Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
[Februari 1989]Het geloof van een kardinaal
| |
[pagina 388]
| |
uitsprak als wel uw theologie. Geloof heeft altijd te maken met de eigen existentie en diepste ervaring. Theologie is altijd een tijdgebonden rationeel systeem en in zoverre ook een ideologie. Het in de titel van het boek beloofde ‘geloof van een kardinaal’ maakte ongemerkt plaats voor een met rationele argumenten gestutte léér, het Geloofsboek met de trekken van Godfried Danneels. En naarmate ik in die theologie minder het geluid meende te horen van de moderne westerse mens, voelde ik meer weerstand in mij, ja voelde ik me zelfs uitgedaagd tot tegenspraak. Zolang het gaat om de verwoording van de geloofsbeleving, zijn de argumenten bijkomstig, men haalt ze aan met een glimlach, en de gesprekspartner kan ze eveneens glimlachend naast zich neerleggen, in het besef dat ze (maar) waard zijn wat ze waard zijn. De enige functie ervan is immers te laten zien dat er ook rationeel voor die persoonlijke geloofsbelijdenis nog wel iets te zeggen is. Maar we steunen er niet op en men mag ze dan ook onder ons wegtrekken zonder dat we gevaar lopen te vallen. Gaat het daarentegen om theologische stellingen, dan worden argumenten wél belangrijk, want het hele bouwsel stort ineen, als men de stuttende argumenten eronder wegtrekt. Daarom probeert ieder zijn eigen synthese zo sluitend en dwingend mogelijk te onderbouwen. Is de synthese van de gesprekspartner duidelijk anders, dan komt deze spontaan in het geweer. Al die bouwsels over en weer zijn immers vertalingen van onze persoonlijke behoefte aan zin en samenhang en nog dieper: aan veiligheid. Zo verklaar ik wat mij overkomt bij het lezen van uw ‘brief’. Als binnen eenzelfde kerk (één Heer, één geloof, één doopsel, één God en Vader van allen) zich onderling zo afwijkende syntheses ontwikkelen, duidt dit op een diepgaand cultuurverschil. Blijkbaar is onze cultuur een menggebied, een overgangsfase tussen twee tijden of werelden en is een cultuuromslag bezig. Een deel van de gelovigen voelt zich nog thuis in de (overigens ook al wat bijgewerkte) vroegere synthese, waarvan het Geloofsboek de exponent is. Een deel is in een nieuwe, nog wordende en niet verkende cultuurwereld ingetreden en probeert tastend en zoekend te verwoorden wat het is om daar gelovig te zijn. Die cultuuromslag wekt in hen een heel onbehaaglijk gevoel als ze de overgeleverde formulering van de geloofsboodschap horen, en dat onbehagen uit zich in de vorm van vragen. Ook uw interviewer is daaraan niet ontkomen. Hij heeft enkele van die vragen uitgesproken en u hebt uw antwoord erop gegeven. Vaak krijg ik daarbij dezelfde indruk als bij het lezen van de antwoorden die Thomas van Aquino geeft, als hij na het bewijs van zijn stelling in een ad primum, ad secundum, ad tertium de opwerpingen opruimt die hijzelf tegen zijn stelling heeft gemaakt: die | |
[pagina 389]
| |
antwoorden bevredigen alleen wie al overtuigd is. Alleen wie geen probleem had, is ermee van zijn probleem af. De vragen die door de nieuwe cultuur losgewoeld worden, zijn geen randvragen meer over vagevuur, verdiensten, mirakelen of aflaten. Neen, het zijn vragen die de hele eeuwenoude voorstelling van de christelijke boodschap doen sidderen op haar grondvesten. De klare, soms pasklare, antwoorden van de scholastieke theologie, die via de catechismus en apologetica gemeengoed geworden waren, lijken niet meer ad rem. Ze zetten onbewust een wereldbeeld voorop dat niet meer dat is van onze tijd. Verrijzenis, eeuwig leven, oordeel, hel en hemel, Jezus van Nazareth als God-uit-God, een scheppende God-de-Vader (die bedenkelijk lijkt op een God-Tovenaar), een eens en voorgoed voltrokken verlossing (waarvan echter bitter weinig te zien is), een bij de geboorte overgeërfde zonde, een kerk waarbuiten geen heil zou zijn voor mensen, zeven uit zich werkzame sacramenten als evenzoveel ‘genadebronnen’, waarvan sommige met een ‘eeuwig merkteken’, al die woorden klinken nu als een gebarsten klok, als ze aangeslagen worden door de existentiële vragen van de moderne mens. Dezelfde woorden klonken vol en sonoor in een cultuur waarin het bestaan van een tweede wereld vanzelfsprekend was en die probleemloos aannam dat deze naar believen en soeverein in onze wereld kon ingrijpen. De moderne mens kan zo niet meer denken. Dat maakt de antwoorden van vroeger niet onwaar, alleen maar leeg. Geritsel van stro. Naar het schijnt zou Thomas van Aquino tegen het einde van zijn leven aan een van zijn medebroeders gezegd hebben: ‘Alles wat ik geschreven heb, broeder Reginald, is stro’. Hij had blijkbaar in een beangstigende en bevrijdende intuïtie het Mysterie geschouwd waarover hij zijn leven lang had geredeneerd, en hij was op een overweldigende manier tot inzicht gekomen dat theologie altijd weer met de rechte lijnen van de rede de cirkel wil tekenen die God is. Ook de hedendaagse theoloog weet dat. Toch kan en mag hij het niet laten om dat te proberen. Theologie is immers het geloof dat probeert te verstaan met behulp van de denkschema's van de eigen tijd. Daarom zijn de antwoorden van de moderne theologie kostbaar en hoor ik ze zoveel liever dan die van het verleden, waarmee u veel minder moeite lijkt te hebben dan ik. Ik heb met veel anderen Thomas geruild voor Schillebeeckx en Schoonenberg en Küng. Intussen weet ik dat ik oud stro geruild heb voor vers stro. Mijn laatste antwoord op veel vragen waarover ik vroeger onbeschroomd theologische uitspraken deed, moet nu heel vaak luiden: ik weet het niet, maar ik geloof in God en in Jezus Christus, ik riskeer die overgave en dat vertrouwen en ik probeer dat vorm te geven in een leven dat de goddelijke bewe- | |
[pagina 390]
| |
ging voortzet die ik in die Jezus aan het werk zie. Ook u erkent tegen het einde van het boek af en toe dat u het antwoord schuldig moet blijven. Ik had u dat graag nog vaker horen zeggen. Maar ‘u bent u en ik ben ik en we zijn niet op de wereld om aan elkaars verwachtingen te voldoen’.
Een tweede punt waarop ik zou willen ingaan, is uw rustig optimisme. In zover dit de uitdrukking is van uw fundamenteel vertrouwen dat alles uiteindelijk goed komt, deel ik dat. Wie belijdt te geloven in de scheppende God-Vader van onze Heer Jezus Christus, kan de uiteindelijke toekomst niet somber inzien. Maar dat uiteindelijke ligt heel ver, van ons gescheiden door in het duister gehulde tussenfasen. Nu zijn het juist die tussenfasen die mij en veel medegelovigen verontrusten. Bij momenten ook u, zoals blijkt uit uw uitspraken over de moderne cultuur. Toch lijkt u ook de nabije en verdere toekomst van de wereld én van de kerk te bekijken door een roos-kleurige bril. Misschien doet u dat bewust, als tegenwicht tegen een alom groeiende neiging tot doemdenken. Het kan ook een teken zijn dat u de dreigingen die zich daar aan het opbouwen zijn, toch weer niet zo erg acht. Maar wie zich daarover ernstige zorgen maakt, en zich daarbij afvraagt welk antwoord de gelovige op die problemen kan en moet geven en wat het betekent christen te zijn in een zo bedreigde kerk en een zo bedreigde wereld, blijft daardoor met zijn vragen in de kou staan. Aangezien het in uw lange ‘brief’ in de eerste plaats, om niet te zeggen exclusief, over de kerk gaat, wil ook ik van mijn kant beginnen met het levensgrote probleem van de toekomst van onze (westerse) kerk, als instituut én als geloofsgemeenschap. Dat betekent niet dat dit probleem belangrijker zou zijn dan de problemen van de moderne wereld, zoals de krankzinnige bewapeningswedloop, het oprukken van de woestijnen, de verloedering van het leefmilieu, waarvan het gat in de ozonlaag de meest recente maar zeker niet laatste misgeboorte is, de snelle bevolkingsaangroei in gebieden waar de grote meerderheid nu reeds beneden de drempel van een menswaardig bestaan moet leven, de verdrukking en uitbuiting van miljoenen weerlozen door naamloze machten of met naam en toenaam bekende machthebbers, de drugverslaving, het vluchtelingenprobleem, het racisme... Moet er nog zand zijn? Ik zal het dus voorlopig niet daarover hebben, maar over ons gemeenschappelijk ‘geloof’, al kan ik dat alles evenmin achter slot en grendel houden, wanneer ik de geloofsvragen aanraak die in uw brief wél aan de orde zijn en waarop u uw eigen antwoord probeert te geven. U zult het immers ermee eens zijn dat het geloof van de christen ook dáármee te maken heeft - en niet in de laatste plaats, | |
[pagina 391]
| |
niet toevallig, niet als een bijkomstigheid, maar wezenlijk, ja dat het er alles mee te maken heeft. Maar straks meer daarover. Ik wil het dus eerst hebben over een constatering die geen enkele gelovige onverschillig kan laten: die van de massale stille uittocht uit de kerk, even onophoudelijk en geruisloos als het vallen van de blaren in de herfst, en evenzeer het signaal dat er een winter komt. We hoeven misschien niet te zweren bij de cijfers en prognoses van de godsdienstsociologie over kerksheid en kerkelijkheid. Haar voorspellingen betreffen wezens met minstens toch een vonkje van vrijheid en dus van onvoorspelbaarheid. Maar we kunnen de gegevens van die wetenschap toch ook niet zomaar naast ons neerleggen. En wat ze ons leren, is meer dan verontrustend voor wie van die kerk houdt om de onschatbare rijkdom die ze in zich bergt. Want mag ze ook getekend geweest zijn door heel veel kleingeestigheid en kleinzieligheid, door oneindig veel baatzucht en machtsmisbruik en al dat andere ‘allzu menschliches’ dat haar critici haar voor de voeten werpen, ze is anderzijds toch een weergaloze bron van vermenselijking gebleken. De verdwijning van die kerk betekent het opdrogen van die bron, wat niet alleen het einde inhoudt van het duidelijk tijdgebonden ‘rijke Roomse leven’, maar (wat veel erger is) ook het einde van de vroomheid en innerlijkheid die in allerlei vormen van spiritualiteit in die kerk is opengebloeid, en van de voltooiing daarvan in de christelijke mystiek, het einde van de inspiratie die van het evangelie uitgaat en mensen gaande houdt om de muren te bouwen van een nieuw Jeruzalem, of om minstens de stenen ervan te sjouwen, het einde van het ‘supplément d'âme’ dat de Geest via haar in de wereld in de loop der eeuwen uitgeademd heeft, en dat in onze eendimensionale technische samenleving nodiger is dan ooit, even nodig als zuurstof, even nodig als brood. Ik heb het gevoel dat u die cijfers en prognoses opneemt, zoals wij de weersverwachting van het KMI: met de nodige scepsis. U kunt er namelijk een aantal eigen constateringen tegenover stellen, zoals het enthousiasme bij het bezoek van de paus of de hoge verkoopcijfers van het Geloofsboek. Maar wie dag in dag uit met jonge mensen te doen heeft, krijgt elke dag opnieuw de bevestiging dat de sociologen het bij het rechte eind hebben. Veel van die jongeren zijn nog beschaafd, ethisch behoorlijk gevoelig, sommigen zeer edelmoedig en sociaal geëngageerd. Maar ook bij de besten heeft dat nauwelijks nog iets te doen met geloof in God of geloof in Jezus Christus. Dat geloof speelt geen enkele bewuste rol meer in hun leven. Ze zijn min of meer inconsequente humanisten of ecologisten geworden, van wie een aantal ook nog een aantal resten van kerksheid of kerkelijkheid | |
[pagina 392]
| |
bewaard hebben of een vage godsdienstige zin. Maar zo goed als allen zijn ze weggegroeid van de kern van de christelijke belijdenis. Wat kan de generatie die door hen opgevoed zal worden, nog overerven van hetgeen de ouders van de huidige generatie zelf hebben geërfd van hun ouders en blijkbaar vruchteloos gepoogd hebben door te geven? Dat komende geslacht zal zijn (on)godsdienstige opvoeding krijgen tegen het jaar 2000. Ik vrees dat de sociologen met hun prognoses uiteindelijk nog veel te optimistisch zullen blijken... Maar zelfs als het aantal kerkgangers tegen 2020 niet eens meer 5% van de bevolking zou uitmaken (als wij blijven dopen zoals we doen, staan dan misschien toch nog altijd 80% van de Belgen op het papier van onze doopregisters), dan zou zelfs dat nog niet erg zijn, als die rest een gelovige rest zou zijn, maar dan gelovig in een andere zin dan die waarin de sociologen dat woord plegen te gebruiken. Een gelovige is voor hen namelijk iemand die ‘gelooft aan’, d.i.(om Van Dale te citeren): ‘het bestaan aanneemt van...’, vul zelf maar in: God, heilige Drievuldigheid, hemel, hel, engelen, heiligen... Maar dat is slechts een afgeleide, afgewassen en afgebleekte betekenis van ‘geloven’. De echte betekenis heeft alles te maken met loven en lieven, met vertrouwen en zich inzetten, met inspiratie, risico en overgave, het gaat er m.a.w. om ‘geloven in’. Dit is overigens ook de betekenis die het werkwoord heeft in elke zin van de geloofsbelijdenis en die ook door u in het licht wordt gesteld (maar naar mijn gevoel met nog te weinig nadruk op de diepe dynamiek ervan) op pp. 179-180 van uw interview. Hopelijk zullen die enkele procenten die tegen 2020 van de grote volkskerk van vroeger over zullen blijven, ‘geloven’ in die pregnante betekenis. Maar ze zullen niet méér zijn dan een diaspora in een nieuw-heidense cultuur, zoals Israël in de cultuur van het land der twee rivieren, en evenzeer zonder antwoord op de uitdagende vraag van die cultuur: ‘Waar blijft dan uw God?’ Dit zijn mijn persoonlijke bekommernissen aangaande de toekomst van onze (westerse) kerk. Ik weet niet hoevelen die delen. Ik had graag geweten of ook u die deelt. Uw interview doet me veeleer vermoeden van niet. In elk geval vind ik daar niet hoe onze kerk zich volgens u op die winter moet voorbereiden en wat haar specifieke opdracht in die winterse toekomst zal zijn. Misschien bent ook u er toch niet gerust in. Waarom anders die oproep tot een tweede evangelisatie? Ik heb er wel enige moeite mee die oproep voor realistisch te houden. Toegegeven, de eerste evangelisatie is geslaagd - althans tot op zekere hoogte (dat we die hoogte niet moeten overdrijven, leert b.v. het boek van J. Delumeau: Le christianisme va-t-il mourir?, | |
[pagina 393]
| |
Paris, 1977). Maar u onderstreept daarbij zelf dat de kerk van de ‘eerste evangelisatie’ het enorme voordeel had te leven in een wereld die vol was van religie en daardoor meer open stond voor een boodschap van echte transcendentie, vertaald in religieuze begrippen, terwijl onze wereld baadt in een ‘sfeer van positivisme’, m.a.w. (voorlopig?) doof is voor de stemmen uit de diepere niveau's van de werkelijkheid en meteen ook voor de boodschap van een bevrijdende transcendentie. Wat kan godsdienstige taal daar nog voor echo wekken? Bovendien (en dat is nog erger) komt de ‘blijde boodschap’ in het post-christelijke tijdperk dat bij ons begonnen is, niet meer over als het ‘verheugende nieuws’ dat ze voorgeeft te zijn: de formuleringen ervan zijn traditioneel en klinken daardoor al lang niet meer als nieuws, en ze komen evenmin over als bijzonder verheugend, veeleer als een geheel van intelligente niet-existentiële antwoorden op existentiële vragen. U zegt daarom terecht (p. 40) dat de tweede evangelisatie (ook) een zaak is van ‘herijking van begrippen’, waarin ik lees: de verkondiging van een thans nauwelijks nog verstaanbare boodschap in een nieuwe taal. Want van die boodschap worden nog wel de woorden overgeleverd, maar de inhoud ervan is zoekgeraakt. En een christen kan zijn levensweg niet christelijk uittekenen, als hij niet weet wat de inhoud is van dat christelijk geloof, net zo min als iemand een marxistisch actieplan kan ontwerpen, als hij de grondideeën van het marxisme niet kent. Maar taal is zoveel meer dan woorden en begrippen. Taal is het uitgekristalliseerde levensgevoel van een cultuur. Boven heb ik mijn indruk uitgesproken dat zelfs de min of meer gemoderniseerde versies van de officiële verkondigingstaal niet uit dat moderne levensgevoel geboren zijn, maar uit dat van een verleden cultuur. Nu zou ik willen toevoegen dat zelfs de meest eigentijdse woordverkondiging, de meest hedendaagse theologie (en ik heb gezegd hoe belangrijk ik die anderzijds vind) steriel moet blijven, als ze niet gepaard gaat met een verandering van onze levensstijl. Laat me dat verduidelijken. Waarom namelijk zou iemand in onze maatschappij de stap zetten om christen te worden of het écht te worden, als hij daar niets ziet dat anders is en beter, waardevoller, aantrekkelijker, dan hetgeen de welvaartsmaatschappij aan haar adepten aanbiedt? Als de christelijke leraar net dezelfde ordelijke, plichtsbewuste, vakbekwame en burgerlijke meneer is als zijn niet gelovige collega? Als je de christelijke verpleegster of verkoopster of politie-agente in niets kunt onderscheiden van alle andere deugdelijke maar anders-denkende verpleegsters en verkoopsters en politie-agenten van ons land? Als de christen niet een méér bevrijd en zinnig en vervuld bestaan beleeft dan anderen, maar even genoeglijk meeslobbert uit de | |
[pagina 394]
| |
welvaartstrog als de gemiddelde consument - en dát in de eerste plaats zoekt en niet het ‘Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid’ -, en zich van de andere wetsgetrouwe dienaren van de welvaartsstaat daarin (en haast alleen daarin) onderscheidt dat hij één dag in de week één uur (liefst maar een half uur) con amore of uit traditie en plichtsgevoel in het kerkgebouw doorbrengt? Voor we mogen denken aan ‘evangelisering’, wat toch alleen kan betekenen: anderen te laten delen in onze eigen evangelische rijkdom, moeten we zelf van die rijkdom vervuld zijn. Is onze Vlaamse kerkgemeenschap dat? Zijn wij ‘anders gaan leven’ dan onze consumptieve maatschappij? Maken wij zichtbaar hetgeen het evangelie (het ‘goede nieuws’) zegt over armoede en rijkdom, over voorgaan en dienen, over weerbaarheid en weerloosheid, over waarachtigheid en eenvoud, over ‘aanbidden in geest en waarheid’? Er zijn er onder ons die het doen, god zij dank. Maar men kan dat niet zeggen van de overgrote meerderheid. Ons troeteldier is, voor en ná, het gouden kalf. Dan zijn oproepen tot die kerk om een tweede evangelisering te ondernemen, zoveel als uitnodigingen om te tappen uit een leeg vat. Dit legt een lelijk struikelblok op de weg waarlangs in de ogen van velen, ook van u, tot op zekere hoogte ook van mij, de geloofsoverdracht (een begrip dat mij realistischer lijkt dan ‘tweede evangelisatie’) in de toekomst gebeuren moet, nl. via het gezin. In die kleine ‘huis-kerk’ zouden de jonge mensen metterdaad moeten ontdekken dat ‘geloof’ een rijkere vorm van leven is dan welvaart en burgerdom. Maar de vervreemding van de kerk bij de overgrote meerderheid van de jonge generatie bewijst juist het falen van het gezin bij de geloofsoverdracht. Hoeveel boegbeelden van nietchristelijke (en te hunnen tijde anti-kerkelijke) bewegingen zijn niet voortgekomen uit kerkse gezinnen? En omdat die kerkse gezinnen vanzelfsprekend hun kinderen ook naar katholieke scholen hebben gestuurd, wordt de godsdienstleraar de kop van Jut. Hij heeft immers niet vermocht in zijn twee lessen per week gedurende 30 weken per jaar, hetgeen de christelijke ouders in dagelijkse omgang met hun kinderen dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, niet hebben vermocht. Hoe de geloofsoverdracht in de toekomst dan wél gebeuren moet, is nog maar één van de vele nijpende vragen waarvoor de kerk vandaag staat. Er zijn er nog heel wat andere, in mijn ogen belangrijker dan b.v. hoe de werkverdeling is binnen de leiding van ons bisdom of wat men moet denken over het priestercelibaat of over de voorschriften van de liturgie of welke ‘charisma's’ de pausen van de 20e eeuw hebben gehad of hoe de relaties zijn tussen Mechelen en Rome, of wat het betekent dat ‘de Openbaring afgesloten is met de dood van de laatste apostel’. Sommige van die | |
[pagina 395]
| |
belangrijker onderwerpen raakt u aan, maar dan te vluchtig, en uw antwoorden roepen evenzoveel nieuwe vragen op, zoals de houding van de kerk tegenover hertrouwde gescheidenen, een groep die elke dag talrijker wordt en van de geloofsgemeenschap en de daar levende inspiratie wegdrijft. Vele andere komen niet ter sprake, wellicht omdat de gevoeligheid van de vraagsteller ervoor nog niet gewekt was, of omdat het al te hete hangijzers zijn. Om er een paar op te noemen: - U wekt de indruk dat ‘zielzorg’ (maar waarom dan ook niet de ‘tweede evangelisatie’) een soort privé-domein zou zijn van de parochiale en meer bepaald bisschoppelijke clerus, alsof het werk van de nog veel talrijker leden van actieve religieuze gemeenschappen nauwelijks de naam van zielzorg zou verdienen. Kunt u misschien wat verduidelijken wat u onder ‘zielzorg’ precies verstaat? - Is ‘parochie’ alleen maar een territoriale omschrijving met als dienstencentrum het kerkgebouw, waarin een vrijgestelde, de pastoor, voor een regelmatig aanbod van sacramentele activiteiten zorgt? Of kan men integendeel misschien alleen dan écht van parochie spreken, waar gelovigen, elkaar inspireren tot inzet op een of meer van de vele sociaal-politieke domeinen waarvan er dadelijk een staal zal volgen? Maar hebben we dan wel parochies? En heeft de (middeleeuwse) territoriale structuur van de parochie, een kind van het kerkelijk recht, veeleer dan van het geloof, in onze hedendaagse wereld nog zin? - Welke politieke keuzen moet een christen in ons land vanuit zijn geloof maken? Wat is kenmerkend voor een christelijk geïnspireerde politiek en in welke partij(en) meent u die kenmerken het best te onderkennen? Voor welke partij zou u dus stemmen en waarom? Heeft een christen politieke en sociale plichten tegenover zijn buurt, zijn wijk, zijn dorp, zijn stad? Ons individualisme zegt daarop nee. Maar wat zegt de Geest van Jezus in de kerk? - Wat is kenmerkend voor een christelijke economie? Wat zijn in dat opzicht de blinde vlekken in het oog van belijdende kerkleden? Is bijvoorbeeld een zo vanzelfsprekend geworden systeem als dat van index-loonsverhoging met procenten i.p.v. met centen ‘evangelisch’? En welke gedragslijn zou een enigszins consequente christen daar concreet moeten volgen? - Is het contrast tussen onze nog steeds groeiende welvaart en de nog steeds groeiende armoede in het zuidelijk halfrond een onrecht, dus immoreel? Is honger een onrecht? Zo ja, volstaat het dan die ongerechtigheid te erkennen - en bekennen we díe, als wij met de lippen ‘Heer, ontferm u’ zeggen? - om dan verder te doen alsof alles in orde was? | |
[pagina 396]
| |
- Is de in alle sociale klassen heersende opvatting dat handenarbeid minder waard is dan geestesarbeid, ja bijna minderwaardig, christelijk? Hoe moeten wij volgens u vanuit het evangelie oordelen over de zo grote verschillen in vergoeding voor niet zo verschillend werk? En zou het kunnen zijn dat de leden van de Partij van de Arbeid in dat opzicht evangelischer zijn dan wij, christenen? - Welke nauwe dwarsverbindingen ziet u tussen geloof en actieve zorg voor het milieu? Kunnen wij, christenen, doorgaan met kritiekloos en zonder protest of gewetensvragen te profiteren van een grondstoffen- en energieverkwistende welvaart? Moeten wij niet ‘anders gaan leven’? En wat houdt dat ‘anders’ concreet in? - Welk nut heeft in uw ogen de katholieke ‘zuil’ voor de geloofsbeleving? Verwacht u van haar macht een wezenlijke bijdrage tot de ‘tweede evangelisatie’ of geloofsoverdracht? De christenen van de eerste drie eeuwen, hadden geen zuil om op te steunen, maar zijn wél bekwaam gebleken hun maatschappij te evangeliseren... Of is hetgeen u verwacht van de macht van die katholieke zuil met haar school, pers, vakbond, ziekenfonds, verplegingsinstellingen, jeugdbeweging, noem maar op, het behoud van de laatste resten van kerkelijkheid? Maar is dat sop de kool nog wel waard? En staat die reusachtige zuil misschien zelfs niet juist als een massieve hinderpaal een ‘tweede evangelisatie’ in de weg? - Hoe moet de christen zich gedragen in verband met de overweldigende maatschappelijke macht van de TV en de opkomst van de video-cultuur? Of heeft ons geloof niets daarmee te maken? Heeft het in de ogen van de meeste nog kerkse christenen überhaupt wel iets met het werkelijke leven te maken? - Wat denkt uzelf over de bewapening, de conventionele en die met kernwapens? Welke rol hebben wij als christenen daar te spelen? Moeten wij alle beslissingen inzake landsverdediging zomaar goedkeuren en de daarvoor nodige miljardenuitgaven vanzelfsprekend vinden? En moeten wij volgens u blijven behoren tot de NATO? Als ik al die vragen (en er zijn er nog wel meer van die aard) overschouw, dan merk ik dat ze nogal afwijken van het soort vragen waarop u geantwoord hebt. Iedere vraagsteller vraagt zoals hij gebekt is en uw gesprekspartner in het boek heeft vooral die vragen uitgesproken waarmee onze kerk zich traditioneel bezig gehouden heeft en die dan ook in de ogen van velen in het centrum dienen te staan van het geloof van een (aarts)bisschop: vragen betreffende het spreken over God, Jezus en Maria, de betekenis van de dogma's, de inhoud van de morele wet zoals die uit de Schrift via de kerkelijke bemiddeling naar ons overgekomen is, meer bepaald in | |
[pagina 397]
| |
de vorm van de tien geboden, de kerk als goed geordend instituut, de waarde van de vroomheid en de functie van de sacramenten die de kerk aanbiedt en ‘toedient’, en dergelijke meer. Toch lijkt dat andere soort vragen mij veel wezenlijker voor het geloof van de christen van vandaag en morgen. Ze betreffen de christelijke praxis en zonder deze heeft de kerk geen toekomst. Een nieuwe verkondiging kan misschien een aantal obstakels opruimen, in zoverre de afwijzing van het evangelie vaak te maken heeft met een verwoording van de christelijke boodschap die haar bindt aan een verleden waaraan de moderne mens bezig is te ontgroeien. Daarom is een nieuwe theologie zo nodig - en met alle respect voor de pogingen van het Geloofsboek: een nieuwere dan die welke uit het Geloofsboek spreekt. Maar alleen een nieuwe praxis, die veel meer binnenwerelds is, het geloof veel meer sociaal en economisch en politiek en ecologisch vertaalt en het daar zijn bevrijdende kracht doet ontvouwen, kan mensen bewegen om in die kerk en dat geloof in te treden. Wat dit voor gevolgen moet hebben voor de lex orandi in vroomheid en liturgie, en vandaar voor de lex credendi, m.a.w. hoe die kerk en haar geloof in de volgende eeuw eruit zullen zien, is slechts vaag ontwaarbaar. Het zal gaan om dezelfde kerk als vroeger, maar toch weer totaal ervan verschillend, al even verschillend als de kerk van de middeleeuwen verschilt van die van de eerste eeuw. De enige taal die bij de beschrijving ervan past, is de profetische. En uw charisma is veeleer dat van de aandachtige herder, die het oog gericht houdt op zijn veelvormige kudde, dan dat van de profetische ziener die de toekomst schouwt en zich geroepen weet zoals Jeremia om ‘te ontwortelen en te vernielen en nieuw te bouwen en te planten’. Af en toe betreedt u toch even dat nog nauwelijks verkende domein van het toekomstige geloof, zoals wanneer u over uw gesprek met de christelijke manager vertelt. Maar op zijn vraag hoe hij als christen moet handelen in ons economische stelsel, dat zweert bij winst en dan ook bij de concurrentiestrijd en de ‘survival of the fittest’, moet u hem met lege handen wegsturen: hij moet zelf het antwoord proberen te vinden. Dat lijkt mij kenmerkend voor de hele christelijke visie die ons vanuit het verleden wordt aangereikt: op de brandende vragen betreffende de maatschappelijke inslag van de christelijke moraal - d.i. van de moraal als vertaling in concrete daden en houdingen van Jezus' manier om naar de scheppende God-en-Vader gekeerd te leven - blijft ze het antwoord schuldig. Waar het de privé-moraal en nog meer waar het het dogma beteft, komen de antwoorden vast en onvervaard. Alleen zijn het de ant- | |
[pagina 398]
| |
woorden van het verleden op de vragen van het verleden, veeleer dan op die van nu. Het lijkt mij in dat opzicht symptomatisch dat een partij die ‘christelijk’ in haar naam en vaandel voert, onwrikbaar, met bijna stugge zekerheid, in een morele kwestie als de abortus de traditionele christelijke frontlijn verdedigt, maar op het stuk van ontwikkelingssamenwerking, ontwapening en ecologie veeleer nahinkt dan voorop gaat, of zonder veel scrupules het spel van de politieke benoemingen meespeelt, een minder brutale maar niet minder verwerpelijke aanfluiting van de zorg voor het algemeen welzijn, dat in de ogen van de christen van morgen de eerste concrete vertaling is van het Rijk Gods. Ondanks uw charisma van herder en leraar zien we niet in u degene die ieder van ons zou moeten beleren en vermanen en de rechte weg wijzen. We zien veeleer in u degene die geroepen is om ons voor te gaan in het geloof, de woestijn in, te gaan waar nog geen weg is, naar een land dat u zelf nog niet ziet, en ons telkens opnieuw op te roepen niet te blijven zitten bij de vleespotten van het rijke Roomse verleden. Als ik in de eucharistie bid ‘voor onze bisschop Godfried Danneels’, dan is het dat waarom ik vraag.
uw dankbare én kritische medestander in het geloof
R. Lenaers s.j. |
|