| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
W. Coolsaet, Mens en arbeid. De menselijke verhoudingen en de arbeid in een filosofie van de eindigheid, Acco, Leuven, 1986, 210 pp., BF. 540.
Willy Coolsaet is wetenschappelijk medewerker aan het Seminarie voor Moderne Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent. In de lijn van zijn leermeesters Merleau-Ponty en R. Boehm levert hij een filosofische kritiek van de moderne economie; na Produceren om te produceren in 1982 en De verkeerde wereld in 1985 verscheen in 1986 dit essay over arbeid. Ditmaal zoekt Coolsaet uitdrukkelijk het verband tussen de positieve waardering van de eindigheid van het menselijk bestaan (inzichten die hij reeds verkende in 1984: Naar een filosofie van de eindigheid) en het fenomeen arbeid in de westerse cultuur. Dit verband is duidelijk zoek: de westerse visie op arbeid lijkt eerder ingegeven door een illusoir perspectief van oneindige vrijheid dan van aanvaarding van concrete eindigheid. Deze ontmaskering van het denken over arbeid van Aristoteles tot Arendt brengt Coolsaet in het goede gezelschap van de ethische cultuurkritiek van Alisdair Macintyre, op wiens werk hij enige interessante aanvullingen te bieden heeft. Lezers van Streven zullen tussen zijn bronnen ook heel wat schrijvers en inzichten herkennen die eerder in dit blad werden voorgesteld, o.m. Girard, Baudrillard, Gorz, Illich, en onze eigen L. Van Bladel. Een rijk gevuld essay, met de kwaliteiten en de beperkingen van het genre: de symfonie blijft naar het einde toe onvoltooid, waar het vierde deel, over ‘zinvolle arbeid’ de lezer op zijn honger laat... of hoort dat ook tot onze eindigheid?
Jef Van Gerwen
| |
Godsdienst
Hans-Joachim Kraus, Profetie vandaag. De actualiteit van de bijbelse profetie in de verkondiging, Boekencentrum, Den Haag, 1988, 114 pp., f 18,90.
Dit boek is geschreven vanuit de bekommernis dat men tegenwoordig maar zelden een verkondiging door de kerk tegenkomt die zich heel direct en diepgaand bezighoudt met de politieke en maatschappelijke verhoudingen van onze tijd. De profetische prediking gaat verloren. De emeritus-hoogleraar uit Göttingen - zeer bekend door zijn forse commentaar op de Psalmen (Biblischer Kommentar XV, 1-2) en zijn gedegen overzicht Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des Alten Testaments - stelt de cruciale vraag: ‘wat is eigenlijk profetie, wat is profetische prediking en hoe komt zij tot stand?’. In het eerste hoofdstuk van het boek wordt eerst een goed overzicht geboden van (vooral) de profetie in het Oude Testament. Het tweede hoofdstuk zal een rooms-katholiek publiek wat minder aanspreken, aangezien de protestantse auteur hier sterk leunt op dogmatische inzichten zoals verwoord door Luther en Calvijn. Daarna presenteert de schrijver vijf preken van zichzelf, een bewerking en uitbreiding van vijf overdenkingen die eerder (1980-1983) werden gepubliceerd in de serie Göttinger Predigt-Meditationen. Juist hier viel het mij moeilijk de verbinding te ontdekken tussen de uitleg van de betreffende profetische teksten en de actualisering ervan. Ondanks goede aanzetten laat het boekje als geheel niettemin een wat rommelige indruk achter.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Phyllis Trible, God en sekse-gebonden taalgebruik, Gooi & Sticht, Hilversum, 1988, 191 pp., f 37,50 (Verspreiding voor België: LIPROBO, Mechelen, BF. 750).
Precies tien jaar heeft het geduurd, voordat er in ons taalgebied een vertaling op de markt werd gebracht van een werk dat inmiddels in de oorspronkelijke Amerikaanse editie al is gaan behoren tot de standaardliteratuur van hen die beroepshalve met de exegese van het Oude Testament bezig zijn. Nu ik dit boek in een erg mooie Nederlandse vertaling gelezen heb - Leonie Nauts verdient alle lof - besef ik hoe het tot de zeldzame publikaties behoort die mij de laatste tijd van begin tot einde in de ban heeft gehouden. Phyllis Trible, professor aan het Union Theological Seminary te New York en inmiddels hier bekend vanwege haar Verhalen van verschrikking, Kampen, 1985 (besproken in juni 1987, pp. 856-857), heeft zich met dit boek ten doel gesteld de ‘ondergesneeuwde’ sporen van vrouwelijk taalgebruik in met name het Oude Testament terug te vinden. Eeuwenlang namelijk hebben uitleggers van de Schrift de mannelijke taal van het geloof in al zijn rijkdom en overvloed onderzocht. Maar de Bijbel bezit nog andere taaldimensies die het geloof bijkans verloren heeft: de beelden en motieven van vrouwen.
Met behulp van de stilistische en retorische eigenschappen van de bijbelse taal is de schrijfster in staat gebleken de interpretatie ervan aanzienlijk te verhelderen. Zij bedrijft exegese van kaliber, onder andere van de cruciale passage uit het scheppingsverhaal: ‘mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen’ (Gen. 1,27), dat als een rode draad dit boek blijft beheersen. Het tweede en derde hoofdstuk (pp. 34-58 en 59-69) zijn gewijd aan de metafoor van de baarmoeder, die verrassend genoeg vaak ook voor God wordt gebruikt. Wezenlijk bestanddeel van dit werkelijk verbluffende boek vormt een zéér uitvoerige (pp. 70-137), maar bijzonder aan te bevelen lezing van het zgn. Paradijsverhaal (Gen. 2-3). Vanuit deze analyse wordt vervolgens het Hooglied ter hand genomen (pp. 138-156) en met een nauwgezette lezing van het boek Ruth (pp. 157-188) wordt deze mooie studie afgerond. Er zijn niet zo erg veel boeken waarvan ik vind dat iedereen ze gelezen zou moeten hebben, maar dit is er dan echt zo een. En wanneer deze uitgave ook nog voorzien ware geweest van een register met bijbelplaatsen, dan had dit nu reeds zo prachtige werk een nóg verder reikende gebruiksvreugde kunnen schenken.
Panc Beentjes
| |
A.G. Weiler (red.), Een nieuw christelijk mensbeeld, Annalen van het Thijmgenootschap 76/1, Ambo, Baarn, 1988, 140 pp.
Het Thijmgenootschap verzorgt regelmatig wetenschappelijke discussies en publikaties over maatschappij en christendom. In deze bijdrage werd het klassieke stramien van de drie theologale deugden geloof, hoop en liefde gebruikt met de bedoeling te peilen naar een hedendaagse christelijke antropologie. Antropologie is m.i. altijd een erg wazige discipline geweest, die men gemakkelijker definieert door wat ze niet is, dan door wat ze wel bedoelt: een reflectie over het mens-zijn, los van de theologische metafysica, die zich ook niet laat verleiden tot de analytische methodes van de positieve wetenschappen. Kortom: een typisch produkt van de moderne filosofische traditie, dat heden ten dage erg ‘fragwürdig’ geworden is. Want wat is deze perfecte mens, los van metafysische vooronderstellingen of particuliere tradities en gesitueerdheid, in wie men dan toch weer a posteriori de christen wil ontdekken. De auteurs die de initiële bijdragen leverden raken er ook niet uit wijs (J.M. Van Tongeren, B. Vedder en H.A.M.J. ten Have: voor elke deugd één), en dat is maar eerlijk ook. De discussie komt toch op dreef wanneer de respondenten (J.M. van der Lans, M.A. Thung en C.E.M. Struyker Boudier) in hun wederwoord originele paden bewandelen van concreetheid; vooral Struyker Boudiers stukje over liefdesverdriet is in dit opzicht het onthouden waard. De bundel wordt afgesloten met drie ‘dwarsdoorsneden’, respectievelijk vanuit feministische, theologische en klinisch-pastorale hoek (A. Vincenot, P. Vandermeersch en J.J.M. Michels). De korte beschouwingen van P. Vandermeersch hebben intussen reeds een bredere uitwerking en een vervolg gekregen in Passie en beschouwing. De christelijke invloed op het westerse mensbeeld (Uitgeverij Peeters, Leuven, 1988, 158 pp.)
Jef Van Gerwen
| |
| |
| |
Johanna Fortuin, Jan van Kilsdonk en anderen, Afscheid nemen van onze doden. Rouwen en rouwgebruiken in Nederland, Kok, Kampen, 1988, 157 pp., f 24,90.
Terwijl in ons praktische dagelijkse leven de dingen die met sterven en dood te maken hebben vrijwel zijn verdwenen, is het in de media daarentegen één van de drukst besproken taboes. Er gaat bijna geen dag voorbij of er wordt wel over geschreven, gefilmd of gediscussieerd. Een thema dat in dit verband vaak aan de orde komt is de rouw en de verwerking van de rouw na het verlies van een geliefd medemens. Hoe verwerken nabestaanden hun verdriet? Hoe neem je zó afscheid van een dode, dat je het geleden verlies zinvol integreert in je verdere leven? Aan dit soort problemen is aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een Studium Generale gewijd, waarvan de toen gehouden colleges nu in boekvorm zijn gepubliceerd. Aan het woord komen een sociaal-psychologe, een socioloog, een kunsthistoricus en een klinisch-psycholoog. Dan worden we in vier bijdragen van binnenuit geïnformeerd over rouwgebruiken bij protestanten, katholieken, joden en moslims. Een kinderpsychiater schrijft over rouwverwerking bij kinderen en geanticipeerde rouw. Het boek sluit af met een bijdrage van een psycholoog over het gebruik van afscheidsrituelen in rouwtherapie. We hebben hier niet alleen een bijzonder interessante, maar zeker ook belangrijke publikatie, die naar mijn gevoel velen zal aanspreken.
Panc Beentjes
| |
Otto Knoch, 1. und 2. Timotheusbrief. Titusbrief (Die Neue Echter Bibel. Kommentar zum Neuen Testament mit der Einheitsübersetzung, Lieferung 14), Echter Verlag, Würzburg, 1988, 87 pp.
Sedert het begin van de 18e eeuw worden de brieven aan Timotheus en Titus aangeduid als ‘de pastorale brieven’. Ondanks het feit dat de schrijver ervan hoogstwaarschijnlijk niet de apostel Paulus zelf is, maar een van zijn leerlingen, is de betekenis van deze brieven groot. Enerzijds vanwege de grondgedachte dat de zondaar gered zal worden door genade en geloof, anderzijds omdat er over de ambten en de inrichting van de kerk wordt geschreven als een apostolisch erfgoed. De pastorale brieven hebben aldus een beslissende bijdrage geleverd om de kerk uit de crisis te loodsen die enerzijds was ontstaan wegens het uitblijven van de eindtijd, anderzijds door de vervolgingen van staatswege. Aan al deze aspecten heeft Otto Knoch, hoogleraar te Passau, aandacht besteed, en dat binnen een zo kort bestek! Opvallend overigens in deze serie is dat geen aandacht wordt geschonken aan Nederlandstalige publikaties (ook niet aan commentaren). En dat is soms echt niet terecht. Het deeltje dat Th.C. de Kruyf voor de serie Het Nieuwe Testament (Roermond, 1966) heeft verzorgd over de pastorale brieven is echt nog wel bruikbaar.
Panc Beentjes
| |
Politiek
Lucas Catherine e.a., De Palestijnen: een volk teveel?, Epo, Berchem, 1988, 189 pp.
Dit boek is in feite een verzameling van acht artikelen over de Palestijnse kwestie, waarvan het eerste (De Palestijnse kwestie: een koloniaal verleden?) reeds in Streven (aug.-sept. 1987) verscheen. Zes artikelen zijn van de hand van Lucas Catherine, één artikel over de houding van de Amerikaanse publieke opinie is een vertaling van een tekst van Noam Chomsky, en een reportage over de huidige toestand in de Gazastrook is van Wim De Neuter. De artikelen zijn zeer goed gedocumenteerd en verwijzen naar een uitvoerige bibliografie. Inhoudelijk gaat het om een overzicht van de geschiedenis van Palestina en Israël, een beschrijving van de situatie van de Palestijnse bevolking in Israël, een analyse van de Israëlische wapenindustrie en een beschouwing over de steeds opnieuw terugkerende vergelijkingen tussen de Holocaust en de discriminatie van de Palestijnen. Catherine hoedt er zich voor het drama van de Europese joden onder het Nazisme op één lijn te stellen met de ellende van de Palestijnen vandaag, maar verwerpt tegelijkertijd de stelling dat men het repressieve optreden van de Israëlische regering in de bezette gebieden kan verontschuldigen door een verwijzing naar de tragedie van de Holocaust. Hij is er van overtuigd dat de door de Israëlische regering gevoerde politiek als ‘overlevingsstrijd van het jodendom’ kan uitgelegd worden, en wijst op de iro- | |
| |
nisch bittere contradictie, dat bepaald joodse herdenkingsplaatsen gebouwd werden op het puin van nu verdwenen Palestijnse dorpen. Het is een boek dat doet nadenken, omdat de aangehaalde feiten zo treffend zijn, dat ze ofwel door de verdedigers van het Zionisme moeten weerlegd worden, of een onvermijdelijke rol moeten spelen in de objectieve beoordeling van de situatie in het gebied vandaag. Catherine bepleit geen enkele concrete oplossing van het probleem, maar stelt tegenover de beweringen van leiders als
Begin, dat ‘als we recht hebben op Jaffa, dan hebben we ook recht op Hebron (in de bezette gebieden)’ de omgekeerde Palestijnse claim dat wie ‘geen recht heeft op Hebron, eigenlijk ook geen recht heeft op Jaffa’. En juist omdat hij zich niet duidelijk uitspreekt over de door de PLO en Israëlische vredesgroepen voorgestelde verdeling van het hele grondgebied over een Israëlische en een Palestijnse staat (‘Twee volkeren, twee staten’) laat hij de indruk na eerder aan de kant te staan van die Palestijnen die het ideaal van één democratische, seculiere Palestijnse staat niet hebben opgegeven. In een hoofdstuk over de vele mythen die de politiek in het Midden-Oosten mede bepalen ontkracht hij alleen de Zionistische mythen en zwijgt hij, m.i. ten onrechte, over analoge mythen die in het Palestijnse kamp de ronde doen. Naar mijn gevoel is dit boek daarom belangrijker wegens de informatie en documentatie die men er aantreft dan om de teneur van het werk die weinig plaats laat voor onderhandelingen en wederzijdse toegevingen.
Ludo Abicht
| |
Raymond Detrez, Burenruzie op de Balkan. Minderheidsproblemen in Zuidoost-Europa, Werkgroep Oost-Europa projecten, Utrecht, 1988.
Wie heeft niet gehoord van de plannen van Ceauçescu om 7.000 dorpen te laten slopen, waarbij dan vooral een Hongaarse minderheid zal moeten opkrasselen? Hoe zit het nu met het probleem Kosovo in Joegoslavië? Of hoe is het gesteld met de minder bekende maar op lange termijn misschien nog explosievere Macedonische kwestie? Terwijl deze problemen wel eens opduiken in de pers naar aanleiding van actualiteitsvragen, is toch weinig bekend over de diepere historische oorzaken en verhoudingen. Raymond Detrez schreef hierover een uiterst instruc- | |
| |
tief boekje. Het kruitvat van Europa, of in maritiemere termen, de krabbenmand van de Balkan wordt in weinig publikaties - laat staan Nederlandstalige - zo synthetisch en indringend beschreven. In de inleidende hoofdstukken worden de Balkanvolkeren geografisch, cultureel en etnografisch gesitueerd. Vóór het nationale reveil stelde het probleem zich minder geopolitiek: de bevolking werd georganiseerd binnen de grote politieke rijken op basis van toebehoren tot een godsdienst. Maar door het opkomen van nationalisme onder invloed van de verlichting en de oprichting van nationale staten werd het minderheidsprobleem acuut op de Balkan. Problemen die tot op de dag van vandaag aanleiding kunnen geven tot betwistingen worden ontleed door Detrez. Hij gaat daarbij noodzakelijkerwijze sterk documentair-historisch tewerk, maar weet tegelijk een realistische inschatting van de hedendaagse situatie te brengen. Dit is minder gemakkelijk dan men op het eerste gezicht zou denken omdat alle bronnen bijna zonder uitzondering een nationalistische reflex vertonen.
Detrez handelt over de Grieken in Albanië, de Hongaren en de Duitsers in Roemenië, de kwestie Moldavië, de Turken in Bulgarije en de Slovenen in Oostenrijk en Italië. Zelf werden wij vroeger geconfronteerd met de problematiek van Kosovo in Joegoslavië en de Macedonische kwestie. Dit openlijk en dit latent conflict wordt door Detrez vanuit meerdere perspectieven uitmuntend belicht. Uiteraard zijn er details in de voorstelling of interpretatie die we persoonlijk anders zouden inschatten. Zo missen we in het verhaal over Kosovo toch de belangrijke conferentie van Bujan. Tijdens deze conferentie op het einde van de Tweede Wereldoorlog werd ingestemd met een autonoom Albanees statuut voor Kosovo. Uiteraard werd de geldigheid van de beslissing betwist door de Joegoslaven bij de hereniging van de Joegoslavische federatie. Toch is het congres een belangrijke legitimatiebasis voor de Albanezen in hun strijd voor een autonome republiek. Dit streven heeft grotere implicaties dan Detrez aangeeft (p. 31): een republiek heeft volgens de Joegoslavische grondwet het recht zich af te scheuren. In het verhaal over de Macedonische kwestie vinden we een kleine lapsus: de Joegoslavische ministerpresident die een bezoek aan Sofia bracht was Milka Planinc (p. 67). Ook het verhaal over de toenadering tussen Turkije en Joegoslavië, die zich bedreigd zouden voelen door de verbeterde betrekkingen tussen Griekenland en Bulgarije vinden we geforceerd. Is dit misschien omdat als bron nogal eens Radio Free Europe wordt gebruikt? Vooral in het licht van de recente pan-Balkan conferentie in Belgrado lijkt deze interpretatie op zijn minst achterhaald. Tenslotte een etnologisch detail dat ons niet duidelijk is. Op p. 15 wordt gesteld dat de Turken de bevolkingsgroep waren die zich het laatst op de Balkan vestigde, terwijl op p. 13 de Bulgaren, een Turks volk, reeds in 681 een bondgenootschap sloten. Detrez beschrijft de houding ten opzichte van de
minderheidsproblematiek. De vraag waar we nu een beetje mee blijven zitten is hoe deze minderheidsproblematiek kadert in de globale politiek van elk land. Dit zou een monografie vereisen van elk van de betrokken landen. Wie een genuanceerde kijk achter de historische schermen van de minderheidsproblemen in Zuidoost-Europa zoekt, heeft nu een goede gids gevonden.
Robert Stallaerts
| |
Geschiedenis
J.W. Bezemer, Een geschiedenis van Rusland. Van Rurik tot Brezjnev, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 486 pp.
Uit het niets duiken ze op. De halve, hele, quasi en proto-kremlinologen die iedere nieuwe wending in de Sovjetunie druk becommentariëren. Prof. Bezemer, van 1957 tot 1986 hoogleraar Ruslandkunde aan de Universiteit van Amsterdam, is niet aangestoken door deze publikatiedrift. Hij heeft zijn gedurende drie decennia vergaarde kennis geduldig en nauwgezet aangewend om een prachtig boek te schrijven. Een boek dat in grote lijnen een beeld wil schetsen van de geschiedenis van Rusland. Bezemers bedoeling is enige historische achtergrond te verschaffen bij de vluchtige actualiteit. Zijn geschiedenis is dan ook bovenal een politieke geschiedenis. De economische, culturele en sociale ontwikkelingen komen minder aan bod. Het verhaal vangt aan bij de komst van de Noormannenvorst Rurik, die zich in 862 in Novgorod vestigt. Om te eindigen bij de dood van Brezjnev en de uitroeping, na
| |
| |
een kort interregnum, van Gorbatsjov tot secretaris-generaal. Bezemer wil laten zien ‘vanwaar dit Rusland dat wij thans kennen is gekomen, hoe het is ontstaan’.
Zijn boek is eigenlijk een kroniek geworden, een zorgvuldige objectieve weergave van de feiten, in chronologische volgorde. Wars van reductionistische interpretaties en ideologische vooringenomenheid.
Om de lezer te gerieven is tevens aan de tekst een korte uiteenzetting over de transcriptie van Russische eigennamen, een tijdtafel, enkele stambomen, een overzicht van de mutaties in het Politbureau, een handige becommentarieerde bibliografie en een tweetal gedetailleerde landkaarten toegevoegd. Zowel naar inhoud als naar vorm is deze Van Rurik tot Brezjnev een fraaie publikatie.
Jörgen Oosterwaal
| |
Achille Rely, Bommen op Mortsel. Mission No 50. Luchtaanval op de ERLA-fabrieken 5 april 1943, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1988, 154 pp., BF. 795.
Op 5 april 1943 wilden de Amerikanen de ERLA-fabriek in Mortsel, waar Duitse oorlogsvliegtuigen werden hersteld, bombarderen. De meeste van de meer dan 220 ton bommen vielen echter op woonhuizen en doodden bijna 1000 burgers. Een immens bloedbad, en toch bijna vergeten. Het bombardement op Coventry, de uitroeiing van Lidice of Meensel-Kiezegem staan in het collectieve geheugen van de oudere generatie gegrift - en toch eisten ze veel minder doden dan de vernietiging in Mortsel.
Achille Rely wil niet vergeten. Als Antwerpenaar en werknemer van Sabena heeft hij jarenlang de achtergronden van de gebeurtenissen onderzocht, en nu brengt hij verslag uit. Fouten vinden gaat gemakkelijk. Het boek is half historische studie, half prentenboek, en weet soms niet goed welke kant op; het voorwoord is halfslachtig (grondig onderzoek wordt er min of meer als tijdverlies voorgesteld); taalgebruik en stijl zijn vooral in de beschouwende gedeelten soms zwak, er zijn enkele materiële fouten (zoals de spelling van Van Rijswijck, p. 10).
Maar het boek is in de eerste plaats zeer boeiend. Het beschrijft eerst de Minerva-fabriek, eens Antwerpens trots, later door ERLA overgenomen; het schetst de evolutie die naar de oorlog leidde, de geschiedenis van Mortsel, en vooral voorbereiding, uitvoering en nasleep van de catastrofe. De sterkste gedeelten zijn ongetwijfeld de militaire hoofdstukken (hoe functioneerde een bommenwerper, hoe werd een bombardement gepland en uitgevoerd?) en de beschrijving van wat er zich afspeelde in de vliegtuigen. Rely heeft zich uitstekend gedocumenteerd, kan uit die kennis de belangrijke onbeantwoorde vragen stellen (Waarom werd van zo hoog gebombardeerd? Waarom heeft de bemanning de richtlijnen niet opgevolgd, of waarom werden bepaalde richtlijnen gegeven? Waarom zwijgen er nog zovelen?) en gewaagde stellingen poneren: het bombardement liep catastrofaal af omdat de Amerikaanse vliegtuigen vooraf zeer geteisterd waren door een groot aantal Duitse toestellen; de Duitsers zouden vooraf op de hoogte geweest zijn omdat ze de dag voordien een verkenningsvliegtuig hadden neergeschoten waarin ze de plannen voor de raid van de volgende dag zouden hebben ontdekt (p. 54).
Hoe het ook zij: het gevolg was 46 jaar geleden ontzettend veel bloed en tranen, en het gevolg is nu een aanbevelenswaardig boek, waarvoor de auteur veel lof verdient.
Jaak De Maere
| |
R. Bastiaanse en H. Bots, Glorieuze Revolutie. De wereld van Willem & Mary, SDU Uitgeverij, 's Gravenhage, (voor België De Sikkel), 1988, 96 pp., BF. 490.
In 1988 was er in Engeland en Nederland heel wat te doen om de ‘Glorious Revolution’. 300 jaar geleden bezette Willem III, tot dan stadhouder en opperbevelhebber in Nederland, maar verder even betwist als elke telg van Oranje in die jaren, na een gelukte raid Engeland. Als echtgenoot van Mary Stuart, dochter van de Engelse koning Jacobus II, kon hij de Engelse troon ambiëren toen zijn schoonvader de anglicanen van zich vervreemdde. Willem rustte een vloot uit en bezette Engeland, nadat een groep anglicanen hem om interventie had verzocht. Hij werd koning van Engeland en (de facto) ook van Nederland.
De kwestie is ideologisch en patriottisch zwaar beladen: Willem is een idool geworden voor Nederlands orangisme, en vooral voor het militante protestantisme: zijn vurigste supporters wonen nu nog in Ulster. En in deze uitgave van de Nederlandse staatsuitgeverij wordt die visie grotendeels
| |
| |
overgenomen. Het is een mooi boekje geworden met knappe illustraties, die ruim zoveel plaats innemen als de tweetalige tekst (in het Nederlands en in het Engels); maar de vulgarisering gaat ten koste van de diepgang. Op zichzelf is dat geen bezwaar: een goede inleiding tot een interessante episode uit de geschiedenis kan nooit kwaad. Maar dit werk is te eenzijdig: Willems raid wordt als een bevrijding voorgesteld (terwijl sommige Nederlandse historici het voor een rooftocht houden, die zelfs met de Russische inval in Tsjechoslowakije werd vergeleken - in beide gevallen werd de ‘uitnodiging’ door inwoners van het land zelf als legitimatie aangevoerd!), en Jacobus' poging om de katholieken een minimum aan rechten te geven, wordt als een schoffering van het dominante protestantisme voorgesteld.
Wie zich in de historiografie wil beperken tot een introductie, moet objectief zijn; wie eigen standpunten wil verkondigen, moet zijn beweringen wetenschappelijk staven. Wie oppervlakkigheid met vooringenomenheid verbindt, kan een boek maken dat er mooi uitziet, maar schiet toch tekort.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
Nicolas Saudry, Het huis van de profeten, Gooi & Sticht, Hilversum, 1988, 221 pp., f 37,50 (Verspreiding voor België: LIPROBO, Mechelen, BF. 750).
Deze met de Prix Méditerranée bekroonde roman speelt zich af in een Noord-Afrikaanse havenstad, waar een christelijke minderheid vergroeid is met het islamitische gedachtengoed en de arabische leefwereld. Gabriël, een jonge in de USA afgestudeerde christelijke architect, wordt na terugkeer in zijn geboortestad betrokken bij de geleidelijk aan toenemende moeilijkheden tussen die christelijke minderheid en de revolutionair oplevende islamitische meerderheid. Het huwelijk van zijn zus met een moslim en zijn eigen deelname aan een wedstrijd voor de bouw van een moskee - het huis van de profeten - lopen als een rode draad door deze roman, die met veel vaart en grote kennis van de locale situatie is geschreven.
Jammer alleen dat de Nederlandse uitgever nergens aan het begin van dit boek wijst op de aantekeningen die achterin (pp. 218-221) zijn opgenomen. Voor wie ze niet zelf ontdekt komen ze als mosterd na de maaltijd.
Panc Beentjes
| |
Michail Tsjechov, Rondom Tsjechov, De Arbeiderspers, Privé-domein nr. 146, Amsterdam, 1988, 206 pp., f 39,50.
Tussen de tientallen titels over A.P. Tsjechov kunnen we nu ook het verhaal van Antons jongste broer Michail vinden in het Nederlands. In tegenstelling tot wat men kan verwachten van iemand die Tsjechov van zo dichtbij heeft gekend is dit relaas niet erg persoonlijk gekleurd. M.P. Tsjechov beschrijft zeer uitvoerig en met gevoel voor schilderachtigheid het milieu en de mensen die A.P. Tsjechov omgaven tijdens diens jeugdjaren en beginnend schrijverschap. Een heel scala van personen uit de toenmalige culturele, maatschappelijke en ook medische wereld (Anton Tsjechov studeerde voor arts) wordt aan de lezer voorgesteld. Af en toe gaat het hem wel eens duizelen door de hoeveelheid namen en verwantschaps- of andere relaties die hij moet onthouden. Maar doordat tegelijkertijd ook melding wordt gemaakt van talloze - historisch - onbekende mensen zoals Tsjechovs buren, de dorpsgeestelijke of een plaatselijke arts wordt een tamelijk gevarieerd beeld opgeroepen. De familie Tsjechov was duidelijk een zeer open en ruimdenkende familie, die zich niet opsloot binnen bepaalde kringen. Dit zet zich door in Anton Tsjechovs leven; naast zijn veelvuldige literaire activiteiten was hij arts, maakte hij een ‘sociologische’ reis naar Sachalin onder zeer barre omstandigheden, zette hij zich in voor het in gang zetten van de eerste zemstvo's (eenheden van plaatselijk zelfbestuur), enz... Iemand met interesse voor de psychologie en de innerlijke groei van de schrijver als individu zal door het sterk anekdotische en opsommende karakter van het boek zeker teleurgesteld zijn. Er wordt geen enkele analyse gemaakt van de persoonlijkheid van A.P. Tsjechov; hij wordt d.m.v. kleine voorvallen en het beschrijven van zijn vele, uiteenlopende activiteiten getypeerd. Maar juist
| |
| |
door die grote aandacht voor de context van Tsjechovs leven wordt uiteindelijk toch hetzelfde bereikt. Men kan een mens tenslotte nooit beoordelen of naar waarde schatten zonder zijn vorm van interactie met zijn omgeving te kennen. Tsjechov komt uit dit boek naar voren als een zeer actief, sociaal en humaan mens, die zijn omgeving niet snel lastig viel met zijn persoonlijke problemen, waarvan het grootste wel zijn ziekte was: een aandoening van de longen, die tenslotte tuberculose bleek te zijn. Wanneer A.P. Tsjechov op een gegeven moment een ‘rustiger’, meer teruggetrokken leven gaat leiden op het landgoed in Melichovo, verandert ook de wijze van vertellen van Michail. De noodzaak vermindert om allerlei mensen te introduceren bij de lezer, waardoor het relaas samenhangender wordt en er meer ruimte vrijkomt voor het beschrijven van allerlei kleine gewoontes van Tsjechov. Deze lijn wordt echter plots onderbroken wanneer Tsjechov uit het gezichtsveld van zijn broer verdwijnt door aanvankelijk zijn vele reizen (Biarritz, Nice, Parijs, Moskou), zijn verhuizing naar de Krim (Jalta) vanwege het klimaat en tenslotte zijn huwelijk met Olga Knipper. Deze zorgde ervoor dat A.P. Tsjechov op kuur ging op Oefa en zij maakte samen met hem reizen naar Europa. Zo verliepen er drie jaren waarin de broers elkaar niet meer zagen. In plaats van een ontmoeting maakte het bericht van Antons dood een einde aan deze situatie. En zo eindigt ook vrij abrupt de stroom herinneringen van M.P. Tsjechov. Voor die laatste levensjaren (1900-1904) kan men dus beter andere bronnen raadplegen. Maar hetgeen in Rondom Tsjechov aan materiaal wordt aangeboden is uniek, door de informatie over Antons jonge jaren, en zeer veelzeggend. Daarnaast is voor een kenner van A. Tsjechovs literaire werk, die graag weet op wie of wat bepaalde personages en intriges uit Tsjechovs verhalen en toneelstukken teruggaan, dit boek ook zeer dankbare lectuur. Michail Tsjechov
was tenslotte niet alleen een broer, maar ook een collega in het vak van Anton P.T. met een geheugen voor dit soort dingen, en... ook een goede pen.
Hank Geerts
| |
Erik Mossel, Literaire gids van Praag, Hadewijch, Schoten, 1988, 199 pp., BF. 690.
Wie zich met Praag en literatuur bezighoudt zal zich altijd voor het volgende grote probleem geplaatst zien. Welke literatuur beschouw ik als Praagse literatuur? Het werk van beroemde coryfeeën uit de Duitstalige letterkunde als F. Kafka, M. Brod, F. Werfel, R.M. Rilke, G. Meyrinck, of de poëzie van de Tsjechische romanticus K.H. Mácha, de Praagse vertellingen van J. Neruda of het zeer gevarieerde en populaire oeuvre van K. Čapek? Nog moeilijker is de vraag welke hedendaagse Tsjechische literatuur men als zodanig kan karakteriseren, want naast B. Hrabal, L. Vaculík, V. Havel, I. Klima en vele andere in Praag levende schrijvers zijn er nog de emigranten zoals M. Kundera, J. Škvorecký, P. Kohout - om alleen nog maar diegenen te noemen van wie werk in het Nederlands vertaald is.
Erik Mossel heeft getracht voor wat de oudere (voor-de-oorlogse) literatuur betreft, beide taalgebieden evenveel tot hun recht te laten komen. Voor de moderne literatuur heeft hij gekozen voor de toegankelijkheid van de Tsjechische literatuur voor ons publiek en dus bijna alleen vertaald werk geciteerd en vertaalde auteurs vermeld, wat uiteraard een erg beperkt en vertekend beeld oplevert want het aantal vertalingen is nog steeds zeer miniem in vergelijking met het aantal prachtige boeken die in het Tsjechisch geschreven zijn. Maar niet alleen op het gebied van de moderne literatuur toont Mossel zich een betere kenner van ‘in een andere taal dan het Tsjechisch’ gepubliceerd werk, dit geldt nog meer voor de oudere en met name de voor-de-oorlogse letterkunde. Zijn kennis van de Praags-Duitse literatuur dwingt respect af, zelfs over de meest onbekende en vergeten literator uit de twintiger jaren weet hij wel iets te vertellen. Niet altijd even relevant misschien, maar soms wel amusant. Dat hij zich hiermee op zijn terrein bevindt bleek al uit zijn artikel over Het Praag van E.E. Kisch in Het oog in 't zeil jg. 5, nr. 4, april 1988. Dit zeer gedetailleerde en interessante artikel, waarin hij a.d.h.v. allerlei historische feiten, literaire en journalistieke publikaties en citaten de problematische verhouding tussen de Duitse en Tsjechische cultuur te Praag schetst, had eigenlijk zeer goed kunnen dienen als inleiding over dit aspect van de Praagse literatuur in de Praaggids. Wanneer daarnaast dan een inleiding van hetzelfde kaliber over de Tsjechische literaire ontwikkelingen had gestaan dan zou de leek zeker meer aan de inleiding hebben gehad als richtlijn voor wat in de gids zelf aan namen, werken en stromingen wordt genoemd, dan nu het geval is.
| |
| |
De inleiding zoals die nu is vind ik te summier en eigenlijk geeft de auteur dat zelf ook toe in zijn voorwoord. Ondanks de hulp die E. Mossel heeft ingeroepen van bohemisten en Tsjechischtalige auteurs zijn er in het Tsjechische deel van de inleiding toch opvallende hiaten blijven bestaan. Ik wil niet in detail treden, maar voor een bohemist is het ondenkbaar dat in een overzicht van de negentiende-eeuwse Tsjechische auteurs de naam van B. Němcová ontbreekt. Wanneer zij dan later in de gids vermeld wordt, mist de lezer een context om haar te kunnen plaatsen.
Zo zijn er wel meer slordigheden en inconsequenties te noemen, zoals b.v. het ontbreken van enige uitleg over de - voor ons publiek volslagen - onbekende, want niet vertaalde of als dissident beroemd geworden auteur Karol Sidon, die op p. 172 geciteerd wordt met een tamelijk nietszeggend verhaalfragment. Wat heeft een Nederlandstalige lezer hier aan? Bovendien wordt ook niet vermeld waar de Nederlandse vertaling van dit citaat dan vandaan komt; dit gebeurt overigens wel vaker in de gids. Helaas, want dit werpt een schaduw op de vele positieve kanten van het boek, zoals de vlotte presentatie, het levendige taalgebruik en het leuke fotomateriaal. En, meestal laat E. Mossel in het kiezen van citaten - wat een kunst is op zich - zijn gevoel voor humor en treffende anekdotiek zien. Het aanhalen van ook West-Europese, Amerikaanse en Nederlandstalige auteurs is in de meeste gevallen, zoals bij Ph. Roth, Jerome K. Jerome, A. Coolen en bij de inmiddels als Nederlandse auteur gepropageerde J. Stavinoka een verrassende en verrijkende ervaring. Waarom die weer verstoord moet worden met een misser als het aanhalen van M. Tophoff weet ik niet; dan liever één citaat minder.
Heel nuttig tenslotte zijn de lijsten achterin het boek van bibliotheken en archieven, boekwinkels en antiquariaten en bovenal de, voor iedere geïnteresseerde onontbeerlijke lijst van de straatnamen met hun oude Duitse equivalent (in twee richtingen opgenomen). Ook een opsomming van Nederlandse vertalingen van Tsjechisch werk (die op enkele titels na volledig is) is voor de lezer erg stimulerend.
Met alle respect voor Mossels verdienstelijke werk - hij vult een gat in de markt voor ons publiek - zou ik mijn kritiek toch als volgt willen samenvatten. Ik denk dat de auteur zich van te voren had moeten realiseren dat het volgen en verzamelen van zowel de Duitstalige als de Tsjechische en dan nog eens de officiële en onofficiële hedendaagse Tsjechische literatuur én het opsnorren van Praagvermeldingen in onze literatuur een te zware opgave is voor één persoon. Het voorbehoud van de auteur in de inleiding over mogelijke onvolledigheden en tekortkomingen is wel realistisch, maar geen excuus. Het samenstellen van een literaire gids over een tweetalig gebied lijkt me eerder teamwerk voor mensen uit de verschillende vakgebieden. Ik zou deze Praaggids dus willen begroeten als een welkom initiatief, maar hem tevens slechts willen zien als een eerste aanzet, die om uitbreiding en correctie vraagt.
Hank Geerts
| |
Paul van Ostaijen, Spiegel van uw eenzaamheid, Davidsfonds, Leuven, 1988, 135 pp., BF. 695.
In De kracht van het ongrijpbare (1983) begint Cyrille Offermans een opstel over Van Ostaijens poëtica in het spoor van de Europese avantgarde als volgt: ‘In een wat toegespitste betekenis van het woord is Paul van Ostaijen de eerste moderne schrijver van het Nederlandse taalgebied: hij heeft de grote vernieuwingsbewegingen aan het eind van en kort na de eerste wereldoorlog bewust en actief meegemaakt en in poëzie, proza, essay en kritiek verwerkt’ (p. 125). Een fraai uitgegeven bloemlezing voorafgegaan door Gebruiksaanwijzing der lyriek, de tekst van een te Brussel en te Antwerpen in 1925-1926 door Van Ostaijen gehouden voordracht waarin hij de principes van het organisch expressionisme geëxpliciteerd heeft, kan dan ook alleen maar toegejuicht worden. Samensteller en inleider Stefaan Evenepoel wijst erop dat de titel van de bloemlezing geen uitstaans heeft met romantische sentimentaliteit. Van Ostaijens poëzie steunt immers op het besef van de transcendentie van het woord. ‘Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselijke pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit de poëzie’ schreef Van Ostaijen zelf in zijn Gebruiksaanwijzing der lyriek. Spiegel van uw eenzaamheid bloemleest vooral de Nagelaten gedichten en kiest uit Music-hall, Het Sienjaal, De feesten van
| |
| |
angst en pijn, en Bezette Stad die poëtische teksten die de hedendaagse lezer, los van de literair-historische context ook nog kunnen aanspreken.
J. Gerits
| |
Christine Aventin, Het hart op zak (vertaald door Ton Luyben), Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1988, 174 pp.
Wordt een roman met veel trompetgeschal op de markt gebracht, dan staat dat vaak garant voor commercieel succes. Dat het verkoopcijfer van deze roman gedeeltelijk aan de charmes van de jeugdige leeftijd van de auteur te danken is - Christine Aventin was 15 toen ze het boek schreef -, ligt voor de hand. Het nadeel van al deze media-aandacht is dat de verwachtingen van de lezer hoog gespannen zijn. En die verwachtingen maakt dit debuut niet helemaal waar. Het is - hoe kan het anders - in de eerste plaats een jong boek; de toon is nogal sentimenteel en daardoor mist de roman wat vlees en bloed. Ik geloof dat Christine Aventin zich van dit gevaar bewust was toen ze zich aan het schijven zette; ze opteerde immers voor een roman met een ‘harde’ setting: de Parijse hoerenwereld met als centraal gegeven het wedervaren van de hoerendochter Alexandra. Dit harnas heeft de auteur nochtans weinig kunnen behoeden tegen een vijand die zich veel minder in de verhaalstof verschool dan wel in de blik en de psyche van de verteller. Het hart op zak is in wezen een melodrama; de hoofdpersonages worden zo voorgesteld dat de modale lezer zich er graag mee identificeert, er hier en daar een lachje en een traantje bij laat, want uiteindelijk, hoewel er tal van hindernissen op de weg zijn (de moord op de moeder door de pooier), geldt het ‘eind goed, al goed’ principe (Alexandra leert na de dood van de moeder de vader kennen). Deze belevenissen van Alexandra blijven dus nogal onschuldig en braafjes. Het blijven ‘belevenissen’; echt drama of tragiek ontbreekt: het plot holt te gemakkelijk over alle verwikkelingen heen naar de ontknoping. Je merkt te pas en te onpas dat deze auteur een exotisch verhaal vertelt.
Allicht is dit een hard oordeel; de schrijfster is jong, het is een debuut en het boek heeft ongetwijfeld kwaliteiten: Christine Aventin schrijft niet slecht. Maar dat kon het publiek al afleiden uit het merendeel van de persreacties en de vele vertalingen die het werk inmiddels te beurt vallen. Mijns inziens ontbreekt het dit boek in de eerste plaats aan authenticiteit. Een meer doorvoelde en doorwoelde thematiek die dichter bij de eigen leefwereld aansluit, kan, wie weet, voor Christine Aventin en haar lezers nog interessante perspectieven bieden.
Erik Martens
| |
Belle van Zuylen, Brief van Walter Finch aan zijn zoon, vertaald door Simone en Pierre H. Dubois, Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage, 1987, BF. 398.
Nu Belle van Zuylen (Isabelle de Charrière) na de publikatie van haar verzameld werk (Oeuvres complètes, 1979-84, 10 delen) volop in de belangstelling komt, wordt ook haar bekend en minder bekend werk in Nederlandse vertaling uitgegeven. Zo verscheen de (ongewone) briefroman Sir Walter Finch et son fils William nu voor het eerst in het Nederlands. Het gaat om een kleine roman die Belle van Zuylen in 1799 schreef, maar waarvoor pas een jaar na haar dood een uitgever gevonden werd (J.J. Paschoud, Genève, 1806). Het is een verslag door een Engelse edelman en weduwnaar, Walter Finch, aan zijn zoon over diens kinderjaren en opvoeding in een aristocratisch milieu op het einde van de achttiende eeuw. Vooral de vorm is origineel. Het verslag is een fictief dagboek in briefvorm waarin de vader zich richt tot zijn zoon en het verhaal over zijn jeugd in allerlei episodes combineert met bedenkingen van algemene aard, vooral m.b.t. huwelijk en opvoeding. Het geheel is gepresenteerd als een lange brief die de zoon op achttienjarige leeftijd in handen zal krijgen.
De gebeurtenissen zijn minder belangrijk dat de observaties van de ietwat zelfbewuste en eigenwijze alleenstaande edelman in een tijd van overgang waarin nieuwe, moderne ideeën over de opvoeding, de verhouding man-vrouw en de rol van de vrouw in de samenleving opgeld doen. In het fictieve gesprek tussen vader en zoon speelt zich de confrontatie af tussen redelijkheid en impulsiviteit, oud en nieuw. Ook de oppositie man-vrouw verbergt het conflict tussen (Engelse) nuchterheid en (Franse) gevoeligheid. Uit het geheel spreekt een sceptische houding tegenover de principes van een verstard maatschappelijk en educatief bestel.
P. Couttenier
| |
| |
| |
Elisabeth Frenzel, Motive der Weltliteratur, Kröner, Stuttgart, 1988, 907 pp., DM. 42.
Dit goed in de hand liggend bandje brengt het gewaagd vervolg van een klassiek naslagwerk. Frenzel publiceerde in 1961 bij dezelfde uitgever haar Stoffe der Weltliteratur, een encyclopedie van de vaak hernomen verhalen, legendes, mythen of tot mythe geworden romans zoals Don Quichotte - die door de eeuwen heen telkens weer nieuwe auteurs inspireerden. In haar inleiding schreef ze toen dat ze liever geen motieven-encyclopedie liet volgen omdat die oeverloos veel speurwerk zou meebrengen. Motieven zijn verhaal-elementen, regelmatig opduikende thema's zoals b.v. de identificatie van een vondeling, het ongeluk van de bedrogen bedrieger, het conflict tussen stand en liefde of de overlevingsproblemen op een onbewoond - in de anti-utopie eer op een bewoond - eiland. De stoffen waren relatief vlot na te trekken omdat de namen van de betrokken personages doorgaans in de titels van de werken voorkomen; een inventaris van de motieven leek niet haalbaar omdat die, in allerlei onvoorspelbare en onoverzichtelijke combinaties, zowat overal opduiken.
Wie van intertekstualiteit of vergelijkende literatuurstudie houdt, prijst zich gelukkig dat Frenzel niet bij haar verstandige beslissing bleef. Haar tweede bundel opteert voor lange artikelen - in het totaal zijn het er ‘maar’ 59 -, die de motieven in hun breedste context plaatsen. Ze brengen, naargelang het geval, een historisch panorama of een (typo)logisch overzicht van de belangrijkste motiefvarianten. Voordehandliggende trefwoorden die niet voor een artikel weerhouden werden staan toch, met een verwijzing, op hun alfabetische plaats; het volstaat dus meestal twee keer te bladeren om de gezochte informatie te vinden. Zo verwijst b.v. het laatste trefwoord, Zeitalter, goldenes, naar één van de eerste artikelen, Arkadien. Daarna volgt nog een uitvoerig register (60 pp.!) met alle in de bundel vermelde auteurs en titels. Dat de Duitse literatuur overal wat vaker dan de andere aan bod komt, viel te verwachten en is, temeer omdat die voorkeurbehandeling ook in het voorwoord aangekondigd werd, nauwelijks een bezwaar te noemen.
P. Pelckmans
| |
Theater
Monika Sandhack, Jenseits des Rätsels. Versuch einer Spurensicherung im dramatischen Werk von Botho Strauss, Peter Lang, Bern, 1986, 221 pp., sFr. 50.
Henriette Herwig, Verwünschte Beziehungen verwebte Bezüge. Zerfall und Verwandlung des Dialogs bei Botho Strauss, Stauffenberg, Tübingen, 1986, 248 pp., DM. 38.
Wat Sandhack in wezen doet met het oeuvre van de Duitse drama-auteur B. Strauss is haar eigen affiniteit verantwoorden. Zij leest in zijn drama's bestendig over verval, verlies, gebrek, leegte, herinnering aan voorbije grootheid, een kater. Zij ziet hem moeizaam maar niet aflatend op zoek naar sporen in wat als verleden al erg vervaagd is en de opgedrukte splinters blijven onvoldoende om er een heden mee te voeden. Wat hangen blijft is afgetakelde taal, gekneusd symbool, rafelige metafoor, een droom van enig vermogen dat zich niet door weet te zetten, een kans op een niet omschrijfbaar vandaag, geen zekerheid over wat de toekomst of enige utopie kan worden. Zij droomwandelt in parafraserende commentaar op motieven en beelden, op tekstmomenten en personageflarden, zelden op de structurele kenmerken zelf en waar die naartoe leiden. Dat ligt bij Herwig wel even anders. Zij distilleert uit eigen verklaringen van Strauss enkele stevige werkhypothesen en gaat dan in drie dramateksten (Gross und klein, 1979; Kalldewey. Farce, 1981; Der Park, 1983) na of die argumenteerbaar zijn. Die spilideeën zijn, dat Strauss enerzijds optreedt als een kritische analist wiens intentie en resultaat politiek en mentaal betekenisvol zijn enerzijds, en anderzijds als een poëtisch fantast wiens dramaturgische middelen voortdurend in strijd zijn met en tegen de vormconventie. Haar principieel intertextuele discussieraam is van zeer hoog gehalte en zij hoeft zich niet eens erg in te spannen om de modieuze verwijten van neo-intimiteit en asociale subjectiviteit te ontkrachten. Zonder haar methodisch pluralisme pedant uit te stallen, integreert zij vele elementen van diverse wetenschappelijke contexten, en tegelijk toont zij aan dat de wereld van Strauss' personages uitermate geschakeerd is samengesteld. En niet de minste verdien- | |
| |
ste is dan uiteindelijk dat zij erin slaagt de vervalsymptomen die Strauss' drama
kwistig distribueert, aan te bieden als dragende tekens tot zinvorming.
C. Tindemans
| |
Werner Wolf, Ursprünge und Formen der Empfindsamkeit im französischen Drama des 18. Jahrhunderts (Marivaux und Beaumarchais), Peter Lang, Bern, 1984, 389 pp., sFr. 74.
Het ‘sentimentalisme’ in het 18e-eeuwse drama wordt gebruikelijk verantwoord door de toenemende druk en invloed van de burgerij; wordt dit motief nu nagegaan bij Marivaux en Beaumarchais, beiden aristocraten zij het al lichtjes wankelend, dan kan je deze stelling niet goed volhouden. Het is daarom ook Wolfs argument dat deze conventionele opvatting dient gecorrigeerd. Hij vergelijkt grondig de Britse sentimentcode (via Lillo en Richardson, op basis van Shaftesbury, werd de mode over Europa verspreid) met de Franse conventie, ‘sensibilité’ (de Franse term, doorgaans equivalent geacht aan de Engelse ‘sentimentalism’ en de Duitse ‘Empfindsamkeit’) blijkt binnen adellijke kring een eerste definitie te hebben gekregen. Via begrippen als ‘convenance’, ‘amour-propre’, ‘raison’ als manifestaties van de taal van het ‘hart’ bereikt hij Marivaux' idioom waarvan ambiguïteit een wezenlijk kenmerk is. ‘Noblesse de coeur’, ‘honnêteté’ (tegenover het burgerlijke ‘probité’) zijn overgangstermen naar het ‘serieuze’ genre dat de burgerlijke dramatiek determineert. Wolf maakt de evolutie rond met Beaumarchais die de ‘sentimentele’ elementen tegen de adel zelf keert door ze in een satirische standskomedie op te nemen. Wel blijft er weinig over van de gebruikelijke thesis dat Le Mariage de Figaro burgerlijk-revolutionair wou zijn. Ambiguïteit als structuurprincipe heeft dan plaats gemaakt voor ambivalentie als tijdsexpressie, normbewustzijn voor normverlies.
C. Tindemans
| |
Vera Gottlieb, Chekhov in Performance in Russia and Soviet Russia, Chadwyck-Healey, Cambridge, 1984, 90 pp.
Katherine Worth, Maeterlinck's Plays in Performance, Chadwyck-Healey, Cambridge 1985, 72 pp.
Beide teksten zijn de tekstboekjes bij wat als nieuwe reeks (Theatre in Focus) een diaselectie wil zijn die de uitgeverij er echter niet bijgevoegd heeft. Beoordeling wordt dus wat zinloos, was er niet de verduidelijking van de opzet die de teksten bevatten. Het gaat om een ontwerp tot wereldtheater in visuele documenten, telkens van 35 tot 50 dia's, een kruisverhoor tussen de historische beeldopnamen en de dramatekst. De teksten bevatten commentaar op regiestijl, scenografische stijl, acteertechniek, regieconcept, theatertechnische evolutie, geluidsdecor, plus een bibliografie. Deze commentaar is heel erg knap; de samenwerking tussen theatrale parafrase en diabeeld (neem ik aan op grond van de beschrijving in de tekst) geeft een visie vrij op de kern van de kunst en de theatraliteit van zowel Tsjechow als Maeterlinck die niet op grond van tekstanalyse alleen kan worden verstrekt. Theaterwetenschappelijk moet dit baanbrekend geacht.
C. Tindemans
| |
Ingeborg Knauth (Hrsg.), Die Strasse zwischen Berg und Tal. Jugoslawische Stücke, Henschelverlag, Berlin, 1988, 214 pp., M DDR 9.
Als dwarsdoorsnede van recente Joegoslavische dramaproduktie kan ik deze selectie nauwelijks beoordelen. Het is echter een onloochenbaar feit dat de drie opgenomen teksten erg kritisch staan tegenover de socialistische realiteit. Ivo Brešan (Die denkwürdige Aufführung des Hamlet in Nieder-Merde, 1971) veegt de vloer aan met gedemocratiseerde cultuurinspanningen en laat geen haar heel van de nieuwe geest die een nieuwe samenleving zou kunnen bezielen. Milica Novkovic (Die Strasse zwischen Berg und Tal, 1979) beeldt in esthetisch-poëtisch proza de strijd uit tussen een agrarisch en een geïndustrialiseerde samenleving waarin niet enkel de produktievoorwaarden maar vooral de intermenselijke contacten bekneld raken. Dusan Kovačevic (Der balkanische Spion, 1983) schildert de aftakeling van het dagelijkse leven door politieke argwaan en doctrinaire kortzichtigheid. Deze teksten
| |
| |
zijn beslist niet lief voor de verwezenlijkingen van het socialisme, volgens het oude Horatiaanse devies dat al lachend de waarheid getoond wordt.
C. Tindemans
| |
Karl Kunibert Schäfer, Handlung im neueren britischen Drama, R.G. Fischer, Frankfurt, 1985, 334 pp., DM. 39,80.
Ernst Grohotolsky, Ästhetik der Negation. Tendenzen des deutschen Gegenwartsdramas, Forum Academicum, Königstein, 1984, 150 pp., DM. 36.
Beide studies willen nagaan of en hoe het eigentijdse gevoel van onmacht en weerloosheid in het moderne drama wordt uitgedrukt, Schäfer thematisch, Grohotolsky ideologiekritisch. In een wat stroeve opvatting van ‘handeling’ speurt Schäfer in het drama van de jaren '50 (Osborne en co) en '60 (Bond e.a.) naar verlies van oriëntering, naar pogingen tot het overschrijden van de bereikte grens. Grohotolsky zoekt, met dramateksten van T. Bernhard, B. Strauss, B. Kirchhoff, U. Widmer, E. Jandl, F. Mon, T. Dorst en H. Müller als modellen, naar restanten van T. Adorno's esthetische theorie, de ervaring van het verval van de burgerlijke persoon en waarden. De Britse auteur constateert het vegeteren en zoekt uit te breken, ontwikkelt agressiviteit. Het Duitse drama registreert de verregaande afbraak van het individuele personage, het afwijzen van harmonie en finale zin, de omzetting van structuur in montage. Het Britse drama voorziet de recipiënt niet meer van een logisch perspectief; hij moet dat zelf eerst afleiden uit de splinters van handelingsmomenten. Saldo? Beide, los van elkaar tot stand gekomen en nog voortdurende ontwikkelingen bekennen dat een gedeelde norm niet meer te bedenken is. De atomisering van de samenleving is uitgangspunt; draagvlak en samenhang van het drama behoort tot een afgelopen periode. Dit drama is een mozaïek dat in geselecteerde scherven van menszijn momenten van leed en pijn bundelt als signalen van vernieling en chaos, van de irrationele stagnatie in de evolutie van de wereld. En daarmee doet het drama niet anders dan wat onze wereld in dagelijkse ervaring aanbiedt.
C. Tindemans
| |
Film
Leonard Maltin, Mike Clark, e.a., Speelfilmencyclopedie, vierde editie, Rostrum, Haarlem, 1988, 1184 pp., f 69,50 / BF. 1.398.
Of deze Speelfilmencyclopedie nu werkelijk, zoals de reclameslogan zegt, het ‘meest uitgebreide naslagwerk met gegevens en korte besprekingen van bioscoop, TV en videofilms’ ter wereld is, laat ik in het midden. Het is in elk geval een zeer bruikbaar en nuttig instrument. Een eerste uitgave verscheen in 1982 en behandelde 20.000 filmtitels. Het opzet en tevens een gedeelte van de inhoud waren (en zijn nog steeds) afkomstig van het Amerikaanse soortgelijke naslagwerk TV Movies. In de huidige vierde uitgave werden de inmiddels nieuwe films bijgevoegd en werden hier en daar leemten opgevuld. In deze laatste editie staan 50.000 filmtitels alfabetisch gerangschikt bij mekaar. Voor elke film werd een ruimte voorzien van gemiddeld tien regels. Daarin vind je een korte karakterisering en beoordeling (door middel van een sterretjes-systeem) naast gegevens als nationaliteit, regisseur, jaartal, lengte, belangrijkste acteurs, eventuele prijzen, e.d. De helft van deze rubriekjes zijn dus realia en daarin ligt ook de belangrijkste gebruikswaarde van deze Speelfilmencyclopedie. De lemmata worden verder - de toegestane lengte in acht genomen - behoorlijk getypeerd en suggereren meestal een vrij juist beeld. Vooral wat betreft de oudere films; de recentere lijden soms aan een te vluchtig oordeel: modieuze lichtgewichten worden nogal eens overgewaardeerd en omgekeerd is er niet altijd gehoor voor de kwaliteiten van minder conventionele films.
Het spreekt voor zich dat dit boekwerk geen uitvoerige analyses biedt. Het is vooral bedoeld als kompas voor de hedendaagse wandelaar in het land van de audiovisuele fictie. Het bestaan van deze Speelfilmencyclopedie is inderdaad niet los te koppelen van het grote aanbod van films die steeds meer op TV-schermen (kabel-, satteliet-, en betaaltelevisie, videocassettes, beeldplaten,...) en steeds minder in bioscopen te zien zijn. Nieuwe films zullen bioscooppubliek blijven trekken, maar van zodra een film de leeftijd van enkele jaren overschrijdt, is zijn bios- | |
| |
coopleven zo goed als voorbij.
Vermits voor het cinematografische erfgoed nog nauwelijks bioscoopverdeelrechten worden aangekocht, is deze categorie films veroordeeld tot de elektronische beeldbuis. En hier kan een dergelijk naslagwerk diensten bewijzen. Men maakt er ook een zaak van om films van het laatste uur (die momenteel nog in de bioscoop lopen) op te nemen. Die krijgen meer fotomateriaal toebedeeld dan oudere produkties. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de (iets te) commerciële verpakking van dit standaardwerk. Zo wordt het alfabetische overzicht van de films gevolgd door een vijftal korte artikelen waarbij je je toch wel vragen kan stellen. Bijvoorbeeld of het wel relevant is een artikeltje over De wederopstanding van Hollywood op te nemen, als je een encyclopedie over de speelfilm maakt. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor het overzicht van Pseudoniemen, van De meest bezochte films, van Bekende gezichten, van de Oscars. Het is wel geestig om weten dat Brigitte Bardot eigenlijk Camille Javal heet, maar ook niet meer dan dat. Die enkele tekortkomingen neem ik er echter graag bij. Voor de schat aan informatie die je hier bijeenvindt, is deze telefoonboek-achtige publikatie overigens best haar geld waard.
Erik Martens
| |
Kunst
Michel Henry, Voir l'invisible. Sur Kandinsky, Editions François Bourin, Parijs, 1988, 248 pp., FF. 140.
In eerste instantie wekt dit boek de indruk een klassieke monografie over het werk van Kandinsky te zijn, waarin de auteur in de achtereenvolgende hoofdstukken de voor een dergelijk werk verplichte thema's (abstractie, de pictorische vorm, de fundamentele elementen: kleur, punt, lijn en vlak, de monumentale kunst en het wezen van het artistieke fenomeen) de revue laat passeren. Gaandeweg onthult het boek zich echter als een ware ontologie van de abstractie, waarin het werk van Kandinsky veeleer als aanzetpunt fungeert. Abstracte schilderkunst karakteriseert zich volgens Henry door het feit dat zij voor ons het zijn als zodanig blootlegt, ontdaan van alle dualiteiten en scheidslijnen waaraan de figuratieve kunst mank gaat, zoals de tegenstelling tussen vorm en inhoud, inwendigheid en uitwendigheid, etc. De abstracte schilderkunst onthult wat de schilderkunst in werkelijkheid is: datgene wat de schilderkunst al vóór de figuratie was en wat zij zelfs ondanks de figuratie is. Altijd heeft de schilderkunst immers als oogmerk de onthulling van het zijn gehad, aldus Henry, die haar daarmee eerder als een metafysische dan een louter esthetische onderneming interpreteert.
Wie de teksten van de vroegste abstracte schilders gelezen heeft zal met deze karakterisering zonder moeite akkoord kunnen gaan. Steeds komt bij hen immers de uitdrukkelijke wil naar voren diepere werkelijkheid bloot te leggen. Het wekt dan ook enige verbazing dat Henry deze gedrevenheid alleen aan Kandinsky toeschrijft. Andere abstracte schilders, zoals Malewitsj en Mondriaan, ziet hij nog altijd verstrikt in de logica van de figuratie en de daarmee gepaard gaande dualismen. Volgens Henry blijft de abstractie bij deze kunstenaars gebonden aan de wereld van de verschijning. Eerder dan zich aan het zijn over te geven - zoals Kandinsky - construeren zij een idee van het zijn, waaraan zij vervolgens in hun schilderkunst vorm geven. Men zou bij hen dan ook eerder over ‘ideatie’ dan over ‘abstractie’ moeten spreken, aldus Henry, die zich in belangrijke mate laat leiden door het denken van Heidegger. Anders dan Kandinsky creëren zij een nieuw ideaal ‘zijn’, in plaats van het zijn in horigheid daaraan te onthullen.
Uiteraard roept deze interpretatie, evenals vele andere punten in de studie van Henry, de nodige vragen op. Tegelijk verrast het boek echter door zijn opmerkelijke, soms penetrante ideeën, die waarschijnlijk niet in de laatste plaats aan het gedurfde karakter daarvan te danken zijn. Zolang deze visie niet tot het laatste en definitieve woord wordt uitgeroepen - een verleiding waaraan de auteur niet altijd ontkomt - heeft dit boek een onmiskenbare rijkdom aan originele en stimulerende inzichten te bieden.
Charo Crego
| |
Frank Lloyd Wright, Modern Architecture. Being the Kahn Lectures for 1930, Southern Illinois University Press, 115 pp., 8 ill., $29.95.
In 1930 gaf de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright een zestal lezingen voor toe- | |
| |
komstige architecten, waarin hij de grondlijnen van een organische architectuur uiteenzet. In een onderhoudende, directe en soms oneerbiedige stijl pleit Lloyd Wright voor een adequaat gebruik van de materialen die een architect ter beschikking staan, voor respect voor het driedimensionaal karakter van de architectuur, voor het gebruik van een geïntegreerde ornamentalistiek en voor een harmonische invoeging van het gebouw in de omgeving.
Tegenover de diverse revivals van historische stijlen - volgens Wright niet meer dan valse imitatie - verdedigt hij een naakte en eerlijke architectuur, ontdaan van elk overbodig element en elk anachronisme. In die zin toont hij zich een robuust voorstander van de machine en van de mogelijkheden die deze opent. Slechts tegenover twee moderne verschijnselen, de wolkenkrabber en de moderne grootstad, toont hij enige terughoudendheid. De eerste beschouwt hij als een loutere consequentie van grondspeculatie; de tweede staat voor hem op gespannen voet met de ontwikkeling van de moderne transport- en communicatiemiddelen, die eerder naar een horizontale dan een verticale groei van de stad tenderen. De moderne metropool dient zich volgens Lloyd Wright te ontvouwen langs grote verkeersbanen, waarmee elke verstopping in stadscentra wordt vermeden. Alleen dan worden de mogelijkheden van de machine op correcte wijze aangewend, aldus Lloyd Wright.
De in deze lezingen ontvouwen gedachten zijn door de ontwikkelingen van de daaropvolgende vijftig jaar uiteraard in een wat ander daglicht komen te staan. Al kunnen we bepaalde elementen nog altijd onderschrijven, het optimisme over het vermogen van de machine - vooral de auto - is allang het onze niet meer. Het belang van de heruitgave van deze tekst, die lange tijd niet in de oorspronkelijke vorm beschikbaar was, ligt dan ook minder in het totaalontwerp dat Lloyd Wright ons hier voorhoudt, dan in de penetrante wijze waarop hij de ontwikkeling van het twintigste-eeuwse denken in de architectuur belicht en in Lloyd Wrights overwegingen over de achterliggende waarden waardoor een architect zich bij de invulling van zijn projecten moet laten leiden. Het is vooral als historisch monument van architectonische reflectie dat deze teksten hun waarde nog altijd behouden - een omstandigheid die door deze zeer fraaie uitgave in facsimile nog eens extra wordt onderlijnd.
Charo Crego
| |
Varia
Tineke Bouchier en Harry de Jong, Hoerenlopers. Mannen op zoek naar intimiteit, Uitg. Jan Mets, Amsterdam, 1987, 171 pp.
Tot de vele pejoratieve mythen waartoe het verschijnsel prostitutie aanleiding heeft gegeven behoort ook die van de vrouwenverachtende, machistische en seksbeluste klant. Bouchier en De Jong voerden enkele tientallen gesprekken met (gewezen) hoerenlopers en zagen daarin een heel ander patroon naar voren komen. Verreweg de meeste ondervraagde mannen zochten minder de seks in hun contacten met prostituées dan persoonlijke warmte en ongedwongen contact. De lichamelijke dimensie speelt daarbij wel een belangrijke rol, maar deze beslaat een veel breder terrein en beantwoordt aan een veel bredere behoefte dan de directe geslachtsdaad.
Het beeld dat de auteurs van de prostituéebezoekers schetsen is dan ook aanzienlijk humaner dan datgene wat daarover veelal (ook in de sociaalwetenschappelijke literatuur) te berde wordt gebracht. De demoniseringstendens, die de afgelopen jaren opnieuw sterker lijkt te zijn geworden (vermoedelijk gelijk opgaande met een algemeen heersend klimaat van ideologische her-puritanisering), vindt in dit boekje een gelukkige tegenstem. De schrijvers onthouden zich van polemiek, maar geven van de mannelijke seksualiteit een voldoende genuanceerd en divers beeld om de vaak al te fantasievolle voorstellingen daaromtrent op realistische wijze hun basis te ontnemen. De ongetwijfeld harde realiteit van de prostitutie komt in dit boekje nauwelijks aan bod. Met prostituées lijken de auteurs niet te hebben gesproken. Zij hebben zich uitsluitend gericht op de ervaringswereld van de mannen die hen bezoeken. Dat onderzoeksperspectief is legitiem en die beperking mag het boekje niet worden nagedragen. Wel is de vraag of de auteurs in dit opzicht de realiteit niet wat ál te rooskleurig voorstellen. Vermoedelijk heeft hun onderzoeksmethode, waarbij mannen via de pers voor een gesprek werden uitgenodigd, nogal selectief gewerkt. Daarnaast zal het feit dat de analyse tot het verhaal van deze mannen zelf werd beperkt ook een zeker verfraaiend effect hebben gehad. Het is opvallend dat de verbatims van de interviews die als ap- | |
| |
pendix in het boek zijn opgenomen vaak wat minder sympathiek overkomen dan de analyse van de auteurs zelf.
Deze kritiek laat echter onverlet dat het boekje indringende, soms ook schrijnende inzichten bevat over de realiteit van de doorsnee-mannelijke seksualiteit. Te hopen valt dat deze beperkte studie gevolgd zal worden door breder onderzoek dat de zo nodige correctie zou kunnen geven op de vaak eerder door stereotypen dan door waarneming gevoede beeldvorming op dit gebied.
Ger Groot
| |
Jaap Harskamp, Hoeren en Heren in de 19e-eeuwse literatuur, Hes, Utrecht, 1988, 195 pp., f 35.
Hoewel het wat ver gaat om de prostitutie tot hét morele dilemma van de 19e eeuw uit te roepen, zoals de flaptekst van dit boekje doet, nam het probleem binnen de burgerlijke leefwereld zeker een belangrijke plaats in. Harskamp gaat in dit boekje na hoe het hoerenvraagstuk in de literatuur werd gereflecteerd en welke maatschappelijke achtergronden daarbij een rol speelden. Zijn overzicht van de belangrijkste literaire werken rond deze thematiek is alleszins leesbaar, al treft men er weinig nieuwe inzichten in aan. Zo ook bestaat zijn schets van de Victoriaanse samenleving en seksuele moraal voornamelijk uit een gemakkelijk weglezende verzameling van gangbare ideeën daarover, waarin men vergeefs zal zoeken naar de diversiteit en subtiliteit waarmee iemand als Peter Gay het onderwerp behandelt. Harskamp plaatst de besproken werken vooral in een emancipatoir perspectief, wat soms - bijvoorbeeld in diens afwijzing van de pornografie - tot een wat moralistische toonzetting leidt. Het overzicht, dat voornamelijk de Engelse, Franse en in mindere mate de Russische literatuur betreft, wordt afgesloten met een analyse van Bordewijks Rood Paleis, wat Harskamp de gelegenheid geeft nader in te gaan op de Amsterdamse situatie. Enigszins gewrongen is deze keuze wel, aangezien Bordewijks verhaal weliswaar vóór de Eerste Wereldoorlog is gesitueerd, maar met 1936 als publikatiedatum nauwelijks tot de 19e-eeuwse literatuur kan worden gerekend. Ook het emancipatiethema lijkt bij Bordewijk aanzienlijk tweeslachtiger dan Harskamp zelf lijkt voor te staan.
Ger Groot
| |
J. Six van Chandelier, 's Amsterdammers winter, uitgegeven en toegelicht door Maria A. Schenkeveld-Van der Dussen, met medewerking van Hans Luijten, Hes, Utrecht, 1988, 80 pp., f 29,50.
In de winter van 1650 schreef de Amsterdamse koopman Jan Six van Chandelier (niet te verwarren met burgemeester Jan Six uit dezelfde tijd) op zakenreis in Italië een lofdicht op zijn vaderstad, zoals deze er in dat jaargetijde placht bij te liggen. Het ruim 850-regelige gedicht schetst een levendig beeld van het alledaagse leven in het zeventiende-eeuwse Amsterdam en is vooral om die reden vandaag de dag de moeite waard. Six beschrijft het ijsplezier, zoals dat in zoveel contemporaine schilderijen is terug te vinden (sommige zijn als illustratie in deze uitgave opgenomen), maar ook de economische en sociale gevolgen van een strenge winter. Sommige onverwachte gegevens komen uit zijn tekst naar voren, zoals het feit dat het bedelverbod bij strenge vorst tijdelijk voor de arme bevolking kon worden opgeheven.
Six was een niet onbegenadigd koopmandichter, zoals zijn tijd er wel meer kende. In 1657 publiceerde hij zijn bundel Poësy, waarin het hier besproken gedicht is opgenomen. Als literator ontkwam Six niet aan de conventies van zijn tijd, wat tot uitdrukking komt in een nogal ver doorgevoerd maniërisme en een rijkelijk gezocht vertoon van classicistische ontwikkeling. Hoewel de tekstbezorgster wijst op enkele interessante genreproblemen in de tekst, moet de waarde van Six' lofdicht niet allereerst op het literaire vlak worden gezocht. Deze sober maar doeltreffend bezorgde editie zal dan ook vooral de (sociaal-)historicus en de liefhebber van Amsterdam plezieren. Het nauw bij de tekst aansluitende illustratiemateriaal draagt daarin in niet geringe mate bij.
Ger Groot
|
|