Cohen Stuart, Tweestrijd. Strijd tussen goed en kwaad bij Paulus en zijn tijdgenoten, Kok, Kampen, 1988, 143 pp., f 22,50.
Dit boekje kan men beschouwen als een populaire neerslag van wat de auteur, die sedert 1982 in Jeruzalem werkzaam is als theologisch adviseur van de Nederlandse Hervormde Kerk, veel uitvoeriger heeft behandeld in zijn te Amsterdam verdedigde dissertatie The Struggle in Man between Good and Evil, Kampen (1984), door mij besproken in juli 1985, pp. 850-851.
Deze studie is een poging om op het grensgebied van Judaica en nieuwtestamentische exegese meer inzicht te krijgen in de tweestrijd in de mens, die Paulus beschrijft wanneer hij het heeft over ‘zonde’. Het blijkt dan dat de apostel onder dat begrip iets vergelijkbaars bedoelt als de rabbijnen met ‘boze drift’ (yetser hara). Het boekje is heel systematisch opgebouwd. In een eerste deel wordt een plaatsbepaling gegeven van het rabbijnse denken in de joodse wereld omstreeks het begin van de jaartelling. Deel twee geeft de rabbijnse opvatting weer ten aanzien van de strijd tussen goed en kwaad in de mens. En in het derde deel wordt aan de hand van de Romeinenbrief (5:12-8:17) de balans opgemaakt. Duidelijk blijkt dan hoe Paulus als jood vanuit een rabbijnse benadering de strijd van de mens met het kwaad in zichzelf beschrijft. Bovendien wordt tijdens dit derde hoofddeel duidelijk dat Paulus' beschouwingen in Romeinen 5-8 in samenhang dienen te worden gelezen met hetgeen in Romeinen 9-11 wordt uiteengezet. Daar vinden we namelijk het prachtige, maar o zo moeilijke exposé over de betrekking tussen Israël en de (christelijke) gemeente. Aangezien de Romeinenbrief de laatste tijd juist op dat laatste punt weer intensief wordt bestudeerd en her-lezen, is deze leesbare publikatie een welkome aanvulling.
Panc Beentjes
| |
Dr. C.J. den Heyer, De oude bijbel in een moderne wereld, Kok, Kampen, 1988, 179 pp., f 27,50.
De laatste paar eeuwen is in de benadering en bestudering van de bijbel meer gebeurd dan in de ruim 1500 jaar die eraan voorafgingen tezamen. Ziende wat er allemaal door de bijbelwetenschap naar voren wordt gebracht raakt menig gelovige in de knoop of betrekt stellingen die volstrekt onhoudbaar zijn. Heeft die bijbel nog wel gezag, wanneer we vaststellen dat die Heilige Schrift door mensen is geschreven? Wat wil het zeggen dat we het Woord van God aantreffen in ‘tijdgebonden’ mensentaal? In de kerk bestaat nog altijd een zekere vrees voor die ‘moderne’ resultaten van de exegese en de theologie. Dergelijke ontwikkelingen zijn echter niet meer terug te draaien of stop te
| |
| |
zetten. In dit boekje zet Dr. Den Heyer, docent Nieuwe Testament te Kampen, alles eens overzichtelijk op een rij. Hij begint bij de Reformatie, het tijdperk dat de Bijbel naar de mensen toe wordt gebracht, beschrijft de veranderingen in het wereldbeeld, waarvan Galileï het slachtoffer werd en komt via de Verlichting bij het ontstaan van het zgn. historisch-kritische bijbelonderzoek, dat tot op de dag van vandaag de exegese domineert. Den Heyer laat zien dat het mogelijk is om op een moderne manier met die ‘oude’ bijbel om te gaan. Rooms-katholieke lezers zullen merken dat een aantal van de door de schrijver gekozen voorbeelden typisch reformatorisch van signatuur zijn. Het blijft echter een boek dat voldoende overhoudt om ter hand te worden genomen.
Panc Beentjes
| |
Pinchas H. Peli, De torah vandaag, Kok, Kampen, 1988, 200 pp., f 34,50.
Er zou een aardige kaartenbak gevuld kunnen worden met voorbeelden van opvallende of vervelende vergissingen op voor- en achterkanten van boeken. Hoe vaak komt het niet voor dat in een roman de hoofdpersoon wordt bescheven als donker, golvend haar dragend, terwijl de fotograaf op het omslag iemand met een blond, steil kapsel presenteert? Geloven we het stofomslag van bovenstaande titel, dan zou het boek van Dr. Peli 52 korte essays bevatten, waarin steeds een gedeelte uit de eerste vijf boeken van het Oude Testament centraal staat. In werkelijkheid gaat het echter om 54 van zulke korte commentaartjes, en dat is maar goed ook. Want elk hoofdstukje besteedt aandacht aan de wekelijkse synagoge-lezing uit de boeken van Mozes. Met behulp van dit boekje kan de lezer dus de synagoge volgen in haar ‘rond-lezen’ van de Torah gedurende precies één jaar. Het sluiten van die leescyclus wordt in het jodendom zelfs met een feest gevierd (Simchat Torah). De schrijver van de tekst op de achterflap meende klaarblijkelijk dat het om westerse, christelijke weken handelde!
De korte toelichtingen van Dr. Peli zijn een bundeling van artikeltjes die hij in 1984-1985 wekelijks publiceerde in de Jerusalem Post. De uitleg is tamelijk grofmazig, aangezien het veel grotere ‘lezingen’ betreft dan wij in de christelijke liturgie gewend zijn. Elk commentaartje bestrijkt dus ongeveer vijf hoofdstukken bijbeltekst en staat bovendien nog vol opmerkingen uit Midrasj, Misjna, Talmoed, alsmede met notities uit middeleeuwse en latere joodse commentaren. Wie dus op een speelse wijze met een joodse manier van schriftuitleg wil kennismaken kan hier goed terecht. Wie daarentegen verwacht een versvoor-vers uitleg geserveerd te krijgen komt bedrogen uit; zoiets is binnen dit bestek uiteraard niet mogelijk. Eén punt van kritiek wil ik kwijt. Het is onbegrijpelijk dat noch de auteur, noch de uitgever of vertaler even de moeite heeft genomen om ergens in dit boek een register op te nemen waarin de omvang van die wekelijkse synagoge-lezingen wordt vermeld.
Panc Beentjes
| |
Die Neue Echter Bibel. Kommentar zum alten Testament mit der Einheitsübersetzung, Echter Verlag, Würzburg, 1988;
Lieferung 20: Joachim Becker, 2 Chronik, 133 pp.;
Lieferung 21: Alfons Deissler, Zwölf Propheten III (Zefanja, Haggai, Sacharja, Maleachi), pp. 235-342;
Lieferung 22: Hans Ferdinand Fuhs, Ezechiel 25-48, pp. 135-275.
Per aflevering DM. 28 (bij intekening op de serie DM. 24).
Een paar deeltjes uit deze snel groeiende serie na en naast elkaar lezende, sprong mij opeens in het oog hoe ontzettend verschillend commentatoren met bijbelteksten omgaan. Alfons Deissler bijvoorbeeld, de emeritus uit Freiburg, is iemand die de zgn. historisch-kritische methode uitdrukkelijk verdedigt (a.w., 272) en toepast. In de beide andere delen is die teneur in elk geval niet zó massief te bespeuren. De toelichting die Joachim Becker uit Simpelveld bij 2 Kronieken geeft spreekt erg aan. Daar leent dit bijbelboek zich uiteraard ook erg goed voor. Maar het is niettemin een hele kunst om dit vaak vergeten geschrift zijn eigen boodschap te laten brengen. Becker is een zeer nauwkeurig lezer, die echter keer op keer gehinderd wordt door de tekst van de Einheitsübersetzung (EÜ) die als basis voor heel de commentaarserie is gekozen. Precies bij een bijbelboek als Kronieken wordt zichtbaar hoe harmoniserend deze EÜ is in relatie tot de zogenaamde parallelle teksten uit Samuel en Koningen. Terecht heft Becker hier de waarschuwende vinger.
Het deeltje van Hans Fuhs uit Paderborn opent met de orakels tegen de buitenlandse volken in Ez. 25-32, een zeer intrigerend ver- | |
| |
schijnsel. Niet alleen kennen de boeken Jesaja (13-23) en Jeremia (46-51) precies hetzelfde verschijnsel. Sterker nog: deze collectie orakels staat bij elk van de drie ‘grote profeten’ in het midden van hun geschrift, voorafgegaan door orakels van onheil tegen Israël en gevolgd door orakels van heil voor Israël. Met behulp van de inleidende opmerkingen van Fuhs gaat de lezer goed georiënteerd aan de slag.
Wanneer de commentatoren een eigen vertaling hadden mogen aanleveren in plaats van de EÜ te moeten gebruiken, had relatief veel ruimte aan andere zaken besteed kunnen worden.
Panc Beentjes
| |
Will J. Barnard & Peter van 't Riet, Als een duif naar het land Assur. Het boek Jona verklaard vanuit Tenach en rabbijnse traditie tegen de achtergrond van de tijd, Kok, Kampen, 1988, 172 pp., f 29,90.
Na hun interessante publikaties Lukas de Jood (1984) en Zonder Tora leest niemand wel (1986), van welke ik u met name de eerste warm aanbeveel, heeft dit schrijversduo thans een tamelijk omvangrijke studie over het intrigerende profetenboekje Jona het licht doen zien. Het fraaie literair karakter van dit bijbelboek, dat een zeer constante structuur blijkt te herbergen, wijst allerwege naar de speciale boodschap die het wil overdragen. Met behulp van materiaal dat met name aan Genesis 1-11 en aan de Elia-verhalen is ontleend wordt de intentie van dit kleine bijbelboek nader geconcretiseerd. Jona staat voor die Israëliet die zich in de tijd van de heropbouw na de Babylonische ballingschap oriënteert op de vrije Griekse wereld, die als het ware zijn natuurlijke bondgenoot vormt bij het weerstaan van het gezag van het Perzische Rijk. De auteurs van het boekje Jona stellen echter dat dit Perzische Rijk lang niet zo onveranderlijk kwaad is als de hoofdfiguur Jona wel meent.
Deze nieuwe publikatie zit boordevol belangrijke informatie, met name over de geschiedenis van het Nabije Oosten ten tijde van de opkomst van de Perzen, die toch maar een einde hebben gemaakt aan de Babylonische ballingschap. Natuurlijk zijn er ook aspecten waarin ik niet met de schrijvers meega. Dat de loop van Israëls geschiedenis tot aan de Perzische tijd zijn weerslag zou hebben gevonden in de opbouw van het boek Jona (pp. 82 e.v.) vind ik tamelijk gezocht. Ook deel ik hun visie niet, dat het boek Jona ‘parallel loopt met de liturgische cyclus van een jaar’ (p. 75); met name de positie van het feest Simchat Tora (‘Vreugde der Wet’) klopt mijns inziens niet. Laten we het er maar op houden dat het reeds veelzeggend genoeg is dat het boek Jona wordt gelezen in de namiddag van Grote Verzoendag, een moment dat vanuit zichzelf allerhande cruciale zaken naar zich toetrekt.
Gelet op de ondertitel die deze publikatie heeft meegekregen moet mij van het hart dat ik in de verklaring van het boek Jona weinig heb aangetroffen dat vanuit de ‘rabbijnse traditie’ wordt ingebracht. Het is in dat verband nogal opmerkelijk dat er geen afzonderlijke paragraaf te vinden is over de rol van Jona in de evangeliën (die zelfs eerder dan - of in elk geval gelijktijdig met - die rabbijnse traditie gesitueerd moeten worden). Het boek opent met een woord-voor-woord-vertaling van het profetisch geschriftje, vergezeld van korte verklarende notities; helaas is de transcriptie van het Hebreeuws in tabel niet overal even geslaagd (m.n. de letter ayin). In het slothoofdstuk vinden we die vertaling wederom, maar nu voorzien van een zéér uitvoerig commentaar. Aldus geven de schrijvers met een stijlfiguur aan dat de tekst begin- en eindpunt is. Er is in dit boek veel te vinden dat het boek Jona verstaanbaar maakt. Soms echter zijn de uitlatingen van de schrijvers te mooi om waar te zijn. Met name in bijbelgroep en leerhuis kunnen zij op hun waarde worden getoetst.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Gerard Termorshuizen, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1988, 632 pp., f 69,50.
Op de grillige, onvoorspelbare populariteitscurve van oude gloriën valt P.A. Daum van het ene uiterste in het andere. Hij was tijdens zijn leven zeer populair als journalist en als schrijver, werd na zijn dood in 1898 vrijwel vergeten, maar is nu weer helemaal terug. Rob Nieuwenhuys, de éminence grise van de Nederlands-Indische literatuur, waardeert hem zeer en de commerciële versie van de doctorale dissertatie van Gerard
| |
| |
Termorshuizen plaatst hem weer in de schijnwerpers.
Termorshuizen heeft met wetenschappelijke ernst een klassieke biografie geschreven. Zijn boek bevat aantekeningen, een precieze verantwoording, een overzicht van bronnen en literatuur, een register en foto's. Als levensbeschrijving is het boek interessant. Daum had in het begin het lot tegen: hij was een bastaardkind, en sukkelde door het leven tot hij de kans kreeg naar Nederlands-Indië te vertrekken om er journalist te worden. Hij was een kind van zijn tijd: rotsvast overtuigd van het koloniale gelijk en met enkele racistische trekjes, een overtuigd liberaal die fulmineerde tegen overheidsingrijpen (volgens hem oorzaak van alle ellende in de kolonie!), pleitbezorger voor de volledige vrijheid van onderneming. Hij wilde meer vrijheid voor de kolonie (wel te verstaan: voor de kolonisten!), en stond zeer kritisch tegenover het gezag, wat zelfs eens tot een verschijningsverbod van zijn krant leidde. Aan de hand van deze figuur schetst Termorshuizen een voortreffelijk beeld van het toenmalige bestaan in de gordel van smaragd.
Daum ‘overleeft’ echter niet als journalist, maar als auteur. Onder het pseudoniem Maurits publiceerde hij anoniem naturalistische romans; het was een goedkope manier om aan kopij voor de krant te komen. Verschillende critici beschouwen hem als onze interessantste naturalist en, na Multatuli, als onze belangrijkste Indische auteur. Termorshuizen beschrijft de inhoud van de romans, hun ontstaans- en publikatiegeschiedenis en hun receptie, en gaat op zoek naar de realiteit achter het werk. Een overbodige benadering, omdat de wereld (in feite: het geroddel) achter het boek nu niet meer interessant is, en omdat de eventuele referentialiteit niets aan het werk toevoegt. En Termorshuizens manier om met een nadrukkelijke uitroeptekenstijl zijn ontdekkingen te onderstrepen, werkt irriterend.
Al is de biograaf dus te nadrukkelijk aanwezig, toch is zijn werk een nuttige bijdrage tot de geschiedenis van Nederlands-Indië, en een eerbetoon aan een bijzonder mens.
Jaak De Maere
| |
Anton Blok, The Mafia of a Sicilian Village. 1860-1960. A Study of Violent Peasant Entrepreneurs, Polity Press, Oxford, 293 pp.
In dit boek doet Blok een antropologisch onderzoek naar de oorsprong van de Siciliaanse mafia, zoals die in de loop van de 19e eeuw is ontstaan. Hij beperkt zich daarbij tot de mafia zoals die zich in één dorp op het eiland heeft gemanifesteerd. Blok onderzoekt daarmee de specifiek rurale vorm van de mafia, niet de stedelijke vorm van georganiseerde misdaad, zoals we die heden ten dage in Italië en de Verenigde Staten kennen. Blok spreekt dan ook niet over de mafia als organisatie, maar als verspreid verschijnsel, dat samenhangt met een cultuur en een specifieke politieke omstandigheid. ‘Mafia’ kon op Sicilië ontstaan, toen zich in Italië weliswaar een centrale staat had gevestigd, maar zijn kracht niet groot genoeg was om zich op het eiland werkelijk te doen gevoelen. Het machtsvacuüm dat daarbij ontstond, werd door de heersende milieus - de natuurlijke erfgenamen van de macht - opgevuld met de uitoefening van geweld. Zoals Blok met een verwijzing naar de Franse Revolutie laat zien, wordt dit beroep op het geweld vanuit de oude landadel pas nodig wanneer diens rechten en legitimatie formeel zijn vervallen, waarmee het door deze adel uitgeoefende geweld tegelijk tot onwettige terreur wordt. Een nieuwe groep ‘cliënten’ vanuit de (boeren)bevolking wordt, als ‘bemiddelaar’ van het geweld, de uitvoerder van deze terreur Tegen deze historische achtergrond is het niet verwonderlijk, aldus Blok, dat dit verschijnsel vrijwel verdween in de periode van het Italiaans fascisme, waarin de staat zich met kracht aan de gehele samenleving oplegde. De oorlog was echter nog niet afgelopen, of de ‘mafia’ stak weer de kop op, zij het nu in een nieuwe mengvorm met de (democratisch geworden) politiek. Haar rurale rol is inmiddels, aldus Blok, vrijwel uitgespeeld, en in de stedelijke cultuur van Sicilië (Palermo), Italië - en, zo kan men toevoegen, de VS - heeft
ze een andere vorm en een andere functie aangenomen.
Bloks studie, die voor het eerst in 1972 verscheen, is zowel in antropologisch als in theoretisch-politiek opzicht interessant. Naast een indringend beeld van een gesloten, rurale samenleving, biedt dit werk ook boeiende inzichten in het debat over de afkomst, de taak en het wezen van de staat, dat in de politieke filosofie vaak enigszins in abstractie blijft steken. De specifieke situatie van Sicilië, waarin een verschijnsel als ‘mafia’ mogelijk wordt, biedt een concreet voorbeeld van een nog niet tot evenwicht gekomen proces van staatsvorming. Niet ten on- | |
| |
rechte wijst Charles Tilly er in zijn voorwoord op, dat deze ontwikkeling niet zonder meer in een evoluatief raamwerk mag worden geplaatst, alsof staatsvorming een overal uniform verlopend proces zou zijn. Juist het precaire evenwicht tussen de officiële en de illegale autoriteit die via de ‘mafia’ wordt uitgeoefend, maakt duidelijk dat hier minder van een directe tegenstelling dan van een symbiose sprake is. Ook dat staatsvorming zich niet rechtlijnig, maar in een scala van graduaties en langs vele verschillende lijnen voltrekt, is een inzicht dat de politieke filosofie van deze studie kan leren.
Ger Groot
| |
Literatuur
Martien J.G. de Jong, De dichter en zijn rechters, De Prom, Baarn, 1988.
In 1942 richtte de Duitse bezetter in Nederland de zogenaamde Kultuurkamer op, een vakvereniging voor kunstenaars en beroeps-journalisten. Dat was althans de officiële uitleg; in de praktijk werkte het instituut als propaganda en repressieapparaat. Alleen wie toetrad kon nog in de openbaarheid blijven publiceren; kandidaat-leden dienden een ‘ariërverklaring’ te ondertekenen; joden, Maleisiërs, Indiërs en negers waren wij voorbaat uitgesloten. De Kultuurkamer behoort, samen met de hongerwinter en Westerbork tot de grote nationale trauma's uit de periode '40-45, die hoegenaamd nog niet verteerd zijn. Een sereen gesprek over de kwestie is dan ook bij voorbaat uitgesloten. Waarom meldde iemand zich bij de Kultuurkamer? Er zijn honderd en één motieven te bedenken. Financiële overwegingen. Bewondering voor Hitler en geloof in het duizendjarige rijk. Angst dat je anders wordt opgepakt. Aanwezigheidspolitiek; als ik niet meedoe komen alleen nog de pure nazi's aan bod. Nijd en haat omdat je werk tot dusverre nog nooit de erkenning kreeg, die het volgens jou verdiende.
De dichter Weremeus Buning (1891-1958), bij ons vooral bekend door zijn ballade over de boer die voortploegde toen er drie kruisen op Golgotha stonden, meldde zich aan omdat hij van zijn pen leefde. Wel maakt hij met A. Roland Holst en met Nijhoff de afspraak dat hij niets dan herdrukken zou publiceren.
Meer dan veertig jaar na de feiten en dertig jaar na zijn verscheiden is de dichter opnieuw het voorwerp geworden van een hartstochtelijke polemiek. Eerst publiceerde Adriaan Venema een artikel in Maatstaf met als algemene teneur: het was veel erger dan iedereen dacht en Weremeus Buning had moeten worden opgehangen. Hierop is Martien J.G de Jong vreselijk boos geworden en die woede resulteerde in een bijna honderdvijftig bladzijden durende tirade.
Razernij was in dit geval een slechte raadgever. Op vragen zoals: ‘hoe is het iemand te moede die collaboreert terwijl zijn confraters in het verzet zitten, wat voor effect hebben al die collaboratieperikelen op zijn schrijverij, hoe heeft hij zich achteraf verdedigd?’, krijg je nergens een behoorlijk antwoord. In de praktijk voert deze publikatie, aangekondigd als een essay ‘over de houding van een Nederlandse dichter tijdens de bezetting’ alleen maar tot de conclusie dat Adriaan Venema een bijzonder slecht, dom en hoogmoedig mens moet wezen. Jammer.
Freddy De Schutter
| |
Joris Duytschaever & Geert Lernout, History and Violence in Anglo-Irish Literature, Costerus, New Series, vol. 71, Rodopi, Amsterdam, 1988, 135 pp.
Dit boek bevat de lezingen gehouden op de ‘First Easter Conference of Anglo-Irish Literature’ aan de UI Antwerpen. Het thema is zo ruim gekozen en laat zoveel dwarsverbanden toe dat wat een auteur ook inbrengt i.v.m. Anglo-Irish literature, hij/zij het onderwerp wel zal belichten. Er worden m.a.w. heel wat stukken van de puzzel aangereikt, maar het grondpatroon blijft onzichtbaar. Vanuit academisch oogpunt vallen vooral de bijdragen van Louis Dieltjens (The Abbey Theatre as a Cultural Formation) en van Joris Duytschaever (History in the Poetry of Derek Mahon) op. Dieltjens bedient zich van Raymond Williams' marxistisch geïnspireerd instrumentarium om het kluwen dat de Abbey Theatre heette, te ontwarren. Hij doet dat scherpzinnig, m.i. vaak niettegenstaande het instrumentarium. Duytschaever breekt een lans voor de nog altijd ondergewaardeerde dichter Derek Mahon. Hij ontzenuwt daarbij de argumenten van de afbrekers, in casu Stan Smith, met diens eigen wapens. Uit deze ‘infighting’ treedt Mahons poëzie als
| |
| |
overwinnaar te voorschijn. De bijdrage over de theaterstukken van Brian Friel is van socio-linguïstische aard. Het onbehagen van de Ier met de Engelse taal weerspiegelt een socio-cultureel onbehagen. Geert Lernout bespreekt de romancier John Banville. De titels van diens romans Doctor Copernicus, Kepler, The Newton Letter verraden een historische preoccupatie, maar dan wel een postmodernistische, ‘history cannot be written, the re are stories, different stories’ (p. 75). Ler nouts pen is als een magneet dat de meest verscheiden denkers uit alle mogelijke hoeken aantrekt. De mozaïek van de Anglo-Ierse literatuur wordt verder nog aangevuld met artikelen over Poetry and Violence, over de Mythical Past, over de jonge romancier Desmond Hogan en over diens tegenvoeter in de tijd, de Joyce van Finnegans Wake. Kortom een caleidoscopisch beeld van de Anglo-Ierse literatuur die, voor wie het nog niet mocht weten, getuigt dat het oude Eire nog springlevend is.
Hugo Roeffaers
| |
T. van Deel, Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief. Gedichten over beeldende kunst, Querido, Amsterdam, 1988, pp. 174, BF. 498, f 24,90.
Wie een beeld of schilderij bekijkt wil er graag een titel bij. Doet die titel ons anders kijken? Zo ja, hoe anders? De gedichten verzameld in dit boek zijn een soort poëtische titels bij acht beelden en eenenveertig schilderijen. Is die disproportie relevant? Is ze te wijten aan de plastische of aan de poëtische kunst? Wat is het gehalte van intertextualiteit m.b.t. verbale en niet-verbale kunst? Ofschoon beeld en (beeld-) gedicht in deze mooi ogende bloemlezing juxta zijn afgedrukt, speelt dit toch meteen in het nadeel van de plastische kunst al was het maar omdat een beeld hier herleid wordt tot twee dimensies en de schilderijen ontdaan worden van hun coloriet. Wie het boek ter hand neemt zal ook meteen partij (moeten) kiezen: hij zal eerder lezer zijn dan kijker. Hij zal spontaan geneigd zijn de gedichten als op zichzelf staande, verbale kunstwerken te ‘beschouwen’, want ze zijn in hun respectievelijke bundels een autonoom bestaan gaan leiden. Nu verplicht de samensteller ons echter ze heteronoom te lezen: Gedichten over beeldende kunst! Soms gaan de gedichten dan parasiteren op het beeld, soms zijn ze een legenda, een instructie om het beeld zus of zo te ‘lezen’, maar meestal zijn ze weerbarstig en eigenzinnig en schijnen ze het beeld stiefmoederlijk te behandelen.
In de inleiding biedt T. van Deel ons het verslag van zijn eigen lees- en kijkoefening. Ik zou de lezer aanraden die gids pas achteraf te raadplegen, pas nadat hij de ervaring heeft gedaan dat beeld en gedicht elkaar kunnen vrijmaken: ‘als eenheid in hun tweezijn opgericht’ (p. 27).
Hugo Roeffaers
| |
Uwe Wittstock, Über die Unfähigkeit zu trauern. Das Bild der Wandlung im Prosawerk von Christa Wolf und Franz Fühmann (Hochschulschriften Literaturwissenschaft, 82), Athenäum, Frankfurt am Main, 1987.
Über die Unfähigkeit zu trauern door Uwe Wittstock belicht op een overtuigende maar toch ook beperkte wijze het werk van Franz Fühmann en Christa Wolf, twee auteurs uit de DDR. De titel van het boek verwijst enerzijds naar een in 1967 uitgegeven psychoanalytische studie door A. en M. Mitscherlich van de gemiste kans op het verwerken van de misdaden van de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog en verraadt anderzijds ook al het belangrijkste thema van Wittstocks boek: de literaire stellingname van F. Fühmann en C. Wolf ten opzichte van hun eigen oorlogsverleden, de metamorfose van overtuigde nazi-jongeren tot even overtuigde socialisten in de nieuwe Duitse staat en ten slotte hun besef van de ontoereikendheid van deze abrupte, niet volledig doorgevoerde richtingsverandering. Wittstock is erin geslaagd om over het thema ‘verandering’ parallelle ontwikkelingen in de autobiografisch geïnspireerde werken van de twee auteurs vast te stellen en hij komt tot het besluit dat er zich bij beide auteurs een belangrijke mentaliteitsverandering voltrekt. In de eerste werken gebeurt de ‘Auseinandersetzung’ met de door het fascisme bepaalde jeugd binnen het kader van de officiële definitie van ‘fascisme’ en ‘literatuur’. De transformatie beperkt zich tot ‘bewuste denk-inhouden’ (Uwe Wittstock); het inruilen van nationaal-socialistische dogma's voor een marxistische doctrine wordt voorgesteld als een geslaagde ‘Vergangenheitsbewältigung’. Vanaf Zweiundzwanzig Tage oder die Hälfte des Lebens voor Fühmann en Nachdenken über Christa T. voor Christa Wolf kan men een omkeer waarnemen. Van een ‘didactische schrijfwijze’, een ‘affirmatieve pathetiek’ en een zui- | |
| |
ver rationeel begrepen verandering verschuift de zelf-analyse van de twee auteurs
naar een Freudiaanse opvatting van een bewustzijnsverandering op een psychoanalytische basis. Zo bekeren beide auteurs zich in hun latere werk tot de noodzaak van een onophoudelijke en voortdurende ‘literarische Arbeit am Unbewussten’ die alleen de echte ‘Fähigkeit zu trauern’ waarborgt. Dit besef is vanaf dit ogenblik de echte richtsnoer van hun literaire creativiteit.
Deze ontwikkeling wordt door Wittstock met behulp van parallellen tussen passages uit het werk van de beide auteurs enerzijds en elementen uit de leer van Freud anderzijds geïllustreerd.
Toch - en hier zit zowel de keur als de achilleshiel van Wittstocks boek - roept de studie onwillekeurig een groot aantal vragen op, die echter nauwelijks geformuleerd, laat staan beantwoord worden. Zo ontbreekt er allereerst een theoretisch uitgewerkte basis en vooral een duidelijk standpunt over de driehoek ideologie-psychologie-esthetica waarop Wittstocks analyse uiteindelijk berust. Zoals uit twee terloops in de samenvatting vermelde opmerkingen blijkt, is Wittstock zich bewust van de twee belangrijkste problemen die daardoor ontstaan. Het eerste is de door hem nagenoeg volledig verwaarloosde rol van de literair-esthetische dimensie, het tweede de complexe relatie tussen politiek en onderbewustzijn. Het laatste probleem beperkt zich bij Wittstock tot een enkel citaat van Fühmann in het laatste hoofdstuk: ‘dat het fataal zou zijn om het fascisme te reduceren tot de psychologie’ (Wellicht zou F. Jamesons The Political Unconscious hier nuttig hebben kunnen zijn). Nog minder overtuigend is de behandeling van het specifiek literaire. Ook hier is het onvoldoende om te stellen ‘dat de literaire werken van de twee auteurs natuurlijk niet samenvallen met het theoretische werk van de Mitscherlichs’ (p. 173). Uiteindelijk blijft zo de indruk bestaan dat hier tussen politiek en psychoanalyse, tussen Marx en Freud, de literatuur, haar taal en invloed, haar specificiteit en haar zelf-reflexiviteit, verloren gaat. Inderdaad luidt een titel van Fühmann die Wittstock psychoanalytisch duidt en als titel van een hoofdstuk gebruikt: Das Gedicht als eine andere Art Traum. Ja, maar toch als een ander soort droom. En alleen uit die andere droom ontstaat literatuur.
Vivian Liska
| |
C. Berg, R. Frickx & R. Trousson (eds.), Lettres françaises de Belgique. Dictionnaire des oeuvres. II. La poésie, Duculot, Gembloux/Paris, 1988, 607 pp., BF. 1.895.
In een recent overzichtsartikel van Dietsche warande en belfort schrijft Vic Nachtergaele, die enkele maanden geleden het eerste deel van de Dictionnaire (zie ook de recensie in Streven, december 1988, pp. 280-281) verzorgde, dat Fransschrijvend Belgie ‘zoals bekend het land van de 1001 dichters’ is. ‘Zoals bekend’, klinkt in deze context, vooral voor Vlaanderen, rijkelijk optimistisch; wie het niet (meer) wist, vindt hier de belangrijkste erflaters van dit patrimonium bij elkaar. Het werden er niet letterlijk 1001, maar toch ruim 540. Enkele zijn meteen de beroemdste namen uit de hele Frans-Belgische letterkunde: die kende, zeker qua uitstraling, haar absolute topmoment met de pleiade symbolistische dichters (Georges Rodenbach, Charles van Lerberghe, Max Elskamp, Maurice Maeterlinck) die rond de eeuwwisseling Europese trendsetters werden. Het interbellum was goed voor een tweede hoogbloei. De auteurs, die dan al opvallend Franser namen dragen (Achille Chavée, Henri Michaux, Paul Nougé) waren dadaïsten en surrealisten van het eerste uur; ze bleven enigszins in de schaduw van de ook publicitair bijzonder gehaaide Parijse equipe rond André Breton.
Daarnaast bevat dit tweede deel, zoals de eerste band over de roman, opvallend veel lemma's uit de in literairhistorische overzichten doorgaans verwaarloosde periode tussen 1830 en 1880. De oogst lijkt nogal voorspelbaar: patriotisch enthousiasme over de jonge onafhankelijkheid, romantische verzuchtingen en - minstens evenveel - laatclassicistische zedenlessen. Zo lezen we b.v. wel zeven bundels Fables, telkens van verschillende auteurs; ze trekken het spoor van La Fontaine door van 1822 tot 1862. De moderne lezer voelt zich directer aangesproken door een titel als Aux champs et dans l'atelier (1877), die het werk blijkt van een vroegsocialistische mijnwerker, Felix Frenay; de man zou o.a. al voorzien hebben dat de steenkool niet zou blijven renderen! Natuurlijk vernemen we ook veel uit een recenter verleden, waar oorlogspoëzie, intimistische verzen en formele experimenten de toon schijnen te bepalen. Pierre Della Faille zorgt met Requiem pour un ordinateur (1970) voor een onverwachter geluid, een soort lyrische science-fiction.
| |
| |
Anders dan de roman kan men poëzie makkelijk kort citeren; wie in dit tweede deel bladert houdt er behalve informatie ook een set mooie verzen aan over. Een bloemlezing kon het uiteraard niet worden; als men het domein helemaal niet kent, zijn de citaten toch een eerste kennismaking. Ik hoop dat ze bij niet te weinigen naar meer zal smaken.
Paul Pelckmans
| |
Theater
Heinrich Mann, Schauspiele, Claassen, Düsseldorf, 1986, 655 pp., DM. 98.
Tussen 1910 en 1920 probeerde Heinrich Mann ook toneelstukken te schrijven en het is logisch dat ze in zijn globale oeuvre reliëf bewaren. Ze vallen echter zonder uitzondering lichter uit dan zijn ongenadige doorlichting van een tijd die zijn romans bij een breed publiek nog steeds te weinig bekend maakt. Deze teksten werden, bij druk zowel als bij opvoering, erg kritisch ontvangen en dat is zeer begrijpelijk. Ze blijven een novel-listische structuur trouw, soms aanloop tot, soms uitwerking van een novelle-miniatuur. Altijd wandelt hij tussen vertelproza en dramahandeling en wint geen dramatische zelfstandigheid. Milieu blijft vage sfeer; de rolfunctie vraagt van de acteur virtuositeit in zelfuitbeelding. Het woordspel is dan ook sterk; het mechanisme van de dialoog is een primair schema van zet en tegenzet, een strategie die het eigen leven van scenische activiteit nauwelijks toestaat. Deze hulp-standjes voor zijn romanthematiek (de droom van enige harmonie tussen kunst en leven) zijn afgezakt tot leesdrama.
C. Tindemans
| |
Dennis Kennedy, ed., Plays by Harley Granville Barker, Cambridge UP, Cambridge, 1987, 257 pp., £8,95 (pb.).
Nu recent de aandacht voor H. Granville Barkers historische rol (net vóór 1914) als theaterleider, regisseur en voorloper van het National Theatre in Groot-Brittanië keurig werd uitgetekend, is er weer ruimte om ook zijn eigen dramateksten nader te bekijken. Deze societystukken tekenen in eerste instantie milieus, schetsen een raam waarin tijdsfiguren hun standpunt innemen, eerst om de eigen waarde, daarna om ze tegen de heersende conventie te verdedigen. In The Marrying of Ann Leete (1899) is het een jonge vrouw die zich uit de beknelling vecht; in The Voysey Inheritance (1905) is het een arbeidsethos van de middenklas dat, weliswaar uiteindelijk toch zelfbevestigend, moreel en ethisch gediskwalifieerd raakt. In Waste (1907) is het een soort Profumoschandaal dat de schijnheilige seksuele moraal van een tijd en een generatie aanklaagt. Deze selectie is waarschijnlijk toch wat te eenzijdig op het moralistische gehalte van deze auteur afgesteld. De technische manipulatie van de dramaconventies is telkens voorbeeldig, maar laat wat weinig zien hoe daardoor de tijdsgeest overeind wordt gehouden, terwijl tegelijk de schragende idee van de tijd omver wordt gehaald. Alleen het theater zelf kan deze dialectische structuur inzichtelijk maken. Dat is dan ook de opdracht en de zin van deze selectie.
C. Tindemans
| |
Aeschylus, Tragediën. Vertaald door Emiel De Waele, DNB/Uitg. Pelckmans, Kapellen - International Theatre Bookshop, Amsterdam, 21987, 344 pp., BF. 450 (pb.).
Sophocles, Tragediën, DNB/Uitg. Pelckmans, Kapellen - International Theatre Bookshop, Amsterdam, 21987, 380 pp., BF. 450 (pb.).
Deze filologisch zo correct mogelijke vertaling is wel meer voor school en eigen lectuur bestemd dan voor de planken. Het resultaat is wat declamatorisch, te accuraat-prosodisch, wat zondags, vol respect, toch te bloedeloos, te verstijfd in humanitair bewustzijn. Ze is anderzijds momenteel zowat de enige integrale collectie van deze vaste waarden en daarom een element in de humanistische volwassenheid van ook deze tijd.
C. Tindemans
| |
Kunst
H.S. Becker, Les mondes de l'art, Flammarion, Parijs, 1988, 379 pp., FF. 275.
Tegenover de kunstsociologieën van marxistische stempel, die het kunstwerk trachten te
| |
| |
duiden vanuit de sociale of ideologische achtergrond van de kunstenaar, zoals Plechanov of Luckacs, of benaderingen die het werk analyseren vanuit de sociale codes van de receptie en consumptie, zoals Bourdieu, analyseert Becker het kunstwerk in dit boek aan de hand van de interactie van alle sociale partijen en individuen die bij het ontstaan, de commercialisering en verspreiding, en tenslotte de publieke waardering ervan een rol spelen. Voor deze socioloog is het kunstwerk niet een persoonlijk produkt van de kunstenaar, zoals de renaissance en de romantiek wilden, maar het resultaat van een grote hoeveelheid interventies en een hecht netwerk van relaties die hun plaats hebben in wat hij de ‘werelden van de kunst’ noemt. Vanuit dit perspectief bestudeert Becker allereerst de produktie van het werk: de materiële oorsprong en axiologische en conventionele wortels van het werk en van de producenten ervan, die hij onderverdeelt in drie categorieën: geïntegreerde kunstenaars, eenlingen en naïeven. In de tweede plaats richt zijn analyse zich op datgene wat een rol speelt in de distributie van het kunstwerk: de netwerken van commercialisering, de bevorderende of breidelende tussenkomst van de staat (subsidie en censuur) en de particuliere instanties (mecenaat en sponsors). En tenslotte gaat hij in op de processen waarin nieuwe kunstwerelden geboren worden en oude afsterven, met de jazz als voorbeeld van het eerste en de stereografie van het tweede, evenals op de secundaire, rechtvaardigende rol die de esthetische theorie in zijn ogen vervult.
Mede dankzij het zeer brede scala van thema's dat daarin aan de orde komt, vormt deze studie een interessant, soms zelfs vernieuwend geheel. Problematischer wordt het boek waar Becker de plaats van de esthetische theorie bespreekt. Zijn weigering om een dergelijke theorie te funderen op een sociologische analyse is zeker gerechtvaardigd en behoedt hem voor de dwaalwegen van de marxistische sociologie. Dat betekent echter nog niet dat er, na de boeiende lectuur van het boek, een bevredigend antwoord gegeven is op de vraag die Marx zich zelf ooit stelde: waarom wij nog altijd geroerd worden door een kunstwerk en waarom dit voor ons, ondanks alle sociale verworteling, een belichaming van zuivere schoonheid blijft.
Charo Crego
| |
Tentoonstellingscatalogus Metalen ikonen uit Rusland van de 16e tot de 19e eeuw (met teksten van Karel Rimanque en Kristin De Glas), HBK-spaarbank, Antwerpen, 1988, 187 pp., te bestellen door overschrijving van BF. 790 op rekening 880-0000880-54 van HBK-spaarbank.
Na het Byzantijnse iconoclasme deed de definitieve overwinning van het beeld in 843 in de oosterse kerk een niet aflatende stroom van afbeeldingen ontstaan. Niet alleen in het kerkgebouw, maar ook in privé-woningen vonden de ikonen hun plaats. Zij werden in allerlei technieken en materialen vervaardigd: mozaïek, paneelschilderkunst, metaal. Al deze ikonen laten dezelfde schema's zien, geheiligd door de traditie en gesanctioneerd door de kerk. Het ging niet om de vindingrijkheid van de kunstenaar, maar om de betrouwbaarheid en de herkenbaarheid van de gewijde voorstelling; deze immers verwees naar het prototype en was er om zo te zeggen een incarnatie van. De gewijde schema's die men hoog in de kerk op de mozaïeken aantreft, vindt men ook op de kleine metalen ikonen, die thuis stonden, of die men meenam op reis, of bij zich droeg.
Pas de laatste tijd is meer aandacht besteed aan deze ikonen, gegoten in brons of messing. In het kader van de herdenking van duizend jaar christendom in Rusland, en tegelijk met de ikonententoonstelling in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, is door de HBK spaarbank in dezelfde stad een tentoonstelling georganiseerd, die in december 1988 te zien was. De tentoonstelling was gewijd aan de metalen ikonen uit Rusland van de 16e tot en met de 19e eeuw. Een zeer overzichtelijk ingedeelde en fraai geïllustreerde catalogus begeleidde deze tentoonstelling. Het boek bevat een inleiding waar materiaal, techniek, iconografie en functie van de metalen ikonen aan bod komen. In het catalogusgedeelte zijn de tentoongestelde voorwerpen systematisch geordend. De rangschikking is ontleend aan de door E. Voordeckers samengestelde tentoon-stellingscatalogus Ikonen in Belgisch particulier bezit, Gent, 1978. Op de Gentse tentoonstelling waren 155 metalen ikonen te zien. De catalogus Metalen ikonen uit Rusland telt 251 nummers en vormt als zodanig een aanvulling op de Gentse. De waarde van de Antwerpse catalogus bestaat ook in het feit dat 157 metalen ikonen zijn afgebeeld, gedeeltelijk in kleur. Het formaat van de afbeeldingen is gelijk aan de ikonen zelf of benadert het werkelijke formaat. Hoewel het boek niet
| |
| |
bedoeld is als wetenschappelijk werkinstrument, is het goed bruikbaar voor kunsthistorici, verzamelaars en alle overige liefhebbers.
Peter van Dael
| |
Varia
J.M. van der Horst & F.J. Marshall, Korte geschiedenis van de Nederlandse taal, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1989, 136 pp., BF. 698.
‘Waarom verandert een taal en hoe gebeurt dat? Hoe komt het dat het Nederlands meer op Engels en Duits lijkt dan op Frans? Van wanneer zijn de oudste teksten in het Nederlands? Zijn de dialecten er later bijgekomen, of is juist de standaardtaal een jong verschijnsel? (...) Verandert het Nederlands tegenwoordig ook nog?’ Met deze vragen stellen de auteurs op de achterzijde van de kaft de thematiek voor die zij in hun boekje willen behandelen. Met dit ‘lees- en kijkboek’ richten zij zich tot mensen die wel iets meer willen vernemen over de geschiedenis van de Nederlandse taal, maar geen voorkennis hebben. Het boekje vertelt in de eerste plaats de externe geschiedenis (de samenhang van de taal met de sociale, politieke en culturele geschiedenis); de interne evolutie (klankwijzigingen, e.d.) komt enkel bij wijze van illustratie ter sprake. Na de omschrijving van het begrip taalverandering en de situering van het Nederlands binnen de Indo-Europese taalfamilies wordt de geschiedenis in acht periodes opgedeeld. Dan volgen enkele beknopte hoofdstukjes over de verwante talen (Fries, Zuidafrikaans, Surinaams-Nederlands), over de situatie in België en enkele meer uitvoerige beschouwingen over taalverandering vandaag. Het boek sluit af met een uitgebreide literatuurlijst voor wie meer wil weten. Uit de twee laatste hoofdstukjes blijkt duidelijk dat de auteurs een Noord-Nederlandse invalshoek nemen: het deeltje over ‘Belgisch’ Nederlands is zeer summier en de voorbeelden die de werking van taalverandering in het hedendaagse Nederlands illustreren gelden niet voor het Vlaamse taalaanvoelen.
Mijn ongenoegen met dit boekje ligt niet aan de soms nogal kinderachtige illustraties of aan de selectie van het materiaal, wel aan de behandeling ervan. De stof op zich is boeiend, maar wordt hier schools - puntje voor puntje, vaak in een nauwelijks verdekte vraag-en-antwoord vorm - uit de doeken gedaan. Wie dit - overigens mooi uitgegeven - boekje doorworstelt, heeft de essentiële begrippen en feiten mee, maar of de wat al te pedagogische aanpak van de auteurs belangstelling voor de taalwetenschap zal wekken, lijkt me zeer de vraag.
Erik Martens
|
|