Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
De Franse Revolutie kritisch herdacht
| |
Sociale interpretatieNochtans zijn historici er sedert het begin van deze eeuw in geslaagd een vrij eenduidige en soliede interpretatie op te bouwen, die tot vandaag haar impact en zeggingskracht heeft weten te behouden. Aan de basis van die intussen klassiek geworden sociale interpretatie ligt Jean Jaurès' magnum | |
[pagina 643]
| |
opus Histoire socialiste de la révolution française (1901-1904). Met dit werk realiseerde Jaurès - in het spoor van het opkomende socialisme - een belangwekkende perspectiefverschuiving in de toenmalige historiografie van de Franse Revolutie. Voor het eerst beschreef een historicus de revolutie als een sociaal fenomeen met aanwijsbare economische oorzaken. Daarmee zette Jaurès een punt achter de tot dan toe gebruikelijke geschiedschrijving ‘d'en haut’Ga naar voetnoot1, zoals Aulard en de grote historici van de 19e eeuw - Michelet en Taine - die hadden gebracht. Toch kreeg zijn historiografische vernieuwing niet meteen vaste voet. Zo bleven de politieke en religieuze componenten nog doorwegen in A. Matthiez' La révolution française (1922-27), hoewel Jaurès hem op het belang van het socio-economische had gewezen. Het is pas met het werk van Georges Lefebvre (vanaf 1937) dat het nieuwe historiografische perspectief van Jaurès zijn klassieke uitbouw krijgt en we ten volle kunnen spreken van een geschiedschrijving ‘d'en bas’. Zijn belangstelling gaat vóór alles uit naar de mentaliteit en de leefwereld van de sociale klassen. Om die concreet in beeld te brengen, leverde Lefebvre telkens opnieuw minutieus ‘veldwerk’. Volgens Albert SoboulGa naar voetnoot2 verdient Lefebvres werk daardoor voor het eerst het label van echte wetenschappelijkheid. Sobouls werk ligt dan ook helemaal in dezelfde lijn. Hij kan samen met figuren als E.J. Hobsbawn en G. Rudé beschouwd worden als een van de laatste grote vertegenwoordigers van de ‘klassieke sociale interpretatie’. Zijn werk wordt momenteel verdergezet - zij het in een ietwat andere zin - door de marxistische mentaliteitshistoricus Michel Vovelle. Grosso modo beschouwt die sociale interpretatie zichzelf als een min of meer expliciet marxistische analyse van de Franse Revolutie. Kenmerkend voor haar benadering is (1) de analyse van het gebeuren in termen van klassenstrijd, (2) de duiding van dit klassenconflict als een zaak van socio-economische belangen en (3) het zorgvuldig in kaart brengen van de specificiteit van de verschillende sociale groeperingen en bewegingen. Het aanbrengen van dit derde aspect was vooral het werk van G. Lefebvre, die ondermeer de niet onaanzienlijke rol van de boeren op het platteland onder de aandacht bracht. Het globale stramien waarop die sociale interpretatie steeds terugplooit is conform gebleven aan Marx' inzichten. Aanzet tot de revolutie was de burgerij die stilaan de drijvende kracht ging vormen van de groei op vlak van | |
[pagina 644]
| |
handel en industrie. De adel en het absolutistische Ancien Régime stonden de opmars van deze aankomende kapitalistische burgerij in de weg, omdat ze bleven vastzitten aan de verouderde politieke en economische structuren van de feodaliteit. Door de revolutie werd dit gescleroseerd systeem overboord gegooid en kon de nieuwe staatsstructuur aangepast worden aan de politieke en economische condities van de komende burgerlijk-kapitalistische maatschappij van de 19e eeuw. Pointe van de hele geschiedenis was dus de definitieve machtsovername door de burgerij. In de revolte van de burgerij tegen de adel en de aristocratie zag Marx trouwens de voorafspiegeling van de revolutie die nog zou volgen: die van het proletariaat. De sociale interpretatie bleek in dat verband extra koren op de molen van Marx' visie daar ze kon laten zien hoe reeds tijdens de Franse Revolutie de lagere klassen uitgesloten werden van de verworvenheden van de burgerlijke revolutie. Die klassen die, onder het juk van de kapitalistische uitbuitingslogica, in de loop van de 19e eeuw maatschappelijk nog in een zwakkere positie werden gedrongen, zouden dan via een eigen proletarische revolutie de burgerij op haar beurt van haar machtspositie ontdoen. | |
RevisionismeDe sociale interpretatie van de Franse Revolutie klinkt ons vertrouwd in de oren. Dat is niet verwonderlijk: ze is zo algemeen aanvaard dat ze is doorgedrongen tot de meest vulgariserende geschiedenisboekjes. Ze heeft daarom niets verrassends meer; ze straalt de rust uit van een verworven inzicht en is zelden of nooit ernstig gecontesteerd. Maar aan de vooravond van de ‘bicentenaire’ lijkt wel een eind te komen aan de betrekkelijke rust in de historiografie van de Franse Revolutie. Althans wanneer we George Comninel mogen geloven. Comninel is de auteur van een recent verschenen, controversiële studie: Rethinking the French RevolutionGa naar voetnoot3. Controversieel is het boek in verschillende opzichten. Comninel plaatst niet alleen vraagtekens bij de gemeengoed geworden ‘sociale interpretatie’ - dat ware hooguit interessant - maar bovendien beweert de auteur dat de zogenaamd marxistische interpretatie met marxisme niet veel uitstaans heeft. Daarbij baseert hij zich op de revisionistische (!) kritiek die in de jaren vijftig en zestig her en der de kop opstak tegen de stellingen | |
[pagina 645]
| |
van Lefebvre & CoGa naar voetnoot4. Om de zaak helemaal rond te maken houdt hij aan het eind van zijn betoog een pleidooi voor een echt marxistische, d.i. een historisch-materialistische interpretatie van de Franse Revolutie. Hij voegt er gelijk aan toe daar zelf een begin mee te zullen maken in zijn eerstvolgende publikatie. Die beloofde alternatieve geschiedschrijving is dus een zorg voor later. Veel uitdagender is zijn bewering dat Marx' visie op en zijn relaas van de Franse Revolutie vrijwel een pure transcriptie zijn van de burgerlijke historiografie van het begin van de 19e eeuw en bijgevolg doorspekt zijn met haar liberaal-ideologisch gedachtengoed. Marx biedt ons geen historisch-materialistische, maar een liberaal-materialistische analyse van het zuiverste water: ziedaar de gedurfde stelling en ook wel het eigenlijke thema van Comninels boek. Comninels argwaan werd gewekt na zorgvuldige lectuur van The Social Interpretation of the French Revolution (1964) van A. Cobban, een toonaangevende studie waarop de latere revisionistische auteurs zich hebben georiënteerd. Cobban toonde namelijk aan dat het degelijk studiewerk van de marxistische historiografie in vele gevallen bewijsmateriaal aan het licht bracht dat haaks staat op het door hen gehanteerde, zogenaamd marxistische interpretatiemodel. Zo sprokkelde hij argumenten bijeen die op zijn minst vragen deden rijzen omtrent de vanzelfsprekendheid van de tegenstelling ‘feodale adel’ versus ‘kapitalistische burgerij’. Méér nog, hij raakte ervan overtuigd dat de burgerij aan de vooravond en ook ten tijde van de Franse Revolutie moeilijk ‘kapitalistisch’ genoemd kon worden en dat er zeker geen scherpe tegenstelling bestond tussen die burgerij en de adel. Integendeel, over het algemeen hadden ze dezelfde belangen. Bewijs daarvoor zag hij in het feit dat de revolutie de sociale verhoudingen van het Ancien Régime zo goed als onaangeroerd liet: de revolutie had voornamelijk politieke veranderingen teweeggebracht. Na Cobban gingen rabiate revisionisten zelfs zo ver te beweren dat er tussen aristocraten en burgerij niet het minste klasseverschil bestond en dat de revolutie hooguit een politieke omwenteling was: het omvergooien van het despotisme van de absolutistische monarch. Een paleisrevolutie dus. Daarmee werden de steunpunten van de sociale interpretatie helemaal opgegeven: van klassenstrijd was geen sprake meer en de socio-economische analyses waren irrelevant geworden om het intrinsiek politieke gebeuren te begrijpen. | |
[pagina 646]
| |
‘Retour à Marx’Wat Comninel aan deze revisionistische interpretatie vooral interesseerde was dat de marxistische historische school van Lefebvre en Soboul er niet in slaagde die stellingen zwart op wit te weerleggen. De argumenten die ze daartegen in het geweer brachten waren zwak, vond Comninel. Hij kwam zelfs tot de vaststelling dat iemand als Soboul zowaar zijn invulling van ‘burgerij’ en ‘aristocratie’ ging bijvijlen, toen bleek dat bepaalde revisionistische standpunten ook waren overgenomen door ‘betrouwbare’ structuralistische marxisten. Van de andere kant stelde Comninel vast dat de revisionisten evenmin in staat bleken om de revolutie in haar feitelijk verloop te verklaren. Want indien de hele omwenteling een puur politieke kwestie was, zoals zij beweerden, hoe diende men dan het revolutionaire proces, na de instauratie van de eerste republiek te verklaren? Waartoe dan de felle strijd tussen montagnards en girondijnen in de Assemblée in het voorjaar van 1793? En nadat de montagnards daar het pleit hadden gewonnen, wat betekende dan nog Robespierres dictatuur en de ermee verbonden terreur tussen juli 1793 en juli 1794? Als marxistisch historicus was Comninel vooral geïntrigeerd door de eerste vraag: waarom kon de marxistische analyse geen weerwerk bieden tegen de revisionistische standpunten? Die vraag onderstelde een ‘retour à Marx’: een onderzoek van diens analyses van de Franse Revolutie. | |
Liberaal-materialismeTot zijn niet geringe verbazing vond Comninel in het oeuvre van Marx geen enkele historische analyse die naam waardig, laat staan een minutieus onderzoek van de Franse Revolutie. Schetsen daarvan trof hij daarentegen wel aan in de Deutsche Ideologie (1845-46) zelfs een begin van een zorgvuldige reconstructie van de socio-economische geschiedenis van het Westen. Nadien, in het Kommunistisch Manifest (1848) en later in Das Kapital (1867) blijft het bij een ruw patroon. Met uitzondering van enkele passages in de Deutsche Ideologie hebben die vluchtige overzichten daarenboven een nadrukkelijk teleologisch gehalte. Ze werden kennelijk geconstrueerd met de bedoeling een licht te werpen op de socio-economische situatie van Marx' eigen tijd. Ze werden ongetwijfeld niet te boek gesteld vanuit een strikt historiografisch perspectief. Verder kwam Comninel tot de bevinding dat Marx zich in die historische | |
[pagina 647]
| |
schetsen gewillig laat leiden door de grote burgerlijke geschiedschrijvers van het begin van de 19e eeuw. Marx heeft trouwens zelf gewezen op zijn afhankelijkheid van de burgerlijke historiografie. In een bekende brief aan Weydemeyer (5/3/1852)Ga naar voetnoot5 zegt hij uitdrukkelijk dat niet aan hem de verdienste toekomt het bestaan van klassen en van een klassenstrijd in de moderne maatschappij te hebben ontwaard. Vóór hem hadden de burgerlijke historici de historische ontwikkeling van deze klassenstrijd beschreven. Bedoeld zijn hier vooral F. Guizot, die stelde dat het moderne Europa was ontstaan uit de strijd van de verschuilende klassen binnen de maatschappij, en A. Thierry, die de nijverheid van de middenklasse aanwijst als dé motor achter de progressie in de beschaving. Maar ook iemand als F. Mignet publiceerde reeds in 1824 - Marx was toen zes jaar oud - een beknopte geschiedenis van de Franse Revolutie die, achteraf beschouwd, merkwaardig lijkt op Marx' beschrijving in het Kommunistisch Manifest van de burgerlijke revolutie. De oorzaken van de Franse Revolutie worden er toegeschreven aan sociaal-economische belangenconflicten tussen de middenklasse en de adel. Belangrijker nog is dat deze historici hun interpretatiemodellen grotendeels onleenden aan de filosofen en de theoretici van het liberaal-materialistische denken uit de 18e eeuw. De theorie van de vier stadia was zo'n historiografisch paradigma, ondermeer gehanteerd door de Engelse econoom Adam Smith. Deze theorie onderscheidde vier ‘modes of subsistence’ - vier produktiewijzen dus: de jacht, het herdersleven, de landbouw en de handel. Die vier produktiewijzen correspondeerden elk met een bepaalde periode in de voortgang van de menselijke beschaving en aan elk van die produktiewijzen beantwoordde een welbepaalde sociale organisatie inzake wetgeving en eigendomsverdeling, evenals een specifieke levensstijl en een bepaald niveau van moreel bewustzijn. Volgens die theorie bepaalden de produktiewijzen de politieke en sociale verhoudingen. Enige mechanistische en deterministische invulling van de relatie produktiewijze-sociale organisatie werd daarbij geenszins geschuwd. De stuwende kracht achter die vier ontwikkelingsfasen situeerde men op tweeërlei wijze in de ‘natuur’: in de ‘natuurlijke’ bevolkingstoename en in de ‘natuur’ van de mens. De druk van de groeiende populatie veroorzaakte schaarste en ongelijkheid, nog aangescherpt door het natuurlijke eigendomsrecht. Die ‘natuurlijke’ ongelijkheid werkte de arbeidsdeling in de hand en manifesteerde zich meteen ook als sociale ongelijkheid. Die koppeling van schaarste met ongelijkheid, waardoor de mens genoodzaakt wordt voortdurend te sleutelen aan zijn produktiewijzen, aanzag men dan | |
[pagina 648]
| |
ook als de oorsprong van alle weldaden en verworvenheden die ons in de loop der tijden waren te beurt gevallen. De vier-stadia theorie vormde op die manier niet alleen de theoretische grondslag van het politieke en economische liberalisme, maar was tevens een perfecte incarnatie van de klassieke, liberale ideologie, zoals we die terugvinden bij J. Locke. Trouw aan diens ideeën, maakte deze theorie het nut tot grondslag van alle sociale verhoudingen, geloofde ze dat het menselijke kunnen zich ontwikkelt onder de druk van de veranderende omstandigheden en achtte ze de individuele vooruitgang belangrijker dan die van de gemeenschap als geheel. Van daar naar de ons vertrouwde interpretatie van de Franse Revolutie was dan ook maar een stap. Nu de maatschappij was overgeschakeld naar het (laatste) handelsstadium, was het dan niet logisch dat er, overeenkomstig de sacrosancte principes van de theorie, aan die overgang ook een politieke verandering zou beantwoorden? En kon die overgang een andere zijn dan de aflossing van de wacht van de aristocratie door de kampioenen van de handel: de steeds talrijker en invloedrijker wordende burgerij? Dat die conclusie bij de liberale burgerij ten tijde van de Franse Revolutie al heel vlug ingang vond bewijst het feit dat Joseph Barnave, die in 1791 een belangrijke rol speelde binnen de Assemblée, ze in datzelfde jaar reeds verdedigde in zijn Introduction à la révolution française. Het heeft er dus alle schijn van, zo suggereert Comninel, dat het ons vertrouwde interpretatiemodel van de Franse Revolutie reeds klaar was vóór die revolutie ooit begon! Comninel wil nochtans niet ontkennen dat de revolutie een zaak was van de burgerij. Het is echter iets anders te beweren dat de revolutie werd geleid door de burgerij en te stellen dat het daarom ook een burgerlijke revolutie was. Hier is voorzichtigheid geboden, want een en ander onderstelt een welomschreven klassebegrip en het is zeer de vraag of het klassebegrip van het liberale materialisme en dat van het historisch materialisme wel dezelfde lading dekt. Comninel is ervan overtuigd dat het hier om een liberale revolutie gaat: om een revolutie geleid vanuit en in functie van het liberaal-economische gedachtengoed. En dit brengt hem opnieuw bij de vraag: wat is in de klassieke interpretatie van de Franse Revolutie ‘input’ van liberaal-ideologische origine; waarin bestaat de specificiteit van de marxistische analyses; en vooral: hoe houden we beide interpretaties terminologisch netjes uit elkaar? Dit zijn stuk voor stuk hete hangijzers: Marx in hoogsteigen persoon lijkt er wel zijn vingers aan verbrand te hebben. | |
[pagina 649]
| |
UitbuitingDe voornaamste verdienste van Comninels boek is dat het de vraag stelt (én beantwoordt!) naar het onderscheid tussen het liberale materialisme en Marx' eigen historisch materialisme. Zelf pretendeert hij daarmee Marx' analyse van de geschiedenis te kunnen corrigeren: ze meer marxistisch, meer coherent historisch-materialistisch te kunnen maken. Beide types van materialisme begrijpen de historische progressie als het resultaat van klassenconflicten, ten gevolge van verschillende economische belangen. Beide beklemtonen ook sterk de rechtstreekse - bij wijlen mechanisch gedetermineerde - afhankelijkheid van de sociale verhoudingen en organisatievormen van de concrete produktiewijzen (‘modes of subsistence’). Dáárin kan het onderscheid dus moeilijk gelegen zijn. Alhoewel: Comninel ziet precies in de nadere kwalificering van het klassebegrip bij Marx en in zijn meer nauwkeurige analyse van de inwerking van de produktiewijzen op de maatschappelijke verhoudingen, het onderscheid met het liberale materialisme. Splijtzwam is volgens hem het concept ‘uitbuiting’. Als Marx het over klassen en klassenstrijd heeft, bedoelt hij daarmee de strijd tussen een uitgebuite en een uitbuitende klasse. Een liberaal materialist heeft het daarentegen over relatief goed af te bakenen groepen binnen de samenleving die elkaar gewoon de heerschappij over die maatschappij betwisten. Op het vlak van de analyse maakt dit een groot verschil, zelfs ten opzichte van de sociaal bewogen liberalen, die er ten tijde van de Franse Revolutie zeker waren - denken we maar aan Marat, Robespierre en Babeuf. Voor hen was de schrijnende tegenstelling tussen arm en rijk een gegeven, dat ze met allerlei desnoods zeer extreme middelen trachtten ongedaan te maken. De terreur bij Robespierre (1793-94) of Babeufs plannen rond een ‘loi agraire’ (1791): een wet op de landverdeling, zijn daarvan treffende voorbeelden. Marx wist echter aan te tonen dat binnen een kapitalistische maatschappij, de heersende klasse dat soort ellende en miserie noodzakelijk voortbrengt gezien de uitbuitingsrelatie waarop de kapitalistische produktiewijze steunt. Voor Marx was de liberale idee van een mogelijke harmonisering van de klassentegenstellingen, waardoor ondermeer de jakobijnse politiek in de Franse Revolutie werd gemotiveerd, dan ook niets meer dan een op termijn onhoudbare ideologische dekmantel voor het behoud van de uitbuitingsrelaties. Wie een eind wou maken aan die uitbuitingsrelaties diende het kwaad met de wortel uit te roeien, wat alleen kon via klassenstrijd, die noodzakelijk eindigt met de supprimering van de klasse van de uitbuiters. | |
[pagina 650]
| |
Dit brengt ons bij een tweede verschil. Voor de liberaal-materialisten was het recht op eigendom een onaantastbaar natuurlijk recht van de mens. De sociale verhoudingen, gesteund op eigendomsrelaties, vormen daarom een natuurlijk vertrekpunt voor hun historische en politiek-economische analyses: de legitimiteit van die eigendomsrelaties werd voorondersteld. Daarentegen draaien Marx' analyses precies om de vraag naar de herkomst van de eigendomsverhoudingen. Hij beschouwt eigendom immers als het resultaat van een specifieke vorm van sociaal geweld: als het resultaat van uitgebuite arbeid. Daardoor affirmeert Marx niet alleen de sociaal-historische oorsprong van de eigendom, maar legt hij meteen ook de sociaal-historische wortels bloot van de klassen en hun tegenstellingen. Het is de categorie van de ‘uitbuiting’ die Marx ertoe leidt aan de eigendom en aan de maatschappelijke klassentegenstellingen - die binnen een liberaal-materialistische optiek doorgaan voor natuurlijk en onveranderlijk - een sociaal en bovenal een historisch fundament toe te kennen. Scherp geformuleerd worden de sociale verhoudingen volgens Marx niet bepaald door de produktiewijze, zoals de vier-stadia theorie leert, maar door de wijze van uitbuiting. De theoretische socialisering en historisering die de politieke economie daardoor ondergaat beschouwt Comninel terecht als het eigenlijke breekpunt tussen het liberale en het historisch-materialistische perspectief op de sociale verhoudingen en hun geschiedenis. | |
Historisch-materialismeHerlezen we met die wetenschap in het achterhoofd Die Deutsche Ideologie en het Kommunistisch Manifest, dan valt het op hoe sterk Marx nog beïnvloed is door de liberale historiografie. Van een analyse in termen van uitbuitingsrelaties van de eigendomsrelaties en de produktiewijzen aan de vooravond van de Franse Revolutie, is nergens sprake. Het klasseconcept dat er gehanteerd wordt, is dus nog op generlei wijze historisch-materialisch onderbouwd: het is gewoon overgenomen van de liberale historici. In die zin, besluit Comninel, bestáát er nog geen historisch-materialistische geschiedschrijving van de Franse Revolutie. Wat bestaat zijn Marx' vroege schetsen die bol staan van dubbelzinnigheden, omdat hij er zijn historischmaterialistische intuïties vermengt met een liberaal-materialistisch begrippenapparaat. Wat ook bestaat zijn Marx' modellen en methodes die hij pas op latere leeftijd scherp heeft gesteld en waarmee we de Franse Revolutie in historisch-materialistische zin zouden kunnen herinterpreteren. Dit is nog steeds niet gebeurd. Want de zogenaamde materialistische geschiedschrij- | |
[pagina 651]
| |
ving van de Franse Revolutie is tot vandaag te zeer blijven vastzitten aan het vermeende marxistische, maar in wezen liberaal-materialistische schema van de 18e, 19e eeuw. In plaats van dat schema te kritiseren, desnoods te laten vallen, is men de resultaten van het recentere, degelijke onderzoek blijven aanpassen aan dit zogenaamd oorspronkelijke en daarom kennelijk onaantastbare stramien van ‘sankt Marx’. Een historisch-materialistische lezing van de Franse Revolutie onderstelt daarentegen op de eerste plaats een nauwgezette identificatie van het type klassenuitbuiting in het Ancien Régime. Vervolgens, een onderzoek naar de wijze waarop de machtsverhoudingen die daaruit zijn voortgekomen concreet zijn ingeschreven in de politieke en economische opbouw van de staat. Tenslotte een beschrijving van de wijzigingen die zich hebben voorgedaan in de relaties tussen de klassen in de loop van de revolutie zelf. Dit is uitgerekend wat Comninel wil realiseren in zijn eerstvolgende, omvangrijke publikatie. | |
‘What's in a name?’De handicap van Comninels boek is ongetwijfeld dat die alternatieve lectuur er alsnog ontbreekt. In zijn laatste hoofdstuk komt hij niet verder dan een schets die hoewel interessant, toch zeer rudimentair blijft. Daartegenover staat zijn scherpe kritiek aan het adres van de gerenommeerde marxistische historiografen. Nochtans heb ik de indruk dat iemand als A. Soboul, wiens aandacht toch vooral gaat naar de sociaal-economische en demografische aspecten van de Franse Revolutie, zich behoorlijk op de vlakte houdt waar het gaat om het gebruik van marxistische terminologie of interpretatieschema's. Soboul lijkt me er vooral op bedacht de complexiteit van het gebeuren op te offeren aan de mogelijk misleidende helderheid van het analytisch model. Misschien is zijn ogenschijnlijk zwak verweer in de zin van ‘What's in a name’Ga naar voetnoot6 tegen de revisionistische (en ook Comninels) aantijging dat hij begrippen als ‘burgerij’, ‘klasse’, ‘eigendom’ etc. niet spijkerhard definieert toch niet zonder betekenis. Allicht blijft de studie van een woelig gebeuren als de Franse Revolutie wel altijd wat koffiedik kijken, vooral als men zijn interpretatieschema's ontleent aan een maatschappelijk model en een economisch begrippenkader, die thuishoren in een grondig verschillende historische context. In die richting wijst ook het voorwoord van G. Rudé, een ander boegbeeld | |
[pagina 652]
| |
van de sociale historiografie, die zelf ooit The Crowd in the French Revolution (1959) schreef. Hij suggereert dat de klassenstrijd en uitbuitingsverhoudingen ten tijde van de Franse Revolutie niet zozeer in de produktieverhoudingen, maar veeleer in de consumptieverhoudingen gezocht moeten worden, zodat een niet grondig bijgestelde, historisch-materialistische analyse van het gebeuren wel eens minder ‘ad rem’ zou kunnen blijken om de dynamiek van de revolutie te begrijpen. | |
StaatsapparaatDe rol van de consumptieverhoudingen lijkt ook Comninel te zijn opgevallen bij de redactie van het slothoofdstuk. Daarin kondigt hij zijn scenario aan van de Franse Revolutie. Zijn stelling luidt dat er vanaf 1787 een consensus groeide tussen de liberale krachten van burgerlijken en aristocratischen huize en de conservatieve adel, om komaf te maken met het absolutistische regime. Toen dat in 1789, na de bestorming van de Bastille en met behulp van de radicaal progressieve vleugel van de kleine burgerij mogelijk werd, ontstond er een politieke strijd tussen die ‘revolutionairen van het eerste uur’ over de constitutie van de nieuwe staat. De conservatieve vleugel van adel en burgerij opteerde voor een Assemblée met sterk aristocratische inslag - naar het model van het Engelse parlement, terwijl de liberalen veeleer dachten in democratische zin. In functie van die in hoofdzaak politieke touwtrekkerij, gingen de liberalen, die vooral uit de hogere burgerij afkomstig waren, steun zoeken bij de lagere burgerij. Die verruimingsbeweging naar ‘beneden’ toe werd ideologisch geruggesteund door het opkloppen van de tegenstelling tussen de privileges van de onproduktieve aristocratie en de politieke onmacht van de bij uitstek nijvere burgerij, en door het beklemtonen van de gemeenschappelijke belangen van de ‘tiers état’Ga naar voetnoot7. Dát de lagere burgerij zich effectief voor de kar liet spannen van de ‘haute bourgeoisie’ en van de progressieve adel had dan weer alles te maken met de inzet van de strijd: de macht over het staatsapparaat. Dat was door centraliserende ingrepen onder het Ancien Régime uitgegroeid tot een echt ‘establishment’, waar alle sleutels en hefbomen zaten van de politieke en economische machtsuitoefening. De administratieve complexiteit die dat met zich meebracht, maakte van de staat een polyvalent consumptieartikel: | |
[pagina 653]
| |
behalve een kolossale ‘jobzekere’ werkgever was hij ook een gewillig leverancier van de meest uiteenlopende gunsten en vergunningen. De controle kunnen verwerven over zo'n apparaat was bijgevolg niet niets: dat was precies de inzet van de genoemde machtsstrijd; dat was ook het concrete lokaas waarmee de burgerij zelfs de laagste volksklassen in de ban hield: ze werden gepaaid met beloftes over sociale rechtvaardigheid (lees: zekerheid). | |
Kritische nabeschouwingenEen dergelijke lectuur van de Franse Revolutie, waarin sociale klassen en concrete belangenconflicten op een complexe wijze door elkaar lopen, is onmiskenbaar intrigerend en in elk geval veelbelovend. Toch is het de vraag of Comninel niet dreigt voorbij te gaan aan een aantal betekenisvolle factoren, die vanuit het perspectief van de klassieke, sociale interpretatie steeds een cruciale rol zijn toegemeten. Comninel, zo zou de kritiek van Soboul kunnen luiden, lijkt te zeer geïnfecteerd door de revisionistische interpretatie; daarom situeert Comninel het zwaartepunt van de Franse Revolutie in de strijd om politieke hegemonie, waarbij het sociaal-economische slechts een tweederangsrol speelt. Hoe laten zich echter van daaruit de gebeurtenissen van de jaren 1793-94 verklaren: de aanhoudende voedselrellen in Parijs (februari 1793), de maximumprijzen op het graan (mei 1793), de spontane volksopstanden van 31 mei en 2 juni, die uitlopen op de val van de girondijnen en de machtsovername van de jacobijnen? Zij kwamen toch aantoonbaar voort uit problemen rond de voedselleverantie en -distributie? Maar vooral: waarom steunden de jacobijnen de nieuwe, revolutionaire grondwet van 1793 van de hand van Robespierre, waarin voor het eerst werd geraakt aan de grondslagen van de liberale economie? In tegenstelling tot de grondwet van 1789, wordt daar op grond van het gelijkheidsprincipe (art. 3), het recht op eigendom (art. 7) ondergeschikt gemaakt aan het recht op bestaan en het recht op vrijheid (art. 2). Hier moeten naast economische duidelijk ook andere dan louter politieke motieven meegespeeld hebben, zoals tevens blijkt uit het recht op revolutie (art. 24) dat erin is opgenomen. Deze grondwet, die Robespierre naderhand slechts met terreur zal kunnen doen eerbiedigen, kan men toch bezwaarlijk aanzien als een puur politiek compromis tussen de grote machtszuilen van toen. Dat in de Franse Revolutie méér op het spel stond dan een politieke machtsstrijd blijkt ook uit een figuur als Babeuf en ‘la conspiration des égaux’ (voorjaar 1796). De teksten uit zijn krant Le tribun du peuple - | |
[pagina 654]
| |
zoals Le manifeste des plebéiens (30 november 1795) - en de aanhang die hij daardoor kreeg binnen en buiten Parijs, doen vermoeden dat er andere dan hegemoniale drijfveren staken achter het oproer en het verzet van het volk. In elk geval mengden de Babouvisten en hun sympathisanten zich in de zogenaamd louter politieke conflicten vanuit analyses en met oplossingsmodellen die we nu ronduit marxistisch zouden noemen. Stuk voor stuk namen ze de louter formele, politieke gelijkheid van alle burgers op de korrel en bepleitten ze een radicale, sociale (lees: economische) gelijkheid als basisvoorwaarde van welke vrijheid ook. Dat dit diepgaande ingrepen onderstelde in het zogenaamde natuurlijke recht op eigendom, was daarbij een evident uitgangspunt. En wat tenslotte met de oorlog die vanaf 20 april 1792 onafgebroken gevoerd werd tegen de buitenlandse vijand en pas beëindigd zou worden met Napoleons nederlaag in Waterloo? Welke rol moet aan deze permanent destabiliserende factor worden toegekend? Was hij niet het giftige geschenk van de girondijnse regering die de revolutie op termijn de genadeslag heeft gegeven, zoals Daniel Guérin steltGa naar voetnoot8? Moet de invloed ervan op de Franse economische, sociale en demografische slagkracht en zijn onvermijdelijke roofbouw op de politieke beginselvastheid van de machthebbers niet ook in hoge mate in rekening worden gebracht? Voorlopig vinden we hierover bij Comninel weinig terug. Ik ben benieuwd hoe Comninel deze en andere concrete probleemstellingen zal integreren in zijn nieuw ontworpen interpretatiekader, en vooral hoe hij ze zal verklaren aan de hand van zijn geactualiseerd en verbreed concept van de historisch-materialistische historiografie. Redenen genoeg om met meer dan gewone belangstelling uit te kijken naar de eerstvolgende studie van zijn hand. |
|