Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Ons gebrekkig geldsysteemGa naar voetnoot*
| |
[pagina 400]
| |
en hun prestaties wederzijds te verrekenen? In een samenleving waar de arbeid verdeeld wordt is daar geld voor nodig. Wie niet via een andere weg aan geld komt, moet het duur lenen, ook als hij het alleen maar tegen andere goederen of prestaties wil inruilen. Wie met vreemd geld een bedrijf wil opzetten moet voldoende winst voorzien om alvast eerst de rente te kunnen betalen; eigen winst is er pas als het bedrijf nog iets daar bovenop rendeert. Is dit niet het geval dan kan het beter niet van start gaan. Ook wie met eigen geld een bedrijf wil uitbaten zal op de duur geen genoegen nemen met een rendement beneden de gangbare rentevoet: hij kan beter het geld tegen rente uitlenen. Het is dus de rentevoet die bepaalt of een investering de moeite loont. Er is vaak beweerd dat de economie voordeel heeft bij het rentesysteem omdat zo het geld in de meest lonende bedrijven geïnvesteerd wordt (zgn. ‘bestedingsfunctie’ van de rente). Maar welke verstandige mens zou niet de meest lonende activiteit verkiezen als hij de keuze heeft? Als er echter moet gekozen worden tussen een bedrijfsrendement lager dan de rentevoet en werkloosheid, dan maken minder renderende bedrijven geen kans vanwege het hoge rentepeil. Misschien is dit, ook in onze rijkere landen, een van de hoofdoorzaken van de hoge werkloosheid. Aanwijzing hiervoor is het feit dat in periodes van hoge rente bedenkelijk meer bedrijven failliet gaan en dat er een duidelijke correlatie bestaat tussen rentepeil en werkloosheid. In veel staten wordt achteraf een belasting op coupons geheven: zo wordt een deel van wat de geldschieter aan rente ontvangt hem meteen weer afgenomen. Maar deze ingreep komt te laat. De rente die gevraagd wordt op leningen heeft dan al lang bedrijven onmogelijk gemaakt waarvan de opbrengst beneden de rentevoet blijft. Misschien komen dus een aantal van onze economische problemen voort uit de hoge prijs van geleend geld. Daarom is een onderzoek geboden hoe geld rente oplevert. Hier wordt een leerrijke nieuwe analyse van ons geldsysteem door grondwetjurist Prof. Dr. Dieter Suhr van de Universiteit van Augsburg voorgesteld (deel I). Hij baseert daarop voorstellen hoe geld beter te gebruiken (deel II)Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 401]
| |
I. Analyse van ons geld: geld met meerwaarde1) De ‘essentie’ van het geldGeld dient als universeel ruilmiddel. Het heeft in de handel een soort jokerfunctie. Een joker is een speelkaart die iedere andere kaart overtroeft of vervangt. Analoog is in de handel geld een goed dat fundamenteel iets voorheeft op alle andere goederen. Win ik in een prijsvraag een treinreis Hamburg-München, en mag ik de tegenwaarde ervan in geld opnemen, dan zal ik allicht dit laatste doen, omdat ik dan zelf kan kiezen of ik de reis maak of een ander verlangen vervul. Geld biedt meer mogelijkheden en dus meer vrijheid. Een bloemenkweker wil een auto kopen. De autofabriek heeft geen belangstelling voor zijn rozen. Ruilen is dus uitgesloten. De man kan wel zijn planten bij anderen te gelde maken en zodra hij voldoende bijeen heeft, de gewenste wagen kopen. Geld maakt handel mogelijk met waren of prestaties van totaal ongelijke orde; geld bemiddelt zonder bijkomende ingewikkelde afspraken voor prestaties die op zeer uiteenlopende momenten geleverd worden. Voor bepaalde waren zijn er maar weinig afnemers: kopers vinden voor kogellagers - wellicht tegen een harde concurrentie in - kost veel reclame en informatie. Geld echter neemt iedereen aan. Wie met een volle portemonnee over de markt loopt, heeft de vrije keuze tussen veel waren en kan gunstige aanbiedigen inpikken. Kopen is alles bij elkaar gemakkelijker dan verkopen. Goederen brengen veelal opslag- en onderhoudskosten mee. Vaak komt men voor de verkoop ervan in tijdnood: eieren blijven niet lang vers; concertkaarten gelden maar voor één bepaalde dag. Geld is normaal duurzamer en brengt geen bewaarkosten mee. Bovendien heeft het op niet bedervende goederen zijn liquiditeit voor. Het zou veel moeilijker zijn met edelstenen te betalen, alleen al omdat men ze niet kan opdelen en zonder moeite weer samenstellen; ook is lang niet iedereen erop gesteld. Omwille van dit alles is het prettig en economisch reëel voordelig over baar geld te beschikken. Een volle beurs is een soort buffer. Economen noemen ze dan ook een ‘reservekas’: beveiliging tegen onvoorziene noden. Een volle kas laat ook toe de gunstige gelegenheid te grijpen voor winstgevende zaken (‘speculeerkas’). Men kan er trouwens op ieder ogenblik handelstransacties mee financieren (‘transactiekas’). Wie goed bij kas is, krijgt ook meteen een dienstvaardige, vlijtige economie aan de deur die er alleen | |
[pagina 402]
| |
maar op wacht dat hij zijn geld besteedt. Al die voordelen vloeien als een continu nut voort uit baar geld (‘monetary service stream’). Maar hoe prettig een volle kas ook moge zijn, ze is regelrecht in strijd met de ruilfunctie van geld. Wie goederen of prestaties tegen geld geleverd heeft, kan nu aanspraak maken op evenredige prestaties of goederen; oefent hij die aanspraak niet uit dan blijven anderen zitten met hun goederen of prestaties. Zolang het in de kas blijft liggen is geld onttrokken aan zijn opdracht ruilmiddel te zijn. Men zou geld kunnen vergelijken met een reeks paternosterliften in een zeer groot gebouw: ze vergemakkelijken de communicatie tussen ver uiteenliggende verdiepingen, die anders slechts over eindeloze trappen te bereiken zijn. Geld onttrekken aan de kringloop en het werkloos in kassen te laten steken, betekent liften ophouden. Zolang iemand niet over geld kan beschikken is hij uit de normale economische communicatie buitengesloten. Ook al heeft hij behoeften en kan hij prestaties aanbieden. Hij is als een doofstomme tussen sprekende mensen: het zal hem moeilijk vallen zich te doen begrijpen. In een samenleving met arbeidsverdeling krijgt iemand die niet over geld als ruilmiddel beschikt het heel moeilijk bij het onderhandelen over en het verhandelen van belangen, diensten, tegenprestaties. En wie nog niet over een geldbuffer beschikt is ook voor het verkopen van eigen prestaties in een nadelige positie, omdat hij in tijdnood verkeert. | |
2) Geld lenen en interestHet jokereffect brengt aanvankelijk de bezitter in de verleiding zijn geld op te potten om op ieder ogenblik te kunnen ‘toeslaan’. Dit voordeel zal hij normaal niet zonder vergoeding opgeven. Er is trouwens weer geld van te maken; vooral wanneer hij zijn geld niet meer nodig heeft voor het vervullen van zijn onmiddellijke levensbehoeften en vrij is het meteen uit te geven of daarmee te wachten. Dan kan hij zijn geld ook tegen rente uitlenen. Wie uitleent behoudt wel zijn vermogen, maar alleen b.v. in de vorm van de schuldbekentenis: hij kan er niet over beschikken voor de duur van de uitleentermijn. Daarvoor zou hij eerst de niet liquide schuldbekentenis weer moeten omzetten in liquiditeit. Zo verzaakt hij dus voor die termijn aan het jokervoordeel dat de liquiditeit van het geld is. Wat hij dan als vergoeding voor inflatie en wellicht ook de risicopremie bovenop de interest (de ‘netto-interest’) vraagt, kan men het best opvatten als een premie | |
[pagina 403]
| |
voor het verzaken aan de liquiditeitGa naar voetnoot2. Dit is de marktprijs voor het jokervoordeel van het geld. Er bestaat een reeks andere theorieën over interest. B.v. dat interest op geld gebaseerd is op de rendabiliteit van de kapitaalgoederen. Dit is in zoverre juist, dat interest moet verdiend worden door moeizame arbeid met die kapitaalgoederen. Maar ook wanneer het geleende geld voor andere doeleinden wordt gebruikt dan om produktie mogelijk te maken, moet nog interest betaald worden. Bovendien daalt de reële interest nooit onder de 3%, wat ook het rendement van de kapitaalgoederen moge zijn. Beneden dit peil zou het voor wie geld bezit niet meer lonen aan het jokervoordeel te verzaken (alleen bij inflatie komt het voor dat de reële interest korte tijd beneden dit peil zakt, wanneer namelijk nagelaten is tijdig de inflatie in rekening te brengen). Interesten worden ook wel beschouwd als premie voor het opschorten van verbruik. Of als beloning voor het sparen: men redeneert dat wie spaart en zijn geld ter beschikking stelt van een bank niet alleen voor zichzelf zorgt maar zich ook verdienstelijk maakt voor de economie van de hele gemeenschap en daarom aanspraak mag maken op een beloning. Maar is de aanleiding tot sparen niet veelal dat men plannen maakt voor behoeften in de toekomst, die anders niet te vervullen zijn? Moet sparen dan nog extra beloond worden? Geld ‘sparen’ wordt gemakkelijk vergeleken met het aanleggen van voorraden, maar het is iets totaal anders: het is nog maar het verzamelen van aanspraken op voorraden, prestaties. Feitelijke voorraden zouden kosten meebrengen van opslag en voor het op peil houden van voorraad en kwaliteit (‘carrying costs’). Die zijn mogelijk te verhalen op de huurder of verbruiker, maar dit zal de voorraden niet doen aangroeien. Wat echter niet meer is dan een opgespaarde aanspraak op voorraden en prestaties kan, door uitlenen en zonder toegevoegde eigen prestatie, niet alleen op peil blijven, maar nog aangroeien met het bedrag van de interest. In feite is de premie ook niet voor het loutere sparen of het verzaken aan verbruik: wie zijn geld thuis in een kous stopt krijgt helemaal niets. De premie komt er alleen als men zijn geld minstens uitleent, als men het dus noch opgebruikt noch in eigen produktie investeert. Een nauwkeuriger en meer algemeen toepasselijke definitie zou zijn: het is een premie voor wie, hoewel niet zelf economisch actief, zijn ‘gespaarde’ geld tenminste vrijmaakt voor zijn echte functie: economisch communicatiemiddel te zijn. | |
[pagina 404]
| |
Trouwens, rijke beleggers, met de hoogste inkomens aan rente, hebben gewoonlijk alles al aangeschaft wat ze verlangen, voor ze het overblijvende geld tegen interest uitlenen. Nog een andere theorie: interest is een rem op het verlangen van de mensen om zich onmiddellijk goederen aan te schaffen. Maar misschien zijn die goederen, b.v. fruit in de zomer, nu ruim voorhanden en is het goed dat er kopers zijn. Een schaarste, nu of in de toekomst, kan beter in een variërende prijs van de goederen uitgedrukt worden, dan in een algemene rentelast op geld. De kerk achtte in vroegere eeuwen een vergoeding voor louter uitlenen - dus puur ‘ratione mutui’ - moreel onaanvaardbaarGa naar voetnoot3. Wie uitleent mag niet meer terugvorderen dan hij oorspronkelijk gegeven heeft. Interest vorderen is alleen gewettigd omwille van een bijkomende rechtsgrond. Zo kan men een risicopremie opstrijken als de terugbetaling niet volstrekt zeker is, of interest vorderen voor te late terugbetaling, om de inflatie op te vangen, om de bemiddeling en de onkosten van de bank te vergoeden. Wat bovenop de eigenlijke interest komt, is, zo zeiden we, beschouwd als premie voor het opschorten van verbruik en als beloning voor het sparen waardoor anderen de kans krijgen om te produceren. Aangezien dit motief altijd van toepassing leek, is het kerkelijke verbod op interest langzaam verwaarloosd. In feite zijn interesten echter de prijs voor het jokervoordeel van het geld. Dit voordeel is niet uit te schakelen zonder het hele instituut geld op de helling te zetten; daarom heeft het geen zin interest te verbieden. Hoogstens bereikt men daarmee dat het geld in de kous blijft en in ieder geval aan de circulatie onttrokken. | |
3) Privatisering van een maatschappelijke dienstverleningHoe ontstaat het jokervoordeel? Voor de produktie van geld is er meer nodig dan het aanmaken van munten, biljetten en chequekaarten: al wie deelneemt aan het economisch verkeer, moet blijvend bereid zijn die produkten als geld te erkennen, d.i. ermee te werken, ze aan te nemen en weer | |
[pagina 405]
| |
door te geven. Alleen door deze doorlopende medewerking van de gemeenschap worden ze geld, het meest liquide goed. Een centrale bank brengt gewoonlijk het geld in omloop als krediet, en tegen waarborgen. Daarop wordt al meteen de gebruikelijke interest aangerekend. Evident niet omwille van ‘spaarprestaties’ van de centrale bank. Die heeft eigenlijk niet meer gedaan dan het liquide maken van de niet liquide goederen die de debiteur als borg heeft aangebracht. De interest staat ook niet in verhouding tot de veel geringere kosten van het aanmaken van de munten en biljetten. Hij is de prijs voor het omzetten van niet liquide goederen in liquide. Interesten zijn liquiditeitskosten. Die worden echter op een vreemde manier verrekend. De debiteur blijft interest betalen zolang de lening duurt. Hij betaalt het jokervoordeel als was hij van plan de hele looptijd lang een volle kas te bewaren. In werkelijkheid koopt hij met het geleende geld dadelijk goederen en prestaties. Op slag gaat het jokervoordeel dat bij het geld hoort, over op anderen. Het geld gaat met zijn jokervoordeel allang zijn eigen weg, terwijl de kosten voor het jokervoordeel bij de debiteur blijven hangen. Hij beschouwt die dan ook als kapitaalkosten, terwijl ze zuivere liquiditeitskosten zijn die bleven hangen. Wie het geld van de eerste debiteur overneemt kan het ofwel onmiddellijk verbruiken, ofwel in kas bewaren en tijdelijk aan het verkeer onttrekken. In het laatste geval kan hij ook - zoals de centrale bank - opnieuw ‘een geldemissie’ doen door het zonder meer uit te lenen. Daarbij verkoopt hij ook weer het jokervoordeel van het geld; de opbrengst incasseert hij. De kosten blijven weer bij de nieuwe debiteur hangen voor de hele looptijd van de lening. Wie zo het jokervoordeel, dat door de maatschappij gecreëerd is voor eigen rekening kan verkopen zit goed: hij int een soort privé gebruiksbelasting op een middel dat de gemeenschap ter beschikking stelt om economie te bedrijven. Hij kan de kringloop van het geld onderbreken en het alleen tegen interest weer vrijgeven. Wie die kringloop onderbreekt levert zijn aandeel niet meer in de produktie van het jokervoordeel van het geld en hindert anderen bij deze produktie. In dit opzicht gedraagt hij zich in het economische spel als een spelbreker. En hij is slechts tegen betaling van een premie bereid dit spelbreken op te geven en het geld weer vrij te laten circuleren. Dat bezorgt hem een toegevoegd inkomen waarvoor hij geen toegevoegde arbeid hoeft te leveren. Wie veel geld bezit en het uitleent, kan van de interest leven zonder nog te moeten werken. Zijn bezit neemt niet af, maar groeit zelfs met het bedrag waarmee de interest zijn behoeften overstijgt. Hoezeer die interest in zijn | |
[pagina 406]
| |
ogen de vrucht mag lijken van zijn eigen arbeid, in werkelijkheid leeft hij van de arbeid van andere mensen, hij kan profiteren van het feit dat zij onderling transacties moeten voeren. De vruchten van zijn eigen arbeid, waarop hij aanspraak kan maken, zijn beperkt tot de nominale waarde van het geld dat hij zelf verdiend heeft. Ze zitten bepaald niet in het bijkomende jokervoordeel; dat is als een toegift verbonden aan dit geld, gratis voor al wie het niet bij wijze van krediet verwerft, en verkoopbaar tegen interest. Dezelfde geldmassa die iemand geleend heeft om goederen te kopen kan dus telkens opnieuw door de leverancier van de goederen verder uitgeleend worden en zo niet slechts een- of tweemaal, maar meermalen met interest belast zijn. Dat is helemaal anders dan bij het uitlenen van een produktiemiddel. Wie dit huurt, arbeidt er normaal mee gedurende de hele duur van het huren. Het kan niet meerdere keren tegelijk verhuurd worden. Wie een machine om spijkers te maken uitleent, doet dit omdat hij zelf op dit ogeblik geen nut heeft van de machine. Hij heeft er geen werk voor en ze zou ook bij hem maar nutteloos opgesteld staan en opslag en onderhoud kosten. Daarom verhuurt hij ze aan iemand voor wie ze een hulp is om meer nut uit zijn arbeid en zijn eigen prestatie te halen. Dat hij een machine van dezelfde waarde terugverlangt of een vergoeding voor de sleet, ligt voor de hand. Ook hij wil minstens zoveel terugkrijgen als hij uit handen gegeven heeft. Bovenop zal hij zijn deel willen van de winst die dankzij de machine gemaakt is; in hoeverre hem dat lukt hangt in hoofdzaak af van de winst die gerealiseerd is en van de vraag naar dit type machine. | |
4) Gevolgeu van de interestenIn de vrije markteconomie kunnen private initiatieven, persoonlijke arbeid en verstandig risico lonend zijn. Wie de kosten draagt mag ook aanspraak maken op de winst. Dat is billijk. Het geldsysteem beloont echter ook louter geldbezit zonder initiatieven, arbeid of risico: de bezitter kan het jokervoordeel dat hem niets kost, verkopen. Hij maakt winst op de rug van anderen. Hij blijft in het bezit van de nominale waarde van het geld dat hij uitgeleend heeft. Hij stelt dus geen kapitaal ter beschikking, alleen maar liquiditeit. Voor de reële produktie en het natuurlijke groeiproces geldt de regel van de afnemende opbrengst: iedere bijkomende eenheid van de goederen brengt minder op dan de vorige eenheid. Vanaf een bepaalde massa komt de groei tot stilstand, omdat de kosten groter worden dan de opbrengst. Dit geldt aanvankelijk ook voor de existentiële opbrengst van geld: naar- | |
[pagina 407]
| |
mate iemand rijker is, brengt het zuivere bezit van iedere bijkomende frank hem minder op, geeft hem minder reële behoeftebevrediging. Bij het uitlenen van geld wordt die regel van de afnemende opbrengst vreemd genoeg doorbroken. Hier geldt en wordt met de grootste vanzelfsprekendheid verwacht dat iedere bijkomende uitgeleende geldeenheid nominaal precies evenveel interest als de vorige opbrengtGa naar voetnoot4. Van uit de zak van mensen met een grote existentiële nood, voor wie een klein bedrag veel betekent, wordt geld voortdurend en, door de samengestelde interest, zelfs in steeds toenemende mate overgeheveld naar de rekening van wie geen existentiële nood meer heeft en voor wie de reële betekenis van geld klein is. Op de duur leidt dit tot bedenkelijk kromtrekken van het economisch bestel. Deelt men de gezinnen van de Bondsrepubliek op in tien even grote groepen met telkens een hoger inkomen, dan blijkt dat er van uit de onderste acht naar de bovenste twee een dagelijkse transfer van interest gebeurt in de orde van grootheid van minstens 200 tot 300 miljoen DM.Ga naar voetnoot5; het leeuwenaandeel daarvan gaat naar de allerhoogste inkomensgroep. Natuurlijk krijgen ook de kleine spaarders interest voor hun geld. Maar ze verliezen beduidend meer door de verborgen interesten die zij op hun beurt aan de rijke beleggers betalen. Ze zijn verborgen in de prijzen, afhoudingen en belastingen voor de dagelijks verlangde waren en prestaties. Het is namelijk niet juist dat men alleen voor eigen schulden interest moet betalen. Het is veeleer zo dat in de meeste prijzen die men betaalt ook de interest steekt op vreemde schulden. Van de huidige prijs van waren en prestaties in de Bondsrepubliek Duitsland is gemiddeld één vierde verborgen interesten die naar de diverse geldschieters moeten terugvloeienGa naar voetnoot6. Hiervoor zijn er twee oorzaken. De ver- | |
[pagina 408]
| |
houding van de interestlast tot de oorspronkelijke kredietverlening kan toenemen ten gevolge van het heffen van interest op interest. En wie voor zijn waren of diensten een bankbiljet aanneemt van een klant die het ontleend heeft kan het nog gedurende de looptijd van de eerste lening opnieuw verder uitlenen. Een meervoudige interestlast weegt op geld dat zo in omloop is. Beide feiten - de overdracht van interest naar de hoogste inkomensgroepen en het gemiddelde aandeel van de interest in onze prijzen - krijgen nauwelijks aandacht; zij zijn nochtans zeer problematische elementen van ons economisch bestel. Marx was overtuigd dat de ondernemers de arbeiders uitbuiten. Volgens hem stoelt hun macht op het bezit van de produktiemiddelen. Dat de schaarste aan produktiemiddelen veroorzaakt wordt door de interest op het geld heeft hij niet gezien. Hij zag zeker evenmin duidelijk dat meerwaarde die uit de economische kringloop voortspruit met name als interest afvloeitGa naar voetnoot7. Ondernemers, arbeiders, consumenten, ze dragen allen bij - vaak zonder het te beseffen - voor de interest die hoe dan ook voor geleend geld moet betaald worden. Ook de ondernemer die zelf eigenaar is van het kapitaal krijgt maar echt overwicht omdat het jokervoordeel van zijn geld (van alle geld) geprivatiseerd kan worden. Dat is de hoofdreden waarom er een kunstmatige schaarste is ook van de produktiemiddelen. Door het hoge rentepeil kan alleen hij over die middelen beschikken die de interest kan betalen op het benodigde geld. Zowat alle economen vinden inflatoir én deflatoir geld onrechtvaardig. Maar ook geld met stabiele waarde is dat volgens ons betoog. Wie een geldreserve bezit, beschikt ook over het jokervoordeel; dit kan hij weer te gelde maken en de opbrengst opstrijken; zo geniet hij van een prestatie die niet hij maar de gemeenschap levert. Spontaan wordt de schromelijk onge- | |
[pagina 409]
| |
lijke inkomstenspreiding beschouwd als de kern van het onrecht; maar de bevoorrechte positie van de rijken wordt pas echt onaantastbaar door de supplementaire bevoorrechting van het geldbezit. Het is een gebrek van het systeem, dat telkens weer crisissen veroorzaakt en kan leiden tot de totale ineenstorting van het systeem. Om dit gebrek te kunnen overleven is onze economie gedwongen tot ononderbroken exponentiële groei. Maar geen enkel systeem kan op de duur blijven bestaan met een continu exponentiële groei van een van zijn waarden. Precies door de samengestelde interest worden de schulden van de ontwikkelingslanden een lawine die nauwelijks te stuiten is. Kwijtschelding en herschikking van de schulden brengen nog geen fundamentele oplossing. | |
II. Optimaliseren van het geld: geld zonder meerwaarde1) Ingrijpen van de overheidHet gehele monetaire systeem aan de basis saneren is in principe denkbaar. Men zou kunnen geld creëren waarvan het jokervoordeel gecompenseerd wordt door een rijksbelasting die periodiek op geldbezit geheven wordt. Giraal geld kan men belasten met een kleine automatische afschrijving; J.M. Keynes heeft dit al voorgesteld voor het internationaal monetair fonds in de vorm van een heffing die zou verschuldigd zijn wanneer liquiditeiten, voortkomend uit schuldvorderingen of uit het overschrijden van het banksaldo, een bepaald bedrag overschrijdenGa naar voetnoot8. Op contant geld zou op geregelde tijdstippen een heffing komen in de vorm van kleefzegels; dat heeft Irving Fisher in 1933 aanbevolen als therapie voor de economische crisisGa naar voetnoot9. Voor zo'n maatregelen zou men zich alvast kunnen beroepen op de twee belangrijkste economen van de eerste helft van deze eeuw. Om een kas aan te houden zou men dus een automatisch intredende afroming van zijn geldvoorraad, een soort negatieve interest voor lief moeten nemen. Uitgeleend geld zou na de looptijd nominaal terugbetaald worden, maar die hele tijd zou de negatieve interest achterwege blijven voor de | |
[pagina 410]
| |
uitlener. Zo blijft er toch een prikkel tot sparen bestaan. Rijkdom zou niet bestraft maar evenmin beloond worden. Het geld zou wanwege de kosten die er mee verbonden zijn (‘heffing om de omloop te waarborgen’) voortdurend circulerenGa naar voetnoot10, en een eventuele bijsturing van de benodigde geldmassa zou onmiddellijk effect sorteren (want alleen wat beweegt kan men echt sturen). Een geldvermogen zou niet meer aangroeien zonder dat de eigenaar zelf een bijdrage levert. Dit systeem zou fundamenteel verschillen van inflatie: niet de munt zou ontwaarden; alleen liquide geldvoorraden zouden onderworpen zijn aan een aftrek op de nominale waarde. Maar het is alvast heel onwaarschijnlijk dat er voldoende politieke wil bestaat om een zo ingrijpende verandering in te voeren. Voorstanders van de markteconomie kunnen ook bezwaren hebben omdat de lasten op contant geld niet via concurrentie bepaald worden, maar door administratieve beslissing, zoals dat nu gebeurt voor b.v. de discontovoet. Het is daarenboven niet raadzaam veranderingen ten gronde door te voeren voor men er ervaringen mee heeft opgedaan op kleine, overzichtelijke schaal. | |
2) Oplossing door concurrentie tussen banken: ‘N-geld’Hier nu komt een voorstel van Dieter Suhr goed uit: ‘neutraal geld’ (N-geld). Hij noemt het een concept van concurrentie tussen de banken. Het is bedoeld voor allen die op kredieten aangewezen zijn en voor ondernemende bankiers die graag gebruik willen maken van een gat in de markt voor optimale liquiditeit en daarbij nog een flinke winst opstrijken. Een handelsbank zou b.v. op de gebruikelijke wijze een krediet opnemen tegen 6% interest. Dit geld zou binnen een nieuw te vormen groep klanten uitgeleend worden, belast met wat de bank normaal nodig heeft om zelf uit de kosten te komen. Maar het zou nu verder zo gebruikt worden dat de interest altijd met het geld verbonden blijft en het nooit los van die interest zijn weg kan gaan. Bij gebruikelijke kredieten gaat het namelijk zo: de debiteur betaalt de interest - zoals wij zagen de marktprijs voor de liquiditeit - gedurende de hele looptijd van het krediet. Ook als hij er nog dezelfde dag waren mee koopt en zo de liquiditeit aan iemand anders doorgeeft, blijven de kosten van de liquiditeit bij hem hangen. | |
[pagina 411]
| |
Bij de nieuwe methode zouden de liquiditeitskosten altijd meegaan met het geld. Wanneer de bank het geld dat ze op de gebruikelijke wijze verkregen heeft, als krediet doorgeeft aan een van haar klanten, zou hij slechts zo lang interest moeten betalen als hij zelf over de liquiditeit beschikt. Maakt hij het geld na drie dagen als koopsom voor b.v. dakpannen, over op een andere rekening bij deze bank, dan zou hij slechts ongeveer één honderdste van de eigenlijke interest hoeven te betalen waarmee dit geld per jaar belast is. Daar zouden natuurlijk de gebruikelijke bankkosten en eventueel zoals anders een risicopremie en een inflatievergoeding bijkomen. Voor de interest gedurende de verdere looptijd zouden de volgende bezitters van het geld moeten instaan. De klant die het geld als betaling voor de dakpannen ontving, zal er natuurlijk geen voordeel bij hebben het gedurende de verdere looptijd op zijn rekening te bewaren en de hele resterende interestlast te dragen. Op zijn beurt zal hij het zo vlug mogelijk op een andere rekening overmaken, door er zelf iets voor te kopen, of door het ten minste te leen te geven om te voorkomen dat hij verlies lijdt. Zo zou dit geld voortdurend binnen de groep klanten van de bank in omloop zijn. Niemand zou kosteloos van een liquiditeit genieten, waarvan de kosten bij iemand anders zijn blijven hangen. Integendeel: wie op een bepaald moment het voordeel van de liquiditeit geniet (het jokervoordeel van het geld) draagt zelf de last ervan. Dit is niet alleen zuiver markteconomisch juist, het is ook billijk: ‘optimale liquiditeit’. Wie dan toch zijn geld uit de omloop zou willen nemen binnen de groep klanten, zou dit in de vorm van een krediet moeten doen waarvoor hem de volle gebruikelijke interest zou aangerekend worden. Dan kan de bank immers niet verder de loop van het geld volgen. Dan zouden geld en liquiditeitskosten weer elk hun eigen weg gaan. Het is gunstiger ‘N-geld’ binnen zijn kringloop te laten. De hoofdmoeilijkheid met N-geld is wel bij de aanvang meteen een voldoende aantal klanten te vinden. Die zouden voor lief moeten nemen dat liquide geld op hun rekening niet alleen belast wordt als geld dat door de bank ter beschikking gesteld is maar ook slechts binnen de groep klanten bruikbaar is. Pas wanneer het aantal leden van de groep een ‘kritische massa’ bereikt heeft waarbinnen voldoende verscheidenheid van aanbod bestaat, zou het systeem bevredigend functioneren. Men kan dit vergelijken met het invoeren van de telefoon: die loont pas de moeite met een minimum abonnees; maar dan biedt hij ook grote voordelen. Men zou bijna kosteloos kredieten kunnen bekomen. Dan renderen ook ondernemingen wier opbrengst beneden het nu gebruikelijke rentepeil ligt. | |
[pagina 412]
| |
Vooral dit laatste zou een prikkel kunnen zijn om aan te sluiten bij de groep klanten van zo'n bank. Het is duidelijk dat men tegelijk een rekening kan openen bij deze bank en bij een andere die het gebruikelijke systeem toepast, dat men zich dus niet met huid en haar hoeft te verpanden. Vooral in het begin, zolang de nieuwe geldomloop onvoldoende zelfstandig op peil blijft, zou het niet te vermijden zijn dat iedere deelnemer de geringe kosten voor de kredietverlening betaalt met gewoon geld. Bij dergelijke optimale liquiditeit zou b.v. een stad of gemeente belang hebben. Ze zou een ‘N’-rekening bij de bank openen, zelf leningen van het nieuwe soort aangaan en interest uitsparen, belastingen in het nieuwe geld aanvaarden van de klantengroep. In een dergelijke stad zou de werkloosheid waarschijnlijk teruglopen. De overheid zou dan in plaats van werklozensteun uit te keren, meer belastingen ontvangen. Zelfs de oorspronkelijke geldschieter-bank die de gebruikelijke interest aanrekent, zou haar voordeel kunnen doen met het opnemen van vrijwel interestloze kredieten bij de klantengroep om daarmee andere leden van die groep te betalen. In ieder geval zou het oorspronkelijk uitgeleende geld slechts één keer belast zijn met interest en in dit opzicht gelijk zijn aan een normaal produktiemiddel dat men niet meerdere keren tegelijk kan uitlenen. Binnen de klantengroep zou dit geld niet verder met interest belast worden. En dit goedkope geld zou mettertijd waarschijnlijk de interestvoet van het gebruikelijke geld onder druk zetten. Daar mag men mee rekenen, volgens de zgn. wet van Gresham dat het goedkopere geld de bovenhand krijgt op de markt. Maar leidt ‘N’-geld niet tot lichtzinnigheid, omdat men kan lenen zonder ‘voorafgaande prestaties’? Het antwoord luidt: wat normaal ‘krediet’ genoemd wordt, is slechts het liquide maken van goederen die de debiteur ingebracht heeft als borg. Wanneer iemand zijn schulden niet betaalt kan de crediteur zich hierop verhalen. Bij een krediet in de strikte zin daarentegen, b.v. het overschrijden van het tegoed op zijn lopende rekening, zou men nog altijd interest en verwijlkosten moeten dragen. Ook in het systeem van het ‘N-geld’ blijft dus gelden dat men afspraken moet nakomen en schulden betalen; wordt dit niet gedaan, dan kan men zich tot de rechtbank wenden. Hoge rentevoeten daarentegen maken een verantwoord handelen met kredieten niet gemakkelijker, maar moeilijker en zijn juist vaak oorzaak van betalingsmoeilijkheden. Dat zelfs ondernemingen met een resultaat beneden het rentepeil de moeite lonen zou ook van invloed zijn op de ecologische problemen. Alternatieve | |
[pagina 413]
| |
energiebronnen worden vaak alleen daarom onbenut gelaten omdat hun rendement niet boven de gebruikelijke rentevoet uitkomt. Bij voordeliger kredieten zouden ze lonend worden. De zelfhulpoplossing ‘N-geld’ die Suhr voorstelt zou mogelijk zijn zonder tussenkomst van de overheid. Ze zou de concurrentie moeten aangaan met de andere vormen van kredietverlening en slechts langzaam uitbreiding nemen. Wie zou bij die oplossing uiteindelijk voordeel hebben? In de Bondsrepubliek alvast de onderste acht inkomensgroepen die meer verdoken interest betalen aan de hogere groepen dan ze zelf ontvangen op hun kleine spaarrekeningen. Alleen de topgroep, die tot nog toe genoeg interesten opstrijkt die hem door de andere inkomensgroepen betaald worden, zou mettertijd moeten verzaken aan dit voordeel bovenop zijn rijkdom. Men zou niemand zijn rijkdom ontnemen, alleen verhinderen dat die uit zichzelf, zonder economische inbreng van de bezitter, op kosten van de anderen aangroeit. |
|