Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Mijn antisemitisme
| |
KinderjarenAls ik iets daarvan bloot wil leggen, moet ik om te beginnen terug naar mijn kinder- en jeugdjaren. Hoe was het toen precies? Mijn joodse vrien- | |
[pagina 342]
| |
dinnetjes waren bij ons thuis even welkom als de andere. Wel waren we er ons steeds van bewust dat het joodse meisjes waren. Ook met onze joodse buren onderhielden we vriendschappelijke betrekkingen. We klommen van de ene tuin in de andere, speelden verstoppertje in elkaars tuinen en kelders. Met ons blonde haar staken wij al vlug af tegen de donkere krullebollen van de buurjongens. De volwassenen hadden met elkaar geen contact, maar in geval van nood konden zij op elkaar rekenen. Behalve familie kwam er bij ons overigens praktisch niemand op bezoek. Met wie wij op school omgingen, dat was sowieso al geregeld. De arme kinderen uit de arbeiderswijk stonden verder van ons af dan de joodse meisjes die van dezelfde sociale komaf waren als wij. Protestantse kinderen waren er niet in onze school. Wij waren, zoals men toen zei, ‘streng katholiek’, gingen dagelijks in de St.-Jozefsparochie naar de mis, die door onze pastoor, de latere kardinaal Frings, ‘gelezen’ werd. De joodse meisjes volgden natuurlijk de katholieke godsdienstles niet. Eenmaal in de week kwam de rabbi in de school. Wij maakten ons vrolijk over zijn vreemde klederdracht, maar verder dachten wij er niet over na. We vonden het sneu voor de joodse meisjes dat zij dat moeilijke Hebreeuws moesten leren en vonden het onzin dat je van achteren naar voren moest lezen. In 1935 ging ik naar het gymnasium. Daar waren geen joodse meisjes meer. Alleen Annerie. Zij was een perfecte kopie van Anne Frank zoals die eruit ziet op foto's: zacht, voornaam, wat angstig, joods. Wij vroegen haar niet of zij joods was of niet. Wat deed het ertoe? Zij was katholiek, had samen met ons haar eerste communie gedaan, en was onze beste vriendin. In de afschuwelijke ‘Reichskristallnacht’ hadden we angst om haar. Maar haar familie was niets overkomen. In de oorlog werd haar broer officier. Pas achteraf beseften we dat Annerie geen jodin was. Maar dat was voor ons nooit van belang geweest. Vroeger, in de lagere school had ik een speciale vriendin: Marliese Samuelsdorf, een beeldschoon joods meisje uit de buurt. Haar zacht karakter en pientere geest zijn me altijd bijgebleven. Ze verdroeg me zoals ik was, met mijn onuitstaanbaar, agressief karakter, mijn betweterigheid en arrogantie. Ik heb altijd gedacht dat ik haar vriendin was. Op een dag vroeg ze om gedoopt te worden. Ik dacht: ja, dat gaan we doen! Ik dacht dat we daar een kerk voor nodig hadden maar wist dat het zonder priester kon. Zo theologisch was ik op mijn negende jaar al wel geschoold. Uiteindelijk heb ik het toch niet aangedurfd Marliese mee te nemen naar de kerk, haar met wijwater te besprenkelen en de doopformule uit te spreken. Maar wie weet, had Marliese wat sterker aangedrongen, dan had ik haar allicht gedoopt. Pas later heb ik beseft onder welke druk Marliese toen, in | |
[pagina 343]
| |
1935 al, gestaan moet hebben om te verlangen een van ons te zijn. Ook zij kon blijkbaar de verleiding niet weerstaan, te denken dat niet-joden beter waren dan zij. Maar datzelfde jaar, toen ik naar het gymnasium ging, heb ik me niet eens afgevraagd waar ze gebleven was. Helemaal anders verliep het met Trudeli. Met haar bruin-blond haar zag zij er helemaal niet uit als een joods meisje. Zij viel minder op door haar jood-zijn dan door het extravagante gedrag van haar moeder. Die zei haar bijvoorbeeld hoeveel ze op onze kinderfeestjes mocht eten: een half stukje koek, meer niet. Als wij dan naar hartelust smulden, werden we door Trudeli rijkelijk beschimpt. Dat zij dat misschien deed omdat ze graag had meegedaan, dat kwam niet bij ons op. En juist aan Trudeli zitten mijn boze herinneringen vast, mijn nog altijd onverwerkte, bijna hatelijke herinneringen. Trudeli's moeder wilde dat ik met hen mee ging als ze gingen zwemmen. Eens zei ze me onderweg: ‘Met jou kunnen we nog omgaan’. Dat klonk alsof ze mij een eer bewees met me mee te nemen. Maar waarschijnlijk wilde ze zeggen dat ze niet bang hoefde te zijn dat ze door mijn ouders zou worden afgewezen. Twee andere voorvalletjes op school herinner ik me die ons diep schokten. Trudeli gaf ons voorlichting, en dat op een manier waaruit betweterigheid, spot en kleinering sprak: wat ónze moeders deden was vies. Neen, wat Trudeli vertelde, wilden wij niet geloven. We liepen naar onze lerares, meer om hulp te zoeken dan om ons beklag te maken. Zij moest Trudeli de mond stoppen en ons tegen haar kwaadaardige insinuaties beschermen. Een andere keer kwam Trudeli naar school met een boosaardig rijmpje op Jezus, iets als: ‘Lieve Heer, je bent een beer’ (Jesus Christ, du bist ein Biest). Dat was heiligschennis. Ik voelde me diep gekwetst en keerde me van Trudeli af. Heeft deze ervaring met Trudeli onbewust mijn beeld van de joden getekend? Ook aan een ervaring met een ander joods meisje denk ik met stomme, hulpeloze haatgevoelens terug. Annette woonde in de Aachener Strasse. Ze nam me mee naar de verlaten Raschdorfstrasse. Daar tekenden we als naar gewoonte met krijt een hinkelbaan en hinkelden er de hele middag. Toen het tijd werd om naar huis te gaan, zei ze: ‘Je moet die tekening uitvegen. Je mag van de politie niet op straat tekenen, dat is strafbaar’. Het klonk zo dreigend, dat ik echt bang werd. Thuis was ik al doodsbang als mijn moeder of mijn zusjes dreigden: ‘Dat vertel ik je vader!’ En nu de politie! Maar Annette was dan toch ook strafbaar? Daar dacht ik niet eens aan. Dat mijn vader nooit zou hebben toegelaten dat we op straat tekenden wist ik wel. Maar ik had altijd gedacht dat ze bij Annette thuis voor zulke kinderspelletjes iets meer begrip hadden. Hier stuikte ik dus | |
[pagina 344]
| |
weer eens uit mijn onbezorgde kinderhemel neer en kwam met een bons in de harde werkelijkheid terecht. Onbekommerd spelen was er niet meer bij, niets mocht nog. Ik wist niet wat me boven het hoofd hing en raakte in paniek. Hoe kon ik dat onnozele krijt wegkrijgen? Huiverend dacht ik aan dit voorval terug, toen ik in 1938 hoorde hoe bij de intocht van Hitler in Oostenrijk de joden verplicht werden op hun knieën met tandenborstels de straat schoon te vegen. Ik geloof dat dat toen bij mij overkwam als een macabere vergelding. Maar in 1938 was ik al zo ver dat medelijden en ontzetting me bevingen. Tot zover mijn herinneringen, mijn goede en minder goede ervaringen met joodse medeleerlingen tot in het jaar 1935. Het zijn duidelijk ambigue ervaringen: een diep gevoel van sympathie met de zachte Marlies én tegelijk opgekropte haatgevoelens tegen de arrogantie en de geniepige streken van de twee anderen. | |
FamilieDezelfde ambivalentie beleefde ik thuis. Daar was ze echter nog ondoorzichtelijker. Zo was er bijvoorbeeld dokter Grimm, onze huisarts, die door mijn zusjes en mij heimelijk aanbeden werd. Dr. Grimm, een jood. Hij droeg, tot onze verrukking, winter en zomer slobkousen. Een heel deftige man, elegant, gedistingeerd. Hij stond bij ons in hoog aanzien. Hadden wij, onbewust, minder reserves tegenover joodse academici? Dr. Grimm stierf voordat de vervolging ondraaglijk werd. Vanaf 1935 verdwenen onze joodse medeburgers gaandeweg uit het straatbeeld, maar ons gezin hield verder met veel joden contact. Mijn vader was arts. Toen op 14 juli 1933 de ‘Wet ter voorkoming van hereditair belaste nakomelingschap’ van kracht werd, had hij geweigerd de sterilisatievoorschriften uit te voeren, die hem door Dr. Coerper, afdelingschef van de Keulse Gezondheidsdienst, werden opgelegd. In een gesprek daarover met kardinaal Schulte en kanunnik David had hij geen bemoediging of raad gevonden. Hij volgde zijn eigen geweten en gaf zijn post als stadsarts op. Hij werd zwaar ziek en kon pas in 1937 onder financieel hachelijke omstandigheden een privé praktijk openen aan de Hohenzollernring. Na enkele magere maanden stroomden de patiënten toe, vooral joden. Hij zette zich dag en nacht voor hen in, bezorgde hun medische attesten en bracht hen in contact met de Belgische ambassade, die hem in zijn werk steunde. De heer Lux van de Belgische ambassade kwam bij ons aan huis. Joden echter nooit. | |
[pagina 345]
| |
Ik weet dat mijn vader zijn leven voor zijn joodse patiënten op het spel zette. Hij was begaan met hun leed, hun rechteloosheid en hun angst. Maar ik geloof niet dat hij veel sympathie voor hen had. Hij beschouwde het als zijn christenplicht hen naar beste vermogen te helpen. Meer niet. Dat was toen al heel wat. Maar niet genoeg. Wij, jongeren, probeerden ons protest tegen de nationaal-socialistische tirannie op een andere manier lucht te geven. Op 19 september 1941 werd de gele davidster ingevoerd. Wij namen ons voor, op de tram voor elke jood op te staan. Dat moet in 1942 geweest zijn. Van de Wannsee-Conferentie, die op 20 januari 1942 tot de uitroeiing van de joden besloten had, wisten wij niets. Maar zo was het al erg genoeg. De joden werden al in verzamelkampen buiten Keulen samengedreven, hun bezittingen werden in beslag genomen, ze werden vernederd, onteerd en te schande gezet. Op lijn 8 zag ik voor het eerst sinds vele maanden weer mensen zitten met een davidster. Vier vrouwen, vier oude wijven, vet, plomp, ordinair. Zij aten van een papier. Onvoorstelbaar. In hun hand hielden ze zure augurken waar ze in beten. Dat was voor mij een beeld dat ik alleen in de Stürmer had kunnen verwachten. Walgelijk. Waren dat dan de joden voor wie ik uit respect had willen opstaan? Ze hadden trouwens al een zitplaats veroverd. De anderen die rechtstonden, zagen ze niet eens staan. Wat de Stürmer betreft, die heb ik nooit in handen gehad. In de residentiële wijk waar wij woonden, waren er geen partijkiosken. Ik zal het blad wel eens gezien hebben in de stad, zoals de jodenkarikaturen op de plakkaten. Inwendig schermde ik me daartegen af, koos partij voor de beschimpten en rechtelozen. Maar als ik ze dan tegenkwam op straat of in de tram, dan was mijn respect ver te zoeken. Misschien nam ik ook dat de joden zelf kwalijk. En soms verdenk ik me ervan dat die hatelijke karikaturen van de Stürmer zich dieper in me gegrift hebben omdat ze overeenstemden met het beeld van het jodendom dat je telkens weer in de literatuur tegenkomt. Denk bijvoorbeeld aan de Hungerpastor van Wilhelm Raabe. Op 10 november 1938 was mijn vader naar gewoonte op ronde bij zijn patiënten. Waar wij woonden was niets te merken geweest van de brand van de synagoge en van de vernieling en plundering van joodse winkels. Op de terugweg van school hoorden we ervan. En toen ik thuis kwam, vond ik mijn moeder in vertwijfeling. De nazi's waren in de tegenover ons liggende joodse huizen binnengevallen, hadden het kostbare porselein en andere waardevolle bezittingen door de ramen naar buiten gesmeten. Mijn moeder zuchtte alleen maar: ‘Maar goed dat papa niet thuis was. Die had zeker ingegrepen’. 's Avonds stuurde mijn vader - ik was toen dertien - | |
[pagina 346]
| |
mij naar het huis aan de overkant, er woonde daar een patiënte van hem. Of ze geen hulp nodig hadden? Ik liep er niet direct heen, ik maakte een hele grote omweg. Via een braakliggend stuk grond stond ik dan toch ineens voor het huis van onze overburen. Ik kroop over de omheining en naderde het huis. Een doodse stilte. Ik klopte aan de deur, aan het raam. Ik riep zachtjes. Geen antwoord. Ik sloop naar de ingang van de kelder waarachter, naar ik vermoedde, de keuken zich bevond. Ik hoorde het tikken van de klok. Verder niets. Er wás hier niemand meer die we konden helpen. Ze waren op de vlucht geslagen, ondergedoken. De herinneringen aan mijn familie zouden zonder meer positief geweest zijn, was er niet een voorval geweest dat ik lange tijd bijna vergeten was. Het moet voor 1935 geweest zijn. De enkele keren dat papa met ons speelde, ging het er nogal wild aan toe, zeer tot ongenoegen van moeder die dat ‘kinderachtig’ gedoe van vader niet kon uitstaan. Eens stelde hij zich parmantig voor ons op, beide duimen in zijn vestzakken en declameerde, in een gebroken Duits dat ons aan Oosteuropese joden moest doen denken, een mop die ik hier, hoe verschrikkelijk ook, moet citeren om duidelijk te maken wat er in ons gezin leefde: ‘Zegt Smoel tegen Smous: waar kom jij vandaan? Ik heb net een bad genomen, zegt die. Ik ben niet zo vies als die anderen, ik neem elk jaar een bad’. Het leek een grap, maar het bleef me wel in de keel steken. De blik die mijn moeder mijn vader toewierp zal ik nooit vergeten. Maar pas jaren later heb ik hem begrepen. Waren joden mensen op wier kosten men zich mocht amuseren? Waren er voor mijn vader joden die men respecteerde en joden die men verachtte, en was het dan zo dat men dat wat hen verachtelijk maakte voor typisch joods hield? Een triviaal voorval. Deed het iets af aan wat mijn vader voor zijn joodse patiënten gedaan heeft? Hij heeft hen tot het bittere einde bijgestaan. Hij overreedde hen, zich niet vrijwillig voor het transport naar Theresienstadt te melden. Hij wilde dat ze het probeerden uit te houden. Via een tip van een SS-officier vond hij een middel om hen aan rantsoenbonnen en pasjes te helpen. Met de hulp van de overste van het Vincentius-ziekenhuis in Nippes slaagde hij erin een joodse familie aan de Nederlandse grens onder te brengen. Die familie heeft het overleefd. Was het feit dat ze katholiek waren en zich al sinds vele generaties geassimileerd hadden, doorslaggevend? Daartegenover stond dat de moeder en haar twee ouwelijke dochters een perfecte kopie waren van wat voor typisch joods werd gehouden: week, pafferig, malcontent, querulanten. Ik zou liegen als ik beweerde dat we ze sympathiek vonden. Maar mijn vader verdroeg ze met engelengeduld. | |
[pagina 347]
| |
KerkTot 1942-43 had mijn vader veel contact met joden. Maar hij zei er nooit iets van. Wat wij niet wisten, wat noch mijn vader noch zijn joodse patiënten wisten, was dat de transporten die de joden zogezegd voor gedwongen tewerkstelling naar het Oosten brachten, in de gaskamer eindigden. ‘Wir haben es nicht gewusst’. Hadden wij het kunnen weten? Die vraag heeft me heel ernstig beziggehouden. We luisterden regelmatig naar de BBC. Ik heb bij de BBC navraag gedaan over wat zij tijdens de oorlog over de joden hebben bericht. Ik kreeg een onthutsend antwoord. Natuurlijk hebben wij over de joden bericht. Drie uitzendingen konden zij vermelden. Drie op minstens tweeduizend! En ook die gewaagden niet van een systematische uitroeiing en vergassing. Toen wij na de capitulatie in het door de Fransen bezette gebied de eerste fotoreportages over Auschwitz te zien kregen, konden we daaraan geen geloof hechten; we hielden het voor gruwelpropaganda en chauvinisme. Maar een vriend van me, Ludwig, die 16 jaar oud was op het einde van de oorlog, die heeft het wel geweten. Zijn vrienden kwamen uit communistische gezinnen en die waren wel op de hoogte. In onze kerkelijke kringen wist men er niets van. Of wilden wij het niet weten? Treft men dezelfde ambiguë houding tegenover de joden die ik in mezelf en mijn familie op het spoor kom, ook niet in de kerk aan? Het is waar, wij hebben onze joodse medeleerlingen nooit beschuldigd van medeplichtigheid aan de dood van Jezus. Maar dat de joden, als volk, daarvoor verantwoordelijk waren, is ons altijd wel ingeprent. Eeuwen lang werd er in de liturgie van Goede Vrijdag gebeden ‘pro perfidis judaeis’, ‘de trouweloze joden’: ‘God, onze Heer, moge de sluier van hun hart wegnemen... Almachtige, eeuwige God, Gij sluit zelfs de trouweloze joden niet uit uw barmhartigheid uit’. Wat een hoogmoed, wat een eigengerechtigheid sprak uit deze woorden. Pas in 1959 werden ze door Paus Johannes XXIII als een onrechtvaardigheid erkend. Maar ze hebben wel mijn jeugd en hele generaties getekend. Ook het ‘hoi joudaioi’ van het Nieuwe Testament met zijn veroordeling en afwijzing is niet alleen bij mij in de knoken blijven steken. Weliswaar waren wij met onze parochiepriesters en godsdienstleraren het erover eens dat de joden door de nazi's ongehoord onrechtvaardig behandeld werden. Onze woede en onze bekommernis waren oprecht. En toch, ook hier was die ambiguïteit te bespeuren, blijft ze tastbaar aanwezig tot op vandaag. Telkens weer stootte ik in onze kerk op de overtuiging dat de eeuwenlange | |
[pagina 348]
| |
vervolging van de joden toch ergens, tot op zekere hoogte, een rechtvaardiging vond in het feit dat zij Jezus Christus hadden afgewezen. | |
AmbiguïteitAmbiguë ervaringen uit mijn kindertijd, ambiguïteit in mijn familie, ambiguïteit in de kerk: hoe kan ik joden en jodendom ooit nog onbevangen tegemoettreden? Hoe blijf ik me bewust van mijn eigen reserves en hoe kan ik die doorbreken? Twee van mijn herinneringen wil ik hier nog vermelden. Pas na de oorlog heb ik vernomen dat de stamvader van onze familie een jood was. Hoe kwam die ontdekking bij me aan. Ik was verwonderd, verbouwereerd, maar het leidde helemaal niet, zoals men misschien zou verwachten, tot een identiteitscrisis. Neen, veel heeft het voor mij niet betekend. Hier dan een stuk familiegeschiedenis. Op het einde van de 18e eeuw ging een jonge jood - hij was toen 18 - over naar het katholicisme. Door zijn hoog in aanzien staande familie werd hij met een vloekritueel uitgestoten. Hij trok naar de stad waarvan hij sindsdien de naam droeg, trouwde en had veel kinderen. Dat was mijn betovergrootvader. Mijn grootvader interesseerde zich voor genealogie en had na de Eerste Wereldoorlog onze stamboom tot in de kleinste details gereconstrueerd en gedocumenteerd. Die stamboom hing bij ons boven de sofa in de salon. Het laatste, nog ongemerkte takje, daar moest ík komen. Het was een pronkstuk, we waren trots op onze familie. Maar toch hoorde ik vertellen dat mijn grootvader bij de geboorte van mijn vader dolgelukkig had uitgeroepen: ‘De jood is dood, de jood is dood!’ Mijn vader was namelijk het eerste blonde kind in de familie. Het feit dat wij van joodse afkomst waren, hebben ze mij twintig jaar lang verzwegen. Ik heb die stamboom en het familieregister nog altijd in mijn bezit. De nazi's konden er niets tegen inbrengen. Zij hadden het niet door dat de doopdatum van mijn betovergrootvader - het eerste jaartal van de stamboom - niet overeenkwam met zijn geboortedatum. Het tweede voorval heeft me dieper geraakt. Niet op het moment zelf, pas jaren later heb ik de draagwijdte ervan beseft. Als jonge lerares moest ik met mijn 16-jarige leerlingen het sprookje van Brentano Gockel und Hinkel lezen. Het waren lieve kinderen. Ik voelde me als lerares in mijn schik. Ik wilde die novelle liever vertellen. Gockel, Hinkel en Gackeleia worden door drie oude joden in het nauw gedreven. Die joden heten veelbetekenend ‘Halsab’, ‘Kropfauf’ en ‘Steinkauf’. Zij verleiden het meisje Gackeleia en intrigeren om in het bezit van een grote schat te komen. Mijn | |
[pagina 349]
| |
leerlingen hoorden ademloos toe. En ik hoor het me vandaag nog vragen: ‘En wie zat op hen te loeren?’ En in koor antwoordden de kinderen: ‘De drie joden!’ | |
Woekerend antisemitismeZo droeg ik nog in 1950 bij tot een anti-joods klimaat. Het was allemaal zo vanzelfsprekend, ik was me er helemaal niet van bewust dat ik hiermee mensen diffameerde. Het moest dus in mijn jeugd al normaal geweest zijn dat joden van alle kwaad werden beschuldigd. Joden, dat waren mensen over wie je alleen maar kwaad kon spreken. Ook de Duitse schoolboeken verspreidden vijf jaar na het einde van het glorieuze Duizendjarige Rijk nog steeds een subtiel antisemitisme. De gruwel van Auschwitz en de holocaust is pas 20 jaar na datum tot me doorgedrongen. Tot dan suste ik mij met de zelfbedrieglijke zekerheid dat ik antifascistisch en pro-joods was. Tientallen jaren heb ik nodig gehad om me daarvan bewust te worden, om op het spoor te komen van mijn latente afwijzing en afkeer, die schuilging onder mijn bewondering voor de joodse cultuur en wereldbeschouwing. Ik dacht dat de positieve ervaringen die wij met onze joodse vrienden hadden, iets vanzelfsprekends waren. De ontmoetingen met Pincus Lapide en David Flüsser zal ik nooit vergeten. Toen David Flüsser mijn toen zwaar gehandicapte zoon Jeremias zag, stond hij op, kuste de palmen van zijn verkrampte handen, legde zijn hand op het blonde haar van mijn kind en zei: ‘Weet je dat Jezus voor jou gestorven is, heel speciaal voor jou?’ De jongen had daar niets van terug. Maar voor ons was dit als een profetisch visioen, de tranen liepen ons over de wangen. Maar als ik in Jeruzalem op een boze joodse mamma stoot, dan is zij niet gewoon een embêtante vrouw, zoals er wel meer zijn, maar een jodin, weerzinwekkend als de moeder van Trudeli. Of als ik iets hoor over het zakeninstinct van een jood, dan komen al die oude beelden weer in me op die in mijn familie, in de literatuur, in de kerk en in de karikaturen van de nazi's gebruikelijk waren. Ik veronderstel wel dat alle joden waardig treuren en hun best doen om het verleden en de holocaust te verwerken. Zelf ben ik gespleten, het is een soort schizofrenie. Waarom moet ik dit alles oprakelen? Ik kom niet in het reine met wat gebeurd is. Iedere jood is voor mij een representant van de zes miljoen joden die in onze naam zijn omgebracht. Een ‘normale’ verhouding met hen is onmogelijk. Ik sta tegenover hen anders dan tegenover andere volken, Fransen, Italianen, Engelsen of Polen. Ook die hebben wij verschrik- | |
[pagina 350]
| |
kelijke dingen aangedaan, ook tegenover hen voel ik me schuldig. Maar wat wij de joden hebben aangedaan, gaat alle perken te buiten, en ergens voel ik, dat iets in mij daaraan nog op een andere manier medeschuldig is dan aan het onrecht dat anderen in naam van ons, Duitsers, is aangedaan. Mijn beoordeling van joden en jodendom zit vol oeroude vooroordelen. Ik weet hoe onrechtvaardig dat is, maar telkens weer raak ik erin verstrikt. Ik zou willen dat ik me eindelijk eens verschrikkelijk boos kon maken op een jood, zonder dat het een rol zou spelen dat hij een jood is, alleen maar omdat hij onverdragelijk is, of egoïstisch, of een bedrieger. Ik zou willen dat ik me eindelijk eens kon ergeren aan een jodin, zonder dat het een rol zou spelen dat zij een jodin is, maar alleen omdat zij grof is, gemeen, arrogant. Dan zou ik me ergeren aan een vrouw en niet aan iemand die tot een bepaald volk behoort. Het antisemitisme dat ik zo lange tijd in me geloochend heb, schijnt nog altijd onbewust in mij te woekeren. |
|