Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
ForumDe ‘Vlaamse Vergilius’ ook de ‘Vlaamse Horatius’?Op 7 december jl. werd Anton Van Wilderode in Leuven gehuldigd bij de voorstelling van zijn jongste boek, de vertaling van een selectie uit het werk van de Latijnse dichter Horatius: Liederen uit mijn Landhuis. Vijftig gedichten van Horatius (Davidsfonds, Leuven, 1988, 270 pp., 875 BF.). Zoals in zulke omstandigheden gebruikelijk is, werd daar nogal wat met het wierookvat gezwaaid, zodat men zelfs de indruk had kunnen krijgen als verdiende Van Wilderode naast de titel van ‘Vlaamse Vergilius’, hem door een Nederlands criticus gegeven na de verschijning van zijn prachtige Vergilius-vertaling, ook nog die van ‘Vlaamse Horatius’. Dat maakt het wat riskant om niet even ijverig mee te zingen in dat huldekoor. Maar zoals het in het Latijn heet: Amicus Plato, magis amica veritas: is Van Wilderode me dierbaar, nog dierbaarder is me de waarheid. Versta dat niet verkeerd: het boek verdiént hoge lof. Het is verreweg de beste Nederlandse vertaling van een enigszins omvangrijke bloemlezing uit het werk van Horatius. Het kan wel zijn dat er van losse gedichten nog betere vertalingen bestaan. Het is zelfs waarschijnlijk, als men bedenkt dat er alleen reeds van de door VW niet opgenomen ode Quis multa gracilis (Oden II 5) in 1958 door de Engelsman R. Storrs 458 vertalingen verzameld zijn in 26 talen. Horatius is blijkbaar een auteur die de vertalers aanlokt en uitdaagt, zoals moeilijke toppen de bergbeklimmers. Horatius is inderdaad een steile top. Wie hem wil vertalen, moet zich immers meten met een geniaal woordkunstenaar, die zijn woorden als evenzoveel zorgvuldig geslepen stenen uitkiest en in elkaar past, en zonder ooit groots of afgrondig of esoterisch te zijn, door zijn haast magische taalbeheersing in de lezer die typische resonantie weet te wekken welke kenmerkend is voor de verzen van de grote dichters. In die zin is Horatius een vates, een ziener, iemand die ziet wat niet te zien is en het vermag op te roepen en het zodoende vaag zichtbaar maakt. Wie hem wil vertalen, moet daarom ook zelf een slijper van edelstenen zijn en bekwaam om door zijn eigen woordkunst bij de lezer iets op te roepen van de Horatiaanse magie. De grootste misdaad die men tegen Horatius kan begaan, is daarom ook niet hem foutief te vertalen, maar hem in proza te vertalen, want zo dooft men gegarandeerd het licht dat uit zijn verzen straalt. Wil u de proef op de som, lees dan de vertaling van A. Villeneuve in de collection Budé, of de schoolvertalingen van A. Geerebaert s.j. of E. De Laet, door zo menig leerling als draad van Ariadne krampachtig vastgehouden in zijn poging om zijn weg te vinden in de caleidoscopische wereld van Horatius' verzen. Bij zulke ‘vertalingen’ vraagt men zich af waarom men | |
[pagina 552]
| |
Horatius überhaupt zou lezen. Nee, Horatius mag je alleen in verzen vertalen en alleen een andere woordkunstenaar mag zich daartoe verstouten, wil het resultaat Horatius niet al te zeer onrecht doen. En die woordkunstenaar moet het geduld hebben (om een beeld van Horatius uit zijn Ars Poetica te gebruiken) van de berin die haar jong likt en blijft likken tot het zijn uiteindelijke vorm gevonden heeft. Horatius is de eerste geweest om die regel in toepassing te brengen: aan de ca. 6.500 verzen die zijn oeuvre uitmaken, heeft hij ongeveer 25 jaar gewerkt. En hij had niets anders te doen. Dat betekent een gemiddelde van niet eens één vers per dag. VW heeft zich (wijselijk) beperkt tot 1.330 van die 6.500 verzen, dus tot 1/5 van het origineel, en is daarmee bijna 40 jaar bezig geweest: zijn leerlingen uit de vijftiger jaren herinneren zich hoe hij toen reeds midden in de les plots een vondst kon noteren. Daarenboven is hij ter plekke de sfeer gaan inademen van het land waar en waarover Horatius heeft gedicht. Bij momenten bereikt zijn vertaling bijna de perfectie en men is geneigd om die parels van vertaalkunst hier met volle handen uit te strooien. Maar uit hun context gerukt en bovendien zonder het origineel ernaast, verliezen ze veel van hun glans. Ze zijn zoals stukjes roodgloeiend hout die men uit het vuur haalt en die juist daardoor uitdoven en verdoffen. Lees dus zelf de Liederen uit mijn Landhuis en geniet ervan. Ken je Horatius en weet je uit ervaring hoe geraffineerd en ongenaakbaar hij bijwijlen is, dan zul je telkens weer in bewondering staan voor het resultaat. Vooral waar de gevoelige natuurminnaar Horatius aan het woord is, heeft hij in de gevoelige natuurminnaar VW de ideale vertolker gevonden. Maar na de verdiende lof nu ook de kritiek. Deze omvat vijf punten, waarvan de eerste drie de vertaling tot object hebben, de twee andere de uitgave ervan. De eerste kritiek geldt niet alleen voor VW, maar voor alle vertalingen van de Oden van Horatius: alle pogingen om dat werk recht te laten wedervaren, lopen spaak op de onmogelijkheid om in het Nederlands zijn bestudeerde en geraffineerde woordplaatsing ook maar bij benadering te redden. Een deel van de charme van Horatius ligt juist in dat spel van echo's en contrastwerkingen, van evocaties en tegenritmen dat ontstaat door de verrassende en subtiele plaats van de woorden. Het Latijn leent zich nu eenmaal daartoe, dank zij zijn vrijere woordvolgorde, het Nederlands niet. Zelfs een VW vermag die kloof niet te dichten. De tweede kritiek betreft een vorm van ontrouw aan Horatius die VW wél had kunnen vermijden. Op een paar zeldzame uitzonderingen na (het Carmen Saeculare en Oden III 18) is alles in hetzelfde metrum vertaald, de vrouwelijke jambische vijfvoeter. Dit metrum is zeer geschikt gebleken om de hexameters van Vergilius te vertalen en het gebruik ervan is dan ook niet onverantwoord waar het de verhalende of keuvelende hexameters van de Satiren en Epistulae betreft, en zelfs de Epoden, waarin Horatius toch ook jambische metra gebruikt. Maar in de Oden is het gebruik van dat metrum een vorm van ontrouw. Horatius beroemt er zich immers precies op dat hij met zijn Oden in Rome de Griekse lyrische metra heeft ingevoerd. Van de 103 oden zijn er 37 gedicht in alcaeïsche strofen, 26 in sapphische en 34 bestaan er uit asclepiaden, en de keuze van die metra staat niet totaal los van de inhoud: liefdesgedichten bijvoorbeeld schrijft hij meestal in asclepiaden, voor ernstiger en diepzinniger stof gebruikt hij bij voorkeur de vierregelige alcaïsche strofen. Als men al die verschillen radicaal uitvlakt en overal de jambische vijfvoeter laat opmarcheren, waardoor men tevens de strofische opbouw uitwist (slechts in 7 Oden is althans de strofische opbouw enigszins gered), heeft men Horatius te kort gedaan. Het is | |
[pagina 553]
| |
enigszins alsof men Gezelles Jaarkrans in Franse alexandrijnen zou vertalen. Vanzelfsprekend is het véél moeilijker en had het nog veel meer tijd gevergd om tegelijk gevoelig te vertalen en dat te doen in versvormen die de metra van Horatius enigszins evoceren. In die zin zijn de 40 jaar die VW aan dat vertaalwerk besteed heeft, nog te kort gebleken. De derde kritiek betreft het taalgebruik: het Zuidnederlands van VW botst nogal eens met hetgeen in de A.N.S. en in Van Dale als Standaard-nederlands geldt. Zo gebruikt hij b.v. wanneer in de betekenis van toen, eerder in die van nogal, langsheen als voorzetsel, schrijft hij gerokken i.p.v. gerekt, licht om dragen i.p.v. licht om te dragen of begeven i.p.v. het begeven, het zwart water i.p.v. het metrisch nog vlottere én correcte ‘t zwarte water’. Zulke kritiek kan men afdoen als spijkers zoeken op laag water: het gaat hier immers toch om een poëtische schepping en er bestaat toch zo iets als de dichterlijke vrijheid, niet? Zelfs als die bestaat, dan heeft die haar grenzen. Het staat bijvoorbeeld ook de dichter niet vrij om namen die op de derde van achteren beklemtoond moeten worden, zoals Caecubum, Iapetus, Lycidas, Albunea, Melpomene, Helena, Cotiso, Simoïs, te beklemtonen op de voorlaatste, of omgekeerd Gallina of Orion i.p.v. op de voorlaatste op de derde van achteren. Sommige verzen worden ongenietbaar, als men ze wil lezen met de correcte beklemtoning. Probeer maar eens met: ‘Op tijd en stond mag je voor pias spelen’ (Oden IV 12, v. 28). Blijkbaar wil VW pias op de i beklemtoond zien, maar de juiste beklemtoning op de a maakt van het vers ritmisch een misgeboorte. Pietluttigheden, zullen de vereerders van VW zeggen. Dat wil ook ik onderschrijven, waar het gaat om het opduiken van een zesvoetig jambisch vers te midden van vijfvoetige soortgenoten (Oden II 6, v. 3) of het ontbreken van een halve voet (Sat. II 2, v. 24) of een occasionele misgreep bij de vertaling en ik wil daar graag Horatius' eigen vergoelijking citeren: Quandoque dormitat bonus Homerus: (zelfs) de goede Homerus dommelt soms wel eens in. Maar die andere fouten zijn storend. Op mij maken ze het effect van vlekjes op een nieuw wit tafellaken. Enige kritiek tenslotte ook bij de hoge lof die de vertaling van de Satiren en Epistulae verdient. Meestal slaagt VW daar in de krachttoer om het Latijn van die verzen, dat echt conversatielatijn is, levendig, verrassend, spitant, ondeugend, in een vlot en genuanceerd ‘colloquial’ Nederlands om te zetten. Maar af en toe vraagt dat toch teveel van hem en vloeien er verzen uit zijn pen waarin de tonaliteit van het origineel compleet zoek is; zo wordt b.v. ‘Haud mihi dero. Muneribus servos corrumpam’ (Sat. I 9, v. 56-57): ‘Aan inspanning zal het mij niet ontbreken. Ik zal zijn slaven weten te verplichten met handgeld’. De vierde kritiek, een klaaglitanie van waaroms, mogen dichter en uitgever broederlijk delen. Waarom een bloemlezing uitgeven zonder inhoudstafel, zonder alfabetische lijst van de aanvangsverzen, zonder register, leemtes die de gebruiker doen knarsetanden? Waarom niet de chronologische orde van de bundels van Horatius volgen, die wel in de (overigens goede) inleiding te vinden is? Waarom de Latijnse verzen niet nummeren? Ja, waarom überhaupt de Latijnse verzen ernaast afdrukken (als ze al ernáást staan! - vaak staan ze op de keerzijde, bij lange gedichten soms ver uit de buurt, omdat de vertaling veel meer verzen in beslag neemt dan het origineel), als er echt speurwerk nodig is om origineel en vertaling met elkaar te kunnen vergelijken? Waarom aan elk gedicht een korte inhoud laten voorafgaan? Bij het lezen ervan krijgt men een muffe indruk van schoolsheid en pedanterie. Zo ontsluit men toch niet het wonder van de poëzie? Waarom de op zich nuttige en zelfs nodige zaakverklaring niet bijeengebracht in één registertje i.p.v. ze | |
[pagina 554]
| |
geregeld te moeten herhalen? Of als men ze toch bij elk gedicht apart nodig acht, waarom dan niet in voetnoot en in klein corps, maar in groot corps en aansluitend bij de inleidingen en ‘korte inhouden’, waardoor de indruk van schoolsheid nog wordt versterkt? Waarom i.p.v. de kleurloze opschriften als: Tot Zichzelf, Aan Zijn Vrienden, Aan Maecenas (vijf keer!) en andere platitudes, niet het beginvers als titel gebruiken? Waarom niet de Latijnse spelling volgen waarin iedereen in ons land Horatius op school heeft leren lezen, maar de daarvan sterk afwijkende spelling overnemen van de Franse Horatiusuitgave in de collectie Budé? Gevolg: vreemde en soms misleidende woordbeelden (geen drukfouten - wel zijn ook de echte drukfouten in de Latijnse teksten rijkelijk uitgezaaid!) als adparere, inpiae, summovere, volt, turris (nominatief en accusatief meervoud) enz. i.p.v. apparere, impiae, submovere, vult, turres? En waarom onze leesgewoontes en -verwachtingen doorkruisen door het begin van een zin na een punt niet te signaleren met behulp van een hoofdletter, waarom m.a.w. de lectuur van Horatius, die zo al moeilijk genoeg is, nog moeilijker maken? De laatste kritiek is voor de uitgever. Zalig de goede dichter die een evenwaardig uitgever vindt. Dat geluk is VW ten deel gevallen bij de uitgave van zijn Vergiliusvertaling: wat Gottmer en Orbis-Orion daarvan gemaakt hebben, is een juweel. Maar wat het Davidsfonds van zijn Horatiusvertaling gemaakt heeft, is een miskleun. De typografie is arm: inleidingen, korte inhoud, zaakverklaringen, alles is in hetzelfde corps gezet als de eigenlijke vertaling, als was dat alles ook even belangrijk, vet schijnt iets onbekends te zijn, de titels in schuine orator harmoniëren niet met de rest, en van layout is geen sprake, tenzij je lay-out noemt: vertalingen afdrukken op de keerzijde van het Latijnse origineel of zaakverklaring die in kleine lettertjes ergens in voetnoot hoorde te staan, samen met de onnodige ‘korte inhouden’ hun pedante massa daar ten toon laten spreiden waar de verzen moesten verschijnen. Alleen van de band en van de illustratie, elf in Italië voor deze uitgave gemaakte houtskooltekeningen van de inmiddels overleden Hugo Heyens, valt enkel goeds te zeggen. Door de manier waarop de tekenaar het landschap van Midden- en Zuid-Italië oproept, geeft hij gestalte aan de innerlijke wereld van Horatius, een wereld waarin verbondenheid met de natuur en liefde voor het leven hand in hand gaan met melancholische wijsheid.
Roger Lenaers | |
Eliot herdachtTer gelegenheid van de honderdste verjaardag van T.S. Eliots geboorte verschenen in ons taalgebied twee goed gedocumenteerde studiesGa naar voetnoot1. Samen met de vroeger verschenen tweetalige edities van Eliots gedichtenGa naar voetnoot2 illustreren ze Eliots visie op de traditie: ‘Een historisch besef houdt in dat men niet alleen | |
[pagina 555]
| |
oog heeft voor het voorbije verleden maar voor de actualiteit ervan’. Ik moet er wel enkele kritische kanttekeningen bij plaatsen, maar dat betekent niet dat ik beide nieuwe publikaties - de tweetalige poëzie-edities behoeven al lang geen krans meer - graag aanbeveel, niet alleen aan Eliot-kenners. Vooral die van Kuin. De titel van de eerste studie en het ontwerp dat Bronzwaer in het Woord Vooraf schetst, roepen niet weinig verwachtingen op. Eliot, zo wil het de beeldvorming, was het prototype van de overgeassimileerde Engelse gentleman die de Europese cultuur alleen maar vanuit een verheven angelsaksische uitkijkpost bekeek. Dit beeld wordt in deze bundel terecht neergehaald maar de nieuwe bouwsels die met het puin worden opgetrokken, blijven meestal in de steigers staan. Zo is het ongetwijfeld interessant in de bijdrage van T. de Bruyn en J. Friedrichs de wederwarigheden van het tijdschrift Criterion te leren kennen of in die van S. Levie te vernemen dat er een vruchtbare kruisbestuiving plaatsgreep tussen Criterion en La Nouvelle Revue Française, maar dit alles wordt louter factisch en niet inhoudelijk behandeld. Hetzelfde geldt voor Bronzwaers bijdrage T.S. Eliot en Igor Stravinsky. Ook hier wordt vooral de weetgierigheid voldaan en niet de esthetische verwachtingen. De receptie van Eliots toneelstukken in Nederland wordt door A. Rutten afgedaan met ellenlange citaten van theatercritici, zonder veel aandacht te schenken aan de verwachtingshorizon of de nawerking. De invloed van Eliot op de Britse poëzie sinds 1965 is zodanig selectief (pour le besoin de la cause) dat men er de hedendaagse Britse poëzie nauwelijks in herkent. Daarbij hanteert L.R. Leavis een pontificerende stijl (een familietrek?) waarbij de modale zinsconstructies (zeker in de vertaling) de vele apodictische uitspraken nauwelijks verhelen. Het meest uitgebalanceerd is de bijdrage van Johan Kuin, Proeve van een apologie. T.S. Eliot als anglicaan, waarin hij o.a. overtuigend aantoont dat Eliots visie op de literatuur analoog is aan zijn visie op de cultuur. J. Kuin schreef ook een boeiende monografie over Eliots ‘beroemdste’ essay, Tradition and the Individual Talent. Hierin biedt hij een vlot leesbare en nauwgezette vertaling van dit essay dat hij vervolgens toelicht en van een wijsgerig commentaar voorziet. Het geheel wordt voorafgegaan door een goed gestoffeerde inleiding op Eliots leven, zijn rol als literair criticus, zijn kritische essays en hun wijsgerige achtergrond. Zoals in het boek van Bronzwaer, treft het mij dat ook Kuin geen aandacht besteedt aan Eliot als ‘Extension lecturer’; de lesschema's die bewaard gebleven zijn, geven een boeiend beeld van Eliots Europese belangstelling. Wat de toelichting bij de tekst betreft, bedient Kuin zich slechts van één van de instrumenten die Eliot voorschreef aan de criticus, nl. ‘analysis’ en verwaarloost hij het andere, ‘comparison’. Kuin licht m.a.w. het essay uit zijn context (het maakte deel uit van de bundel The Sacred Wood (SW, 1920) en behandelt het als een geïsoleerd geheel. Mijn voornaamste kritiek richt zich echter op Kuins wijsgerige commentaar. Hij wil ons laten geloven dat Eliot bij het schrijven van zijn essays in SW het idealisme (Bradley) reeds de rug had toegekeerd ten voordele van een filosofisch realisme (Aristoteles, Thomas). Ik zou liever stellen dat Eliot zich in de periode na zijn filosofische dissertatie in een grensgebied bevond, ‘at the frontier of metaphysics’ (SW 59); dat hij m.a.w. besefte dat Bradley's gelijkstelling van kennisleer met metafysica slechts een voorlopig eindpunt kon zijn. Uit Eliots belangstelling voor het Thomisme (de neo-scholastiek) concluderen dat de ‘analogie’ de heuristische sleutel is voor een wijsgerige interpretatie van de SW (pp. 41, 120), lijkt me niet alleen een anachronisme maar een | |
[pagina 556]
| |
vreemd import. De filosofische term ‘analogie’ komt niet voor in Eliots teksten, ofschoon zelfs Bradley daartoe aanleiding had kunnen geven. Niet te verwonderen dat Kuin in de problemen raakt wanneer Eliot dan toch, zij het zijdelings, zijn filosofische positie aanduidt: ‘De opvatting die ik moeizaam bestrijd heeft waarschijnlijk te maken met de metafysische theorie over de eenheid van de ziel’ (p. 92). Kuin meent dat Eliot hier Bradley op het oog heeft (voetnoot 13), maar een lezing van Eliots artikelen over Leibniz (Knowledge and Experience, pp. 177-207) had hem oog in oog kunnen brengen met de ware adversarius, wiens monadisme Eliot in de hele westerse filosofie ontwaart. Nog meer verwondert het mij dat Kuin bij zijn Aristotelische interpretatie van Eliots opvattingen geen weg weet met het enige citaat (in het Grieks nog wel) uit Aristoteles (De Anima, 408 b 29) in dit essay. Kuin vertaalt het erg gebrekkig: ‘De geest is wellicht goddelijker en meer onaandoenlijk’ (p. 95) en heeft blijkbaar het verband niet gezien tussen ‘nous’ en ‘the mind which creates’, noch tussen ‘apathes’ en ‘unaffected’ (SW 54). Het citaat van Aristoteles: ‘De geest is wellicht iets goddelijkers en onaandoenlijks’ is het filosofisch penchant van Eliots literair-kritische opvatting dat de ‘creative mind’ een ‘medium’ is, d.w.z. een drager van, een medium voor en zelfs, gezien de (chemische) context, een neutraal oplosmiddel voor de disparate ‘emotions’ en ‘feelings’ in het creatief proces. Dat het Engelse woord ‘medium’ zowel ‘bemiddelaar’ als ‘bemiddeling’ kan betekenen, lijkt me zondermeer fout. Voor het eerste begrip heeft het Engels het woord ‘intermediary’, voor het tweede ‘mediation’. Beide zinspelen op een actieve ingreep, een betekenis die Eliot in verband met de rol van de ‘creative mind’ juist wilde vermijden. Kuin is verder ook onzeker omtrent de inhoud van de term ‘feeling’ (pp. 104-105). Allicht omdat hij te weinig belang hecht aan het onderscheid tussen het gebruik van de term ‘feeling’ in het enkelvoud (verwijzend naar Bradley's ‘immediate experience’, voor Eliot, de nog ongedifferentieerde ‘artistic sensibility’) en dezelfde term in het meervoud ‘feelings’ (en vandaar ook ‘a feeling’ (SW 55)) die, in tegenstelling tot de subjectieve ‘emotions’, gerelateerd zijn aan een welbepaald object. Mijn aanmerkingen zouden de indruk kunnen geven dat Kuin Eliots opvattingen nogal eens vertekent. Toch doen deze feilen geen afbreuk aan de grote verdienste van dit commentaar en die ligt, zoals in het oorspronkelijk essay, in de belichting van de nog altijd actuele vraag naar de verhouding tussen traditionaliteit en originaliteit m.b.t. het kunstwerk en de kunstenaar. De bladzijden die Kuin hieraan besteedt, behoren tot de meest indringende commentaren die ik in de alsmaar groeiende stapel studies over Eliot heb kunnen lezen.
Hugo Roeffaers | |
Het Duitse Rijk: een bloemlezingSebastian Haffner noemt zich journalist, en de wetenschapslui verwijten hem voortdurend gebrek aan wetenschappelijkheid. Maar meer dan welke historicus ook uit het Duitse taalgebied heeft hij met zijn historische thesen furore gemaakt en een zeer ruim publiek bereikt. Op zijn oude dag heeft hij al | |
[pagina 557]
| |
zijn controversiële stellingen nog eens van stal gehaald en op een rijtje laten zetten door twee historici, want hij was te ziek om ze zelf neer te schrijven. Piet Jaarsma heeft het resultaat vertaaldGa naar voetnoot1. Wat beweert Haffner? Een bloemlezing:
- Het Duitse Rijk is in de negentiende eeuw meer ondanks dan dankzij Pruisen en Bismarck ontstaan; de eenheid en de daarmee samenhangende zelfverheerlijking en arrogantie die in de twintigste eeuw zo noodlottig waren, zijn produkten van de linkse, romantische nationale beweging (pp. 17-21). Pruisen wilde noch in Europa, noch in de koloniën uitbreiding van zijn territorium of zijn invloed (p. 48). - Het Duitse scenario voor de Tweede Wereldoorlog (snelle uitschakeling van het Westen, om onmiddellijk daarna het echte doel - uitschakeling van Rusland - te realiseren) is geen uitvinding van Hitler, maar bestond al lang (het Schlieffenplan, p. 78). Hitler heeft uit de Eerste Wereldoorlog geleerd dat Rusland gemakkelijk te veroveren was (p. 90); de Russische ideologie speelde slechts een secundaire rol. Trouwens: het verdrag Duitsland - USSR van 1939, met de verdeling van Polen als gevolg, spookte al vóór het nazisme als mogelijkheid door belangrijke Duitse hoofden (p. 116). - Dat de sociaal-democraten in 1918 aan de macht kwamen, was geen overwinning van de arbeidersklasse of van muitende soldaten, maar was een meesterlijke zet van de legertop en de conservatieven. Weliswaar sneuvelde de monarchie (overigens per ongeluk!), maar de voordelen waren veel groter: de legertop had de oorlog verloren, maar kon de sociaal-democraten de schuld geven, want de nieuwe regering moest de capitulatie ondertekenen (de dolkstootlegende!); de nieuwe regering moest bovendien de schok opvangen van de terugkeer van de revolutionaire en muitende soldaten, en van de geradicaliseerde arbeidersklasse, en heeft zich trouwens van die bloedige taak met een stuitend enthousiasme gekweten; en tenslotte waren de sociaaldemocraten vrijwel de enigen die in hun Weimar-republiek geloofden, en daarvoor een hopeloze strijd moesten voeren zowel tegen druk van onderuit (nazi's en communisten), als tegen halfslachtigheid en trouweloosheid aan de top (alleen de conservatieve, monarchistische militair Hindenburg kon de staatsvorm enig prestige geven: het werd een ‘keizerlijke’ republiek!). - Het ‘Diktat’ van Versailles was voor Duitsland niet slecht (pp. 113-114). - Het succes van het nazisme vloeide in de eerste plaats voort uit de inflatie van 1918 tot 1923, die de Duitse politici bewust nastreefden om onder de herstelbetalingen uit te komen, maar die de middenstand ruïneerde. - Op verschillende momenten maakt Haffner het succes, zelfs de magie van Hitler begrijpelijk op een manier die anderen zich beslist niet zouden kunnen veroorloven (en die Jenninger vorig jaar nog het politieke hoofd heeft gekost). - Het nazisme (dat overigens linkser was dan wordt gedacht, en op verschillende vlakken een echte volkspartij was) was minder totalitair dan het wordt voorgesteld: het gerecht, de pers, de kunst bleven tamelijk ‘vrij’ (overigens een zeer zwakke fase in Haffners betoog).- De meerderheid van het Duitse volk was het in elk geval tot het begin van de oorlog met Hitler eens, behalve voor wat de jodenvervolging betrof; de ‘Endlösung’ vond daarom niet in Duitsland plaats (p. 172). | |
[pagina 558]
| |
- Haffner is een meester in het origineel verklaren van het onverklaarbare, maar Hitler plaatst hem voor heel wat raadsels. Uiteindelijk komt hij uit bij de blinde vernietigingsdrang: toen Hitler zag dat de overwinning onmogelijk was, zou hij besloten hebben heel Duitsland in zijn ondergang mee te slepen (p. 188; ook Golo Mann heeft dat vroeger al beweerd). - Het nazisme is geen breuk in de Duitse traditie; de continuïteit overweegt. Het heeft wel geleid tot een situatie die het Duitse Rijk heeft vernietigd, en de terugkeer ervan onmogelijk heeft gemaakt.
Een indrukwekkend geheel van beweringen, dat een wetenschappelijk historicus inderdaad niet voor zijn rekening zou durven nemen, en de lezer beduusd achterlaat, omdat zoveel vanzelfsprekendheden worden omgegooid. Het boek bevat niet zoveel nieuws. Het vat meestal samen wat Haffner in vroegere werken al heeft geponeerd of herneemt soms stellingen van anderen, maar het is fascinerend al die thesen in een provocerende synthese verenigd te zien. In die samenvatting geeft het werk een uitstekend beeld van Haffners methode. De schitterende stijl van vroegere werken is een beetje verdoft (dat ligt waarschijnlijk aan de ghostwriters), maar hij is onovertroffen in zijn evocatie van individuele en collectieve psychologische processen, in zijn gedurfde creatie van samenhangen, in de manier waarop hij eigen waarnemingen met het historisch verloop verbindt (op zijn leeftijd heeft hij al heel wat Duitse geschiedenis meegemaakt). Met de betrouwbaarheid van de geschapen samenhangen staat of valt dit boek als historisch werk. Haffner heeft altijd wel een geheime brief, een persoonlijke ontboezeming of een terloopse verzuchting in petto om zijn stellingen te staven, maar er is natuurlijk meer nodig om algemeen aanvaarde historische visies te ondermijnen. Toch is Haffner lezen een vrijwel onverdeeld genoegen: als historisch verhaal is dit boek weer een monument, als geheel van stellingen is het een reusachtige uitdaging aan de officiële historiografie.
Jaak De Maere |
|