Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Is er in Annie Romein-Verschoor een romanschrijfster verloren gegaan?
| |
[pagina 442]
| |
OmzienToen zij in 1970 haar Herinneringen schreef, kon Annie Romein-Verschoor omzien naar de etappes van een lang leven in een bewogen tijd. Zij werd op 4 februari 1895 in Hatert geboren als tweede meisje in een nogal dom maar standebewust, kerkelijk onverschillig, liberaal mariniersgezin. Zij stierf daags na haar 83e verjaardag op 5 februari 1978 in een elite bejaardenhuis in Laren. Had zij alleen haar levensgang als kind-meisjevrouw verteld, dan zou dit al een indrukwekkende bezinning over vrouwzijn in deze eeuw hebben opgeleverd. ‘De enige wezenlijke poging’ om over het werkelijk vrouwelijke te schrijven, ‘niet “het andere”’, ziet zij ‘in het nu al meer dan 40 jaar oude kleine boekje van Virginia Woolf, A room of one's own, geestig én tragisch. Het al te dikke boek van Simone de Beauvoir (Le deuxième sexe, nvdr) is toch te rancuneus om vrij tegenover het probleem te staan’. (I, 193). In 1906 verhuist het gezin Verschoor naar Djakarta. Daar vecht Annie zich los van de paranoïde dwingelandij van haar koude, fantasieloze moeder, oud-onderwijzeres. Terug in Holland (1911) bevrijdt zij zich uit het huisgebakken cultuurbarbarendom: zij voert wandelende gesprekken met haar leraar Duits, op wiens schraal idealistische theosofie zij echter afknapt, en komt in contact met de nonconformistische vitale scheepsarts Honscoop en diens vrouw, die cultuur op een oorspronkelijke manier in hun leven geïntegreerd hebben. De derde shock gaf haar de lectuur van romans (o.m. Heleen van Carry van Bruggen) en filosofisch werk. Na haar staatsexamen middelbare school (Grieks bij Leopold, de dichter) trekt zij per fiets naar Leiden, vindt uiteindelijk een kamer bij een wasechte liberale alleenstaande vrouw en emancipeert zich van verlegen meisje dat altijd wel wars van alle codes geweest was, tot ‘een braaf, zeker geen briljant student’ (I, 122). Zij was in wezen lui, zegt ze, maar zou nooit in haar leven de kans krijgen om dat te bewijzen. Zij koos Nederlands, waarvan geschiedenis toen nog deel uitmaakte, als bijvak Russisch in plaats van Oudnoors, en volgde dus colleges en seminaries bij Kalff en Verdam, de slavist Van Wijk en Huizinga, ‘de intellectueel met het hoge zelfbesef’. Omdat zij geen geld had, leende zij alle studiemateriaal uit de bibliotheek. Achteraf wist zij niet of zij met haar doctoraal diploma moest schaterlachen of er zich over schamen, zo ongelijk was de kwaliteit van de colleges. Zij leerde er ‘de eigenwillige, overgevoelige’, intelligente, thuisloze Jan Romein kennen. Die had net een variante op het lijden van de jonge Werther achter de rug, | |
[pagina 443]
| |
had zijn theologiestudie opgegeven en was een briefroman aan het schrijven. Met hem corrigeerde zij een herdruk van de vertaling van Jean Christophe van de Nobelprijswinnaar Romain Rolland. Toen zij daar geen honorarium voor dreigden te krijgen, leerden zij voor het eerst de giere-praktijken in de uitgeverswereld kennen. Door de nozems van de studentensociëteit al enkele maanden uitgejouwd voor bolsjewieken en vrij huwelijk, trouwden zij op 14 augustus 1920 in het statige Den Haag, per koets maar in een blauw colbertje en een paars japonnetje, samengeflanst uit een uitverkooplapje. Dan volgt Rotterdam, een jaar later verwacht zij een eerste kind. Zij promoveert bij Albert Verwey op een scriptie over De Nederlandse romanschrijfster na 1880Ga naar voetnoot2. De jury vroeg haar of zij die wel zelf had geschreven. Hun eerste zoon, later ook historicus, wordt in Kopenhagen, waar zij goede vrienden gingen opzoeken, geboren. Jan Romein vertaalt de Marxbiografie van Frans Mehring. In Amsterdam - volgens haar de enige stad voor een levende Nederlander - verhuizen zij ontelbare keren van de ene armzalige kamer naar de andere povere etage. Zij stelt geschiedenismapjes samen voor het Montessori-onderwijs en werkt in verschillende anti-fascistische organisaties: ‘Het antifascisme bleef zwak omdat het anti-communisme sterk was’ (I, 283). Kort nadat Jan voor een stampvolle aula in de Amsterdamse Universiteit zijn inaugurale rede heeft uitgesproken, breekt de oorlog uit. Zij vluchten naar het noorden. Het leed van de bezetting (‘waarvan je een zekere hoeveelheid kon verwerken’): Hoe vinden we vandaag weer iets om op te kauwen? De Stem (van de radio ergens achter of onder). En het gerucht (Ze zeggen dat...). Zij schrijven in de illegale pers. Jan Romein verblijft twee jaar in een kamp te Amersfoort. Vrij van verantwoordelijkheden, krijgt hij er niet de gevreesde depressie; pas later in de koortsdromen van zijn sterfbed doemen de beelden op. Een joods klasgenoot van hun kinderen duikt bij hen onder, hun dochtertje wordt gearresteerd, hun jongste zoon ligt jarenlang in een sanatorium. De laatste acht maanden van de bezetting duiken zij zelf onder op het platteland. Dan volgt de kladderadatsj na de bevrijding. De herinneringen gaan verder over de gevolgen van de Koude-Oorlog op haar werk en dat van Jan; overgrootmoeder worden van zeven kleinkinderen; enkele buitenlandse reizen met en zonder PEN-club, even terug naar | |
[pagina 444]
| |
Indonesië (1950); Jans aanvallen van coronaire trombose, de weerloze aftakeling tot hij ‘onaanraakbaar’ wordt en zijn dood (17 juli 1962). Zij blijft alleen achter. De bibliotheek waarin ‘het voetspoor van zijn leven te volgen’ was, breekt zij af. Omdat zij niet in een tot ruïne verstarrend museum wil leven in het huis dat van geestesarbeid doortrokken is geweest. Dan de laatste bladzijden van dit vrouwenleven: beschouwingen over meer dan 40 jaar huwelijksleven: ‘Hij is er zich stellig nooit van bewust geweest, hoezeer ons huiselijk leven, dat noodzakelijkerwijs op mijn initiatief moest drijven, aan zijn patroon was aangepast. Hij was veel te zachtzinnig om het volle besef van zo'n tirannie te kunnen verdragen’ (II, 277). In het besef dat haar leven bepaald was door wat van haar verwacht werd, maakt zij het door Jan Romein niet meer voltooide Op het breukvlak van twee eeuwen persklaar (1967). In een weidse worp naar synthese en toekomstvisie spreekt zij de jongere generatie en kinderen toe. En in een laatste majestueuze bladzijde: wachten (nu niet meer onvermijdelijk-vrouwelijk, maar gedwongen algemeen-menselijk) op wat komen gaat, maar vooruitziend in verwondering... Kortom, de levensgang van een ‘omtuinde’ kindertijd waarin zij met de neus op de vervagende klassentegenstellingen gedrukt werd, tot een kosmopolitisch ingestelde geëngageerde vrouw. Heel haar leven lag zij overhoop met haar lichamelijkheid, voelde zich nooit een moederdier en had een hekel aan de ‘mevrouwerige ook-intellectualiteit’ (II, 278) van vele echtgenotes van Jans collega's aan de universiteit. Zij noemt zichzelf meer dan eens ‘hulpje-voor-halve-dagen met de pen’ (b.v. II, 196) en spottend ook wel eens ‘de kettinghond’ (II, 64), maar zij ‘voel(t) niets voor de feministische spijt van wat-had-ik-niet-allemaal-kunnen-bereiken... - ik ben er zelf bij geweest en heb zelf gekozen’ (I, 122).
Zij was een geëngageerd lid van de communistische partij (tot zij en haar man er in 1927 werden uitgezet), socialiste, actief als schrijfster en recensente en, hoewel dit haar minder lag, ook met voordrachten en lezingen. Zij was vooral de eerste en laatste medewerkster van Jan Romein in tal van historische werken waarvan de bekendste, De lage landen bij de zee (1934) en Erflaters van onze beschaving (1938-1940), in samenwerking zijn geschreven. Zij publiceerde o.m. in Tribune, De Stem, Het Handelsblad, Vrij Nederland, De Nieuwe Linie, werkte voor de VARA en het Humanistisch Verbond (als defensief tegen de na-oorlogse verzuiling) en heeft, meen ik te kunnen opmaken, meer dan Jan Romein, die ‘alleen op papier kon vechten’ (II, 256), strijdlustig het woord gevoerd. Maar vooral in haar literair-sociologisch werk kwamen haar intelligentie en daadkracht ener- | |
[pagina 445]
| |
giek tot ontplooiing. Haar leven werd een podium waarop tientallen vooraanstaande Nederlanders en Europeeërs verschijnen. Door hun intieme vriendschap met Hans Kramer kwamen de Romeins ook in een kring van fysici en mathematici (onder wie Niels Bohr) terecht, waar zij het marxisme leerden kennen. Collega's van haar man ontmoetten elkaar en gaan elkaar uit de weg: Huizinga, Geyl (aan wie zij een hoofdstuk wijdt dat ze liever bij zijn leven geschreven had), en Presser, hun huisvriendGa naar voetnoot3, en vele anderen. Door de organische vervlechting van de herinnering aan die samen- en tegenwerking vormen haar Herinneringen een brok sociale en culturele geschiedenis van een generatie die ‘op de kentering der tijden’ en daarna geboren was. Door haar journalistiek werk stond zij in levendige, meestal controversiële, relatie met schrijvend, universitair en politiek Nederland. Zij schrijft o.m. hartige bladzijden over de verzuiling, het academisch benoemingsbeleid en het studentenprotest van de jaren '60. Dit leven rolt als een stroom voort, maar blijkt ook een meer verborgen pendelbeweging te vertonen: tussen Holland en Indonesië; tussen twee oorlogen; tussen vrouwelijkheid en algemeen-menselijkheid; tussen extravert handelen en optreden en contactschuw lezen in de duinen; tussen schrijven en dweilen; tussen haar eigen levensorganisatie en haar samenwerking met haar man; tussen ingrijpen en wachten; tussen omzien en verwonderen. Haar autobiografie begint bij haar eerste kinderherinnering (moet 1897 geweest zijn): ‘Ik zit op mijn vaders arm, een kleverig handje tussen zijn stijve, militaire boord gewrongen en we zingen samen: “There is a flower within my heart, Daisy, Daisy...”’. En eindigt met (juli 1970): ‘Ik kan nog met mijn handen de vloer raken, ik kan nog werken, ik kan nog leven - ik kan nog - hoe lang? - vooruitzien... in verwondering’. Tussen die twee blijmoedige passages in de tegenwoordige tijd verloopt de stroom van selectieve beelden, en het typeert haar dat slechts het uitbreken van de oorlog (‘de mooiste meidagen’) die stroom even hebben kunnen onderbreken en doen omslaan in beelden van een schimmige toekomst. In mei 1940 valt de cesuur tussen de twee delen. Zoals de autobiografie van die andere grote Nederlandse vrouw, Henriëtte Roland Holst, Het vuur brandde voort (1949), ook bij het bombardement op Rotterdam afbreekt. | |
[pagina 446]
| |
In verwonderingMeer dan een zieletoestand die haar verwondering zeker ook is, lijkt ze me een methode te zijn om überhaupt een autobiografie te kunnen schrijven. Annie Romein-Verschoor baseert zich op controleerbaar, geschreven materiaal en gerichte informatie. Uit verschillende uitlatingen blijkt dat dagboeken bij pogingen zijn gebleven en, indien die er al waren, alleen gegevens bevatten die desnoods ook haar moeder had mogen lezen. Van de ‘kring’ van haar horizon trekt zij de omtrek, maar Jan Romein geeft er in feite de straallengte van aan. Al naargelang de kracht waarmee zij samen in de maatschappij ingrepen en de scherpte waarmee zij op de gevolgen toekeken, lijken, als bij een steen die in het water geworpen wordt, de kringen zich te verwijden. Haar biografische methode berust op waarneming en analyse. Dat was ook de werkwijze van Frans Mehring in zijn klassiek geworden Marx-grafie, die zij goed kende door het vertaalwerk van Jan Romein (1919). Maar ik geloof dat de ‘kritische onbevangenheid’ die aan Mehrings biografie ontbrak en die Jan Romein later van biografieën zal eisen (zie I, 144), de beste omschrijving is van de kwaliteit waarmee Annie Romein-Verschoor omkijkt. Opmerkelijk is het hoe haar ‘herinneringen’ kloppen met haar uitleg over haar ontwikkeling als literaire sociologe in wat vermoedelijk haar laatste geschrift was, Een eenzaam avontuur in de literaire sociologie (1976)Ga naar voetnoot4. Ook in haar lezing Figuur en betekenis van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (Den Haag, 1949)Ga naar voetnoot5 vindt men enkele overlappende herinneringen. Het blijkt dus hoe exact zij zich geschoold had om tot in geuren en kleuren, in gestiek en woorden, ontmoetingen en gesprekken vast te houden. Met haar gelijkgehumeurdheid, die fundamenteel blijmoedig was, en haar innerlijke veerkracht was zij allerminst aangelegd om een verscheurde persoonlijkheid te worden. Haar warmte en verwondering zouden nooit verschralen of verzuren. Heeft zij in vele essays analytisch en samenstellend op delen van problemen gewerkt, dan vat zij in haar autobiografie duizenden, vaak polaire belevingen, voorvallen en indrukken ‘realistisch’ samen als in een machtig voortvloeiende stroom, aards, materieel, maar soepel en warm. | |
[pagina 447]
| |
StijlVan haar grote tijdgenote Henriëtte Roland Holst, die zij om haar onbereikbare ‘verhevenheid’ respecteerde, zei Huizinga eens dat men Nederlands zou leren om haar te kunnen lezen. Ik geloof dat men Annie Romein kan lezen om Nederlands te leren. Zij schrijft zoals zij sprak, in een smetteloos, rijk, modern Nederlands. De soepele volzinnen worden meer dan eens gepointeerd door een lapidaire uiting van combattieve spontaneïteit. Het boek is een ingenieuze compositie, gedragen op bogen van pro- en retrospectie. De eerste zin van een hoofdstuk geeft het thema aan, paragrafen beginnen met een synthese die verder uitgewerkt wordt met episodes en anekdotes. Actie wisselt af met beschouwing, gewetensonderzoek en oordeelsvorming. En de beschouwingen krijgen tegen het einde aan de kracht van een oproep. Zulke lapidaire zinnen zijn bijvoorbeeld: ‘De kinderen van de demonstranten van nu moeten hun spandoeken goed bewaren’ (II, 289). - ‘Het is duidelijk dat de nieuwe kleren van de keizer als bij C & A in alle prijsklassen op rekken hangen’ (II, 290). - ‘Waarom geldt pessimisme toch altijd als het toppunt van realistisch inzicht in het maatschappelijke?’ (I, 275). | |
Verwantschap en tegenstellingDeze alerte, praktische, reële, aardse vrouw, die met een sterk zelfbesef haar kritische aanleg en zelfs haar sporadische aanvallen van onredelijkheid met humor kon zalven, heeft zich altijd verwant gevoeld aan Carry Van Bruggen (I, 195). Op cruciale momenten in haar leven vermeldt zij de door haar mateloos bewonderde joodse schrijfster (1881-1932). In Heleen, een vroege winter, dat zij op haar negentiende las ‘alsof het voor haar geschreven was’, vond zij een beeld van geluk dat vergooid wordt door kinderlijke preutsheid. Toen zij naar de Leidse universiteit trok, stond haar iets voor ogen, ‘zoiets als Carry Van Bruggen’: ‘Schrijven, verhalen, beschouwingen, invallen, op den duur misschien een roman’ (I, 195). En als zij, te slap na de narcose, het eerste klagelijk gekrijt van haar eerste kind uit de wieg hoort, schiet haar een regel van Carry Van Bruggen te binnen. In haar doctorale scriptie heeft zij uitmuntende bladzijden gewijd aan de romans van Carry Van Bruggen en haar studie over het individualisme, Prometheus. Heel anders was haar verhouding tot die andere grote Nederlandse vrouw, | |
[pagina 448]
| |
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1869-1952), ‘het grootste leven dat er nu geleefd wordt’ (Hendrik Marsman). De horizontale leef- en denkwijze van Annie Romein staat als dwars op de verticale vlammende religieuze eenvoud van Henriëtte Roland Holst. Beiden deden wat ze moesten doen. Roland Holst was, ook al in haar communistische periode, religieus bewogen, Annie Romein deed vooral wat van haar verwacht werd; zij ging mee, zonder meegaand te zijn. Verscheurd tussen droom en ‘dadig-zijn’, werd Roland Holst van sjouwster van stenen voor de tempel der wereldbroederschap de bouwster van een immaterieel rijk waarin zij het goddelijk licht tegemoet zou treden. Annie Romein bleef, voorzover uit de laatste bladzijden van haar Herinneringen blijkt, atheïste, humaniste, materialiste, aanhangster van een wereldbeschouwing die materialisme heet zonder daarom op stoffelijk voordeel of genot bedacht te zijn. In haar rede over Roland Holst stelde zij: ‘Men kan terwille van een materialistische wereldbeschouwing een leven van verloochening en offervaardigheid leiden, zo goed als terwille van een godsdienstige of een nationale overtuiging, en men kan bij iedere wereldbeschouwing hebzuchtig of begerig zijn’. Het oprechte respect dat Annie Romein voor H. Roland Holst had, meer voor haar persoonlijkheid dan voor haar werk, was - dunkt me - geen wederkerig gevoel. Annie Romein riep bij het tijdsgebeuren ‘Brand!’ en H. Roland Holst brandde zelf als een kaars verterend verder. Drie anekdoten illustreren hun diametraal tegengestelde individualiteit: 1. In 1949 werd Annie Romein aangeduid om de viering van H. Roland Holsts 80e verjaardag te organiseren met een opvoering van Thomas More en een klein soupeetje in Américain. Zij schrok toen zij op de uitnodiging las dat het etentje 17,50 f per couvert kostte en vroeg zich af of Roland Holst met haar soberheid en haar broze weerstandsvermogen de viering niet te zwaar zou vinden. Toen kreeg zij een wanhopig telefoontje van een neef van Roland Holst: tante Jet weigerde hardnekkig aan zo'n pompeus souper aan te zitten, of Annie niet eens even langs wilde gaan. Annie vond haar star en vastberaden op haar keukenstoel in een van haar eeuwige kleurloze japonnen en met zwarte polsmofjes. Na een eindeloze telefonade was de directeur van Américain bereid te geloven dat men haar dit niet kon aandoen en dat zelfs minister-president Drees geen bezwaar zou hebben tegen (malse) kip en (goede) appelmoes. Toen Annie haar op de bewuste avond met de auto ging ophalen, bleek de jubilaresse zelf al met een taxi vertrokken te zijn. Zij trof haar, wat verdwaald, aan in de hal van de schouwburg. 2. In 1920 woonde Annie Romein in Rotterdam een toespraak van Roland Holst voor de communistische partij bij. Henriëtte was ruim vijftig, | |
[pagina 449]
| |
broos, vroeg-oud. De eerste indruk die zij wekte was er een van medelijden met haar sjofel uiterlijk en ontzag voor haar verweerd-vergeestelijkt gezicht. De pijplade van het veel te warme bioscoopzaaltje was zo doorrookt dat Annie moest buitengaan om niet flauw te vallen. Toen zij weer binnenkwam, was Henriëtte het geboeid luisterend publiek nog altijd aan het toespreken, terwijl Annie vreesde dat haar zwakke brekende stem het allang zou hebben begeven. Hoe beschaamd en reddeloos aards voelde zij zich toen zij na afloop naar voren moest komen om Roland Holst namens de Rotterdamse kring te danken! 3. Een jaar later, bij de Romeins, keek Henriëtte in de wieg van hun eerste zoon en zei: Mag ik dat lieve kleintje even vasthouden? Heel voorzichtig met strakke armen hield zij hem op haar knie. En, schrijft Annie: ‘In haar sprekend gezicht was al haar brandende liefde voor het kind maar in haar handen geen contact met die kleine, dikke jongen, die haar ernstig kwijlend aanstaarde’. Het middelpunt van A. Romeins leven en schrijverschap ligt in het Diesseits; H. Roland Holst had haar anker uitgeworpen in het metafysische. Toch konden zij, blijkens hun levensherinneringen, beiden ‘gelukkige mensen’ zijn als zij genoten van een felle winterzon over de besneeuwde hei. | |
Het had ook anders kunnen zijnJan Romein zei haar eens: ‘Er is een romanschrijfster in jou verloren gegaan’. Zij antwoordde: ‘Wat dan nog? Als het een groot romanschrijfster geweest was, dan was het er wel uitgekomen, ten koste van - ja, ten koste van wat niet al wordt er zelfs vaak zeer middelmatige en pseudokunst voortgebracht? Er zitten in de meesten van ons tal van mogelijkheden, waarvan we, als we een beetje geluk hebben, er een paar tot ontwikkeling brengen in een min of meer geïntegreerd geheel, dat we “ons leven” of met een groot woord “ons levenswerk” noemen, maar het had ook anders kunnen zijn’ (I, 195). Van de duizenden lijnen die het verleden verbonden met het punt waarop zij stond toen zij haar herinneringen te boek stelde, overtrok zij er slechts enkele met een gekleurd potlood. Waren dat de dingen waar het om ging? Dat is omzien in verwondering. |
|