Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
De natuur als te hoeden erfgoed van de mensheid
| |
[pagina 528]
| |
niets ontziende omgang met de natuur die onze welvaart verzekert, niet door de kerken gehekeld toen het milieu nog geen urgente zorgen baarde? Zorg om de schepping, zo moet erkend worden, ontstaat in kerkelijke kringen met de verbreiding van het besef dat de mens de natuur, waarin en waarvan hij leeft, dreigt te vernietigen. De natuur krijgt daar pas aandacht waar het inzicht doordringt dat wij in onze tijd voor een vroeger onbekend probleem staan: hoe vermijden, dat als gevolg van de aantasting van het milieu, 's mensen toekomst gevaar loopt? Als dit een probleem van onze tijd is, kan men dan verwachten dat de openbaring, die voor alle tijden is, ons leert hoe ermee klaar te komen? Moeten wij niet veeleer het ons door de Schepper geschonken verstand gebruiken om te zien hoe met de natuur moet worden omgegaan, teneinde de fatale gevolgen van de gangbare omgang met de natuur te vermijden? In hetgeen hier volgt wil ik aantonen dat de vraag naar de houding die wij moeten aannemen tegenover de natuur, via de ‘verstandelijke’ benadering te verantwoorden is. Het lijkt me van belang dat degenen die bij het Conciliair Proces betrokken zijn, dit gaan inzien. Dan immers ontstaat de mogelijkheid in gesprek te komen met de velen buiten de kerken, die bezorgd zijn over wat wij bezig zijn in de natuur aan te richten. | |
De plaats van de mens in de natuurDe houding tegenover de natuur die in onze techniek, in onze economieën, ook in onze wijze van leven tot uitdrukking komt - met de natuur kan de mens doen wat hij maar wil! - dreigt te leiden tot vernietiging van de natuurlijke voorwaarden voor menselijk levenGa naar voetnoot4. Met deze constatering is, zo lijkt het, de tegenover de natuur geboden houding al gegeven: wij moeten zo met haar omgaan dat zij de natuur blijft waarin en waarvan mensen kunnen leven. Deze formulering van de tegenover de natuur aan te nemen houding roept echter, niet geheel ten onrechte, bezwaren op bij mensen die zich voor de natuur engageren: de natuur wordt slechts gewaardeerd in functie van de | |
[pagina 529]
| |
mens, haar eigen waarde wordt miskend. Aan het verwijt, antropocentrisch te werk te gaan, ontkomt men moeilijk, tenzij men uitgaat van de natuur als het grote geheel waarvan de mens deel uitmaaktGa naar voetnoot5. Wij gaan daarom de vraag die ons bezig houdt in het perspectief van de natuur zelf onderzoeken. In deze benadering komt het er vooral op aan helderheid te scheppen over de plaats van de mens in de door de natuur gevormde hiërarchische orde. Het bestaan van een natuurlijke hiërarchie is moeilijk te ontkennen. Als wij levende natuur hoger waarderen dan levenloze, dierlijk leven hoger dan plantaardig leven, is dat geen kwestie van menselijke willekeur. De natuur zelf dringt die waardering op door de wijze waarop zij in de evolutie te werk gaat. De in de kosmische evolutie ontstane levenloze natuur wordt dienstbaar gemaakt aan het zich ontwikkelende leven; de plantenwereld moet voor de voedselvoorziening van het dierenrijk zorgen. Wat is de plaats van de mens in deze ‘statushiërarchie’ van de natuur? Voor de beantwoording van deze vraag levert de natuur door de uitrusting die ze de mens heeft meegegeven, de nodige aanwijzingen. - Die uitrusting maakt het voor de mens onmogelijk, zoals plant en dier, een ‘natuurlijk’ leven te leiden. Hij moet met het hem door de natuur meegegeven vermogen tot overlegd handelen, de natuur voor zijn doeleinden benutten en aldus een bestaan ontwikkelen dat het louter natuurlijke te boven gaat. - De mens heeft geen trefzekere instincten met de erbij horende gedragspatronen; hij moet zelf zijn weg zoeken en zijn gedragspatronen ontwikkelen. Hij kan dat omdat de natuur zijn instinctieve gebrekkigheid ‘compenseert’ door het vermogen tot echt handelen. Dan moet en kan hij ontwikkelen door te leren zijn handen te gebruiken en de dingen te vatten. - Voor de mens heeft de natuur niet, zoals voor de verschillende dier- en plantesoorten, een leefruimte ter beschikking waarin hij zich thuis weet. Hij moet en hij kan - door overlegd handelen - zijn eigen ‘habitat’Ga naar voetnoot6 scheppen, doordat hij de niet-menselijke natuur zo modelleert dat zij een omgeving vormt waarin hij kan leven. Hij is daardoor niet, zoals planten en dieren, aan een bepaalde ‘standplaats’ gebonden, maar in staat overal ter wereld te leven en de hele aarde te bevolken. | |
[pagina 530]
| |
- Als wezen dat tot overlegd handelen in staat is, kan de mens de voorziening in zijn behoeften niet aan de natuur overlaten. Hij moet en hij kan natuurlijke processen zo reguleren dat zij hem op elk ogenblik verschaffen wat hij behoeft. Dat begint met primitieve agrarische en ambachtelijke technieken en vindt zijn voortzetting in de technische ontwikkeling, die de mens geleidelijk minder direct afhankelijk maakt van de natuur. - De mens is niet, zoals de verschillende soorten van planten en dieren, op een bepaalde wijze van leven vastgelegd. Hij moet zelf zien te komen tot een bij zijn mens-zijn passende leefwijze, hetgeen de ontwikkeling van menselijkheid veronderstelt. Hij kan er daarom niet mee volstaan, de nietmenselijke natuur te benutten om zich zijn bestaansmiddelen te verschaffen. Hij moet die ook benutten voor de ontwikkeling van waarden die aan zijn leven zin en inhoud geven. Met name de expressie van zijn religieuze en esthetische gevoelens gebeurt met aan de natuur ontleend materiaal. Kathedralen en andere cultuurmonumenten zijn voorbeelden van natuur die in dienst van menselijke waarden is gesteld. De evolutie laat geen twijfel dat de mens gerechtigd is niet-menselijke natuur in zijn dienst te stellen. Dat recht valt toe aan de mens, omdat de evolutie door hem voort te brengen natuur doet ontstaan die in staat is tot zelfreflectie. Op grond daarvan moet de mens de door de evolutie zelf bepaalde doeleinden, met behulp van niet-menselijke natuur realiseren. De natuur wordt aldus met een nieuwe dimensie verrijkt: zij gaat vrije, cultuurscheppende activiteit omvatten. De evolutie zelf krijgt daarmee een ander karakter: zij verloopt niet langer louter volgens natuurlijke wetmatigheden; zij wordt, omdat de mens zich ontwikkelt, tevens menselijke geschiedenis. | |
De opdracht van de mens in de evolutieOok al kan er geen twijfel over bestaan dat de mens als met vrijheid begiftigd wezen, principieel een verrijking van de natuur vormt, toch blijft het waar dat hij ook een bedreiging vormt voor het werk van de evolutie. Zijn vrijheid - die zowel ten goede als ten kwade kan worden gebruikt - stelt hem in staat destructief in de natuur te werk te gaan. Dit destructieve gebruik van de vrijheid vindt in onze tijd op een zodanige schaal plaats, dat ‘vrienden van de natuur’ zich wel eens afvragen of de natuur er niet beter aan toe zou zijn zonder de mens. Bij die vraag vergeet men licht dat de mens die natuur kan vernietigen, toch ook de niet-menselijke natuur verrijkt. | |
[pagina 531]
| |
- Zonder de mens zou de natuur niet gekend worden, zou haar geen waardering en bewondering ten deel vallen; zij zou een soort schaduwbestaan leiden. - Zonder de mens zou veel in de levenloze natuur aanwezig potentieel onbenut blijven: vuur, water- en windkracht, fossiele brandstoffen, ertsen zouden tot niets dienen; zij zouden geen bijdrage leveren voor verdere ontplooiing van het leven. - Zonder de mens zou er geen gecultiveerde natuur zijn. Mogelijkheden die de natuur, aan zich overgelaten, niet toont, zouden niet gerealiseerd worden. Zonder een ‘veredeling’ zouden de vele variëteiten van onze huisdieren en tuinplanten niet bestaan. - Zonder de activiteit van de mens zouden streken met een armzalige flora en fauna niet omgevormd zijn in ecologisch waardevolle gebieden. Heel veel in onze streken beschermde natuur is min of meer door mensen gecultiveerde natuurGa naar voetnoot7. - Zonder de mens zou er geen natuur zijn die, doordat met haar hulp de cultuur materiële gestalte krijgt, ook culturele waarde heeft. Zonder de mens zou de natuur niet worden benut voor het scheppen van kathedralen en andere cultuurmonumenten. Er zou geen natuur zijn die van louter natuurlijk goed, cultureel goed is geworden. Dat de mens schade aanricht in de natuur is de andere kant van de medaille. Zijn kennis van de natuur kan hij benutten om haar steeds deskundiger te plunderen. Het in de levenloze natuur aanwezige potentieel kan hij gebruiken voor het plegen van geweld tegen de natuur en... tegen de medemens. Waar hij, zoals dat heet, land in cultuur brengt, laat hij nuttigheidsoverwegingen vaak zozeer overwegen, dat het resultaat zwaar verminkte natuur isGa naar voetnoot8. De mens met zijn vrijheid voortbrengend, neemt de evolutie het risico dat de rijkdom aan niet-menselijke natuur die ze heeft doen ontstaan, vernietigd wordt. Zij stelt zich zelfs aan het gevaar bloot dat de ‘huishouding’ van de natuur zodanig wordt ontwricht, dat wat zij in miljoenen jaren heeft opgebouwd in een ecologische catastrofe ondergaat. Gaat men ervan uit dat in de evolutie een zekere logica werkzaam is - wat noodzakelijk is om uit de wijze waarop zij te werk gaat conclusies voor de mens te trekken -, dan dringt zich de gedachte op dat tegenover dit risico | |
[pagina 532]
| |
de kans moet staan, dat de natuur door het handelen van de met vrijheid begiftigde mens tot groter volkomenheid wordt gebracht. Daarmee valt de mens in de evolutie een opdracht toe: hij moet zijn vrijheid gebruiken om de natuur tot groter volkomenheid te brengen. Die opdracht kan moeilijk een andere zijn dan het door de natuur gevormde geheel te verrijken door de ontwikkeling van menselijkheid. Ontwikkeling van menselijkheid is trouwens de voorwaarde dat de mens, zoals boven aangegeven, de nietmenselijke natuur verrijkt en niet destructief met haar te werk gaat. Voorzover de mens de menselijkheid ontwikkelt die van hem verwacht mag worden, zal hij niet, onbekommerd om de gevolgen voor zijn nageslacht, volgens het motto ‘na ons de zondvloed’ met de natuur te werk gaan. Menselijkheid nastrevend zal hij met name niet, slechts bedacht op verhoging van welvaart en vergroting van macht, de ogen sluiten voor wat hij in de natuur dreigt aan te richten. Als de opdracht die de mens in de evolutie toevalt, erin bestaat menselijkheid te ontwikkelen, schiet de formulering ‘wij moeten zo met de natuur omgaan dat zij de natuur blijft waarin en waarvan mensen kunnen leven’, tekort. Tot uitdrukking moet worden gebracht dat de niet-menselijke natuur voor het ontwikkelen van menselijkheid gebruikt moet worden. De mens moet daarom zo met de natuur omgaan dat de mogelijkheden die zij voor de ontwikkeling van menselijkheid biedt, behouden blijven. Deze houding impliceert echte zorg voor de natuur. Aangezien de ervaring leert dat telkens nieuwe mogelijkheden van de natuur voor de ontwikkeling van menselijkheid aan het licht komen, zal men willen vermijden dat de tot nu toe niet vermoede mogelijkheden verloren gaan. Tevens zal men geneigd zijn aan hetgeen in de natuur wordt aangetroffen, de ‘benefit of the doubt’ te geven. | |
En de aanspraken van de natuur?‘Vrienden van de natuur’ zullen allicht geen vrede nemen met deze nieuwe formulering van de tegenover de natuur aan te nemen houding. Hier wordt de natuur immers nog altijd niet om wille van zich zelf gewaardeerd. Daarom zullen zij ideeën naar voren blijven brengen die de natuur deze waardering verzekeren. Zo zal men blijven betogen dat aan de natuur rechten moeten worden toegeschreven die ze van zichzelf uit heeftGa naar voetnoot9, dat de | |
[pagina 533]
| |
mens zich als partner tegenover de natuur moet gedragenGa naar voetnoot10, dat hij met haar als een rentmeester moet omgaan. Die pogingen om de eigen waarde van de natuur tot haar recht te laten komen, zijn niet overtuigend. De natuur kan geen rechten die ze van zichzelf uit heeft, tegenover de mens geldend maken, aangezien recht een schepping van de mens is. Partnerschap tussen mens en natuur is moeilijk denkbaar, omdat die betrekking wederzijdse erkenning impliceert. De gedachte van het rentmeesterschap laat de vraag open wat de mens met de natuur moet doen om een goede rentmeester te zijn. Deze pogingen laten bovendien niet uitkomen dat 's mensen houding een andere moet zijn, naar gelang het gaat om levenloze natuur, lagere en hogere levensvormen; dat de mens zich tegen natuur te weer moet stellen (roofdieren die hij zich van het lijf moet houden); dat er ook natuur is die bedwongen moet worden (het geweld van het water); dat er zelfs natuur is die bestreden moet worden (ziekteverwekkers). Toch verdienen de gedachten die de achtergrond van deze pogingen vormen, serieuze aandacht. De natuur kan, omdat zij ons leven draagt, inderdaad aanspraak maken op respect. Terecht willen degenen die haar rechten willen toeschrijven, dit respect verzekerd zien. De idee van partnerschap met de natuur herinnert ons eraan dat aan onze relatie tot de natuur iets mankeert, als de natuur ons volkomen onverschillig laat en wij vergeten dat ons leven met haar verbonden is. Men hoeft niet in een schepper te geloven, om te erkennen dat de natuur een wonderwerk is waarmee wij behoedzaam, als met een ons toevertrouwde schat, moeten omgaan. Deze overwegingen brengen aan het licht dat onze formulering volgens welke de mens moet zorgen voor het behoud van de door de natuur geboden mogelijkheden voor ontwikkeling van menselijkheid, tekort schiet. Ze laat namelijk de mogelijkheid open dat de mens een onverschillige houding aanneemt tegenover de natuur. Ze brengt niet tot uitdrukking dat de natuur van de mens nog een andere waardering vraagt dan als middel voor zijn doeleinden. Als men hier dieper over nadenkt, gaat men zich tevens realiseren dat er iets mankeert aan de mens die geen enkele innerlijke betrekking tot de natuur heeft. Wat immers te denken van de mens die de natuur volledig onverschillig laat, die niet van haar kan genieten, voor haar geen bewondering weet op te brengen, niet onder de indruk vermag te komen van haar | |
[pagina 534]
| |
grootheid, haar schoonheid en haar rijkdom? Een dergelijke, van de natuur vervreemde mens schiet als mens tekort, hij is een mens wiens menselijkheid onderontwikkeld is. Onze formulering, dat de mens ervoor moet zorgen dat de mogelijkheden die de natuur voor de ontwikkeling van menselijkheid biedt, behouden blijven, vraagt daarom een aanvulling. Bij deze zorg mag de mens niet vergeten dat de ontwikkeling van zijn eigen menselijkheid een affectieve band met de natuur vraagt. Dat dit affectieve aspect aan de aandacht ontsnapte, is te wijten aan een tekort in onze vraagstelling. Daarin werd de mens tegenover de natuur geplaatst; aldus werd niet tot uitdrukking gebracht dat mens en natuur een onverbrekelijke eenheid vormen. Het gevolg daarvan is dat niet naar voren kwam dat de verbondenheid van de mens met de natuur ook in zijn belevingswereld tot uitdrukking moet komen. Die eenheid van mens en natuur wordt ook in de pogingen de eigen waarde van de natuur zeker te stellen, veelal uit het oog verloren. Het gevolg is dat men er geen aandacht schenkt aan het feit dat de mens, aangezien hij in de natuur moet leven, zich in de ‘struggle for life’ moet zien te handhaven, en dat de natuur, waarvan de mens nu eenmaal een wezenlijk onderdeel is geworden, de ontwikkeling van menselijkheid nodig heeft. Slechts van echt menselijke mensen kan de natuur de houding verwachten die voor haar behoud vereist is. Het feit dat onze vraagstelling tekort schoot, noodzaakt ons de gedachtengang nog eens opnieuw te formuleren. Hij moet zo worden bijgesteld, dat de door mens en natuur gevormde eenheid erin verdisconteerd wordt. | |
Mens en natuur: een eenheidDe mens moet, als wezen dat van de natuur moet leven, maar niet toegerust is voor een ‘natuurlijk bestaan’, de niet-menselijk natuur benutten voor de voorziening in zijn bestaansmiddelen. Hij moet om zich te handhaven in de natuur waarin hij moet leven, natuur onder controle brengen. Hij moet om een menselijk leven te leiden, de natuur in dienst stellen van de ontwikkeling van menselijkheid. De mens transformeert aldus de natuur in functie van zijn behoeften. Transformatie van de natuur, waardoor bestaande natuur aan een nieuwe zijnsvorm dienstbaar wordt gemaakt, is in de evolutie een heel normaal verschijnsel. Als het leven ontstaat, transformeert het de levenloze natuur. Iets dergelijks gebeurt bij de ontwikkeling van de plantenwereld en bij de | |
[pagina 535]
| |
ontwikkeling van het dierenrijk. De door de mens bewerkstelligde transformatie heeft echter iets bijzonders: zij blijft niet binnen de grenzen van het louter ‘natuurlijke’. Er ontstaat vooreerst door de mens getransformeerde natuur, die zich niet op eigen kracht in stand kan houden en die op de verzorgende activiteit van de mens is aangewezenGa naar voetnoot11. Vervolgens moet er rekening mee worden gehouden dat het geheel van kringloopprocessen waardoor de natuur zich in stand houdt, slechts in beperkte mate berekend is op menselijke transformatie. De steeds verdere omvorming van de natuur door de moderne techniek, dreigt de ‘huishouding’ van de natuur zodanig te verstoren dat zij er met haar kringloopprocessen niet meer tegen opgewassen is. In de mate dat men beseft dat in onze tijd de exploitatie van de natuur op wereldschaal plaats vindt, realiseert men zich allicht dat men de natuur op onze planeet - met inbegrip van wat er nog bestaat aan ongerepte natuur - moet beschouwen als door de mens gecultiveerde natuur. Die door de mens getransformeerde natuur behoeft de zorg van de om ‘onze natuur’ bekommerde mens. Men kan de verstoring van de ‘huishouding’ van de natuur en de totale ontwrichting van haar processen enkel voorkomen als de mens ook in die zin overlegd handelt dat hij, bij het benutten van de natuur, er zorg voor draagt dat ‘onze natuur’ kan blijven bestaan. De, de mens omvattende, natuur is in het huidige stadium van de menselijke ontwikkeling aangewezen op de zorg van de mens. Als horend tot de natuur, moet de mens van onze tijd het op zich nemen de natuur te hoeden. De evolutie die de natuur in dienst heeft gesteld van de mens om hem in staat te stellen menselijkheid te ontwikkelen, vraagt van de mens zoveel menselijkheid te ontwikkelen dat hij als hoeder van de natuur gaat optreden. Men zal zich wellicht afvragen of de mensen wel bereid zullen zijn deze taak op zich te nemen. Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat dit kan worden bereikt door het verbreiden van de gedachte, dat de natuur rechten kan doen gelden tegenover de mens of door aan te dringen op een partnerschapsverhouding tot de natuur. Daarmee worden slechts mensen aangesproken die al een diepe affectieve relatie tot de natuur koesteren. Er is een andere weg die reële perspectieven biedt: het zich verbreidende bewustzijn dat wij verantwoordelijk zijn voor het lot van de komende generaties en dat wij niet op kosten van het nageslacht mogen potverteren. Zulks impliceert de zorg, voor komende generaties een natuur te bewaren die bevredi- | |
[pagina 536]
| |
gend menselijk leven mogelijk maakt. Die zorg speelt in onze samenleving al een belangrijke rol. Voor de velen die zich voor het milieu engageren en ook in de milieupolitiek, is zij een wezenlijk handelingsmotief gewordenGa naar voetnoot12. Daar is de gedachte die door World Conservation StrategyGa naar voetnoot13 geformuleerd wordt, wijd verbreid: ‘De aarde is het aan de mensheid meegegeven erfgoed, dat wij zo aan onze nakomelingen moeten overdragen als wij het van het voorgeslacht hebben ontvangen’. Aangesproken op deze verantwoordelijkheid, zullen mensen de nieuwsberichten, die duidelijk maken dat wij bezig zijn de biosfeer in gevaar te brengen, tot zich laten doordringen. Zij zullen tot het inzicht komen dat grote fouten worden begaan doordat men te lichtzinnig omspringt met het milieu, en dat wij met onze afvalproduktie, met ons energieverbruik en met onze roofbouw op de natuur onze planeet onbewoonbaar dreigen te maken. Zich nader informerend, zal men een idee krijgen van de door de natuur gevormde wonderlijke samenhang van samenhangen, waarmee bewondering en respect voor de natuur ontstaat. Zo kan het besef groeien dat de natuur, die menselijk leven mogelijk maakt, het in de evolutie gevormde geheel is waarmee wij behoedzaam moeten omgaan en dat wij moeten beschouwen als de aan de mensheid toevertrouwde schat. | |
Nood aan een theologische fundering?Ik ben er mij van bewust dat er bij mijn benadering van de ‘ecologische’ problematiek vraagtekens kunnen worden gezet. Men kan, om te beginnen, opmerken dat mijn benadering, uitgaande van een in de evolutie werkzame logica, op een wankel fundament berust. Moet om de gedachtengang sluitend te maken de natuur niet worden gezien als Gods schepping? Ook al wordt deze vraag terecht gesteld, ze roept toch meteen een tegenvraag op: leert de openbaring wel, hoe Gods wijsheid in de schepping werkt? Hebben wij, om daarvan een idee te krijgen, niet de kennis nodig, die ons tegenwoordig leert wat vroeger onbekend was: dat de door God geschapen natuur, inclusief de mens, in het evolutieproces ontstaat? | |
[pagina 537]
| |
Kan zonder die kennis wel duidelijk worden gemaakt dat de mens, de natuur in zijn dienst stellend, gebonden is aan de eisen die de ontwikkeling van menselijkheid stelt? Dat zijn houding die moet zijn van een tot de natuur horend wezen tot de hem omvattende natuur? Mijn gedachtengang, zo kan ook worden gesteld, biedt geen ethische fundering voor de tegenover de natuur geboden houding. Het onderzoek, welke houding de natuur van de mens mag verwachten, wordt niet afgerond met een beschouwing die hard maakt dat hier sprake is van een ethische verplichting. Er wordt enkel gesuggereerd dat de verantwoordelijkheid voor het nageslacht de plicht impliceert de natuur als het de mensheid meegegeven erfgoed, in ere te houden. Schiet bijgevolg mijn gedachtengang, ethische gezien, tekort? Om te beginnen, kan erop worden gewezen dat mensen die zich laten leiden door de gedachte dat zij, om het nageslacht niet te benadelen, geen schade in de natuur mogen aanrichten, handelen volgens hetgeen kan gelden als het grondbeginsel van alle ethiek: zij stemmen hun gedrag af op het universele belang van de mensheid. Zij doen dat op de wijze zoals vereist in onze tijd, waarin, ter verzekering van toekomst voor de mensheid, de natuur zo in stand gehouden moet worden dat zij goed menselijk leven blijft mogelijk maken. Bedenkt men dat de traditionele moraaltheologie geen gewag maakt van verplichtingen van dien aard, dan stelt men bovendien vast dat de theologische benadering, om adequaat te zijn, moet duidelijk maken hoe in onze tijd als ethische eis gaat gelden wat in het verleden nooit als zodanig gezien is. Zal men dan niet een gedachtengang als die van dit artikel moeten ontwikkelen: constateren dat de natuur, waarin en waarvan de mens leeft, vernietigd dreigt te worden; nagaan hoe dit voorkomen kan worden; zich bezinnen op de plaats van de mens in de natuur en op de opdracht die hem in de evolutie toevalt? Op die manier ontkomt men er moeilijk aan te concluderen dat hetgeen uit de openbaring over de tegenover de natuur geboden houding is op te maken, slechts doordringt bij mensen die zich er rekenschap van geven dat de natuur grenzen stelt aan haar exploitatie. Alles schijnt erop te wijzen, dat de theologische benadering in de lucht blijft hangen als zij niet door een onderzoek als het onze wordt onderbouwd. Anderzijds moet echter erkend worden dat de ‘verstandelijke’ benadering, om echt sluitend te zijn, een theologische afronding moet krijgen. Erkend moet bovendien worden, dat de problematiek van onze tijd daarmee in een perspectief wordt geplaatst, waarin ze, althans voor de gelovige, pas haar volle betekenis krijgt. Dat dit niet zonder belang is, wil ik tot besluit met enige opmerkingen verduidelijken. | |
[pagina 538]
| |
- De opdracht waarvoor wij in deze tijd geplaatst zijn, ons maatschappelijk leven af te stemmen op de grenzen die de natuur ons stelt, is zo immens dat men licht twijfel kan gaan koesteren of wij er wel tegen opgewassen zijn. Wie echt uit zijn geloof leeft, zal moed putten uit de gedachte dat God niet het onmogelijke van de mensen vraagt. - Als men zich voor natuur en milieu engageert, zal men telkens teleurgesteld worden, omdat hetgeen bereikt wordt ver achterblijft bij wat eigenlijk dringend nodig is. Men zal dan bereid moeten zijn zich voor de goede zaak in te zetten, ook als er niet op te rekenen valt dat dit zichtbare resultaten oplevert. Voor de echte gelovige zou dat geen probleem hoeven te zijn: hij vertrouwt er immers op dat God, ook als hij niet ziet hoe, het uitgezaaide zaad vrucht doet dragen. - Er zal, helaas, nog veel schade in Gods schepping worden aangericht, voordat het inzicht, dat de natuurlijke voorwaarden voor menselijk leven vernietigd dreigen te worden, tot de daden leidt die voor haar behoud nodig zijn. De christen, die weet dat wij in onze wereld altijd met de realiteit zonde te doen zullen hebben, zal, als de volle rijkdom van de natuur niet gered kan worden, blijven ijveren voor het behoud van de schepping. Er wordt wel eens gezegd dat het vijf voor twaalf is. Voor de christen blijft datgene wat om kwart over twaalf of om één uur van de schepping nog over is, nog volop de moeite waard om voor het behoud ervan alles in het werk te stellen. |
|