Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Honger, een exportprodukt?
| |
[pagina 307]
| |
analyse correct is, staan we een stap dichter bij een juist inzicht in het hongervraagstuk. | |
Waarom sterven van de honger terwijl er voedsel genoeg is?Amartya Sen is van Indische afkomst, en doceert politieke economie in Oxford. Onder vakgenoten is hij vooral bekend om zijn analytisch-filosofische bijdragen op het terrein van de preferentie- en de welvaartstheorie. Maar hij heeft ook empirisch onderzoek verricht over hongersnoden, onder meer die van Bengalen (1943), Bangla Desh (1974) en Ethiopië (1972-1974). Zijn bevindingen situeren zich vooral op het niveau van de lokale economieën van de hongergebiedenGa naar voetnoot1. Sen maakt een onderscheid tussen hongersnoden in een periode van economische recessie (slump famines) en in een periode van expansie (boom famines). Spontaan zouden wij veronderstellen dat alle hongersnoden voorkomen in een tijd van recessie: een algemene teruggang van de economische produktie, en meer specifiek van de voedselproduktie die in de meeste ontwikkelingslanden de grootste economische sector is. Maar de feiten spreken dit tegen. Een markant voorbeeld vormt de hongersnood van Bengalen in 1943, waarbij grote bevolkingsgroepen stierven van de honger, terwijl de gemiddelde voedselproduktie per hoofd lichtjes steeg. Iets soortgelijks gebeurde in 1974 in Bangla Desh: op het ogenblik dat veel mensen van honger omkwamen, had de landelijke voedselvoorraad een piek bereikt: er was meer voedsel beschikbaar dan in de jaren 1971, '72 of '73, toen er zich geen hongersnood voordeed. Hoe is dat te verklaren? Er heerste in deze gebieden geen absoluut gebrek, maar een of ander (sociaal, economisch, politiek) mechanisme leidde tot een relatief gebrek. Groepen mensen stierven van honger omdat de toegang tot de aanwezige voedselvoorraden voor hen moeilijker was geworden dan voor anderen. Zelfs in tijden van algemene overvloed of van een algemeen genoeg, kan deze relatieve moeilijkheid een onoverkomelijke hindernis worden. In het Bengalen van 1943 werden de vruchten van de | |
[pagina 308]
| |
economische expansie, die vooral te danken was aan oorlogsproduktie, geplukt door de stedelijke bevolking van Calcutta. De stedelingen kochten het voedsel als het ware weg van de landelijke bevolking, die niet deelde in de recente voorspoed. In Bangla Desh maakte in 1974 een overstroming een groot gedeelte van de landarbeiders werkloos. De voorraden van de vorige oogst waren door de natuurramp niet aangetast, maar de werkloze arbeiders konden ze niet meer aankopen en leden honger nog voor de schok van de overstroming zich in 1975 deed gevoelen in een verminderde voedselproduktie. Of een bevolkingsgroep honger lijdt, hangt dus in de eerste plaats af van zijn vermogen om zich op legale wijze voedsel toe te eigenen. Sen noemt dit toeëigeningsvermogen entitlement, wat men in het Nederlands kan vertalen als ‘aanspraak’ of, naar analogie met een juridische term, als ‘titel’. Een economische aanspraak of titel bestaat uit de reeks alternatieve goederenpakketten die iemand vanuit zijn sociale positie op een legale wijze kan verwerven door gebruik te maken van zijn eigendom (arbeidskracht, grond, bezit) en zijn ruilmogelijkneden (loonarbeid, verkoop van bezit). Iemand zal honger lijden wanneer zijn ‘aanspraken’ het niet meer mogelijk maken een pakket te verwerven waarin voldoende voedsel zit. Omdat deze ‘aanspraken’ in de meeste culturen afhankelijk zijn van de sociale positie die men bekleedt, kan men de aanspraken best definiëren in groepstermen: aanspraken van pachters, herders, loonarbeiders, bedelaars, enz. Een hongersnood is dus het resultaat van ontoereikende aanspraken van bepaalde groepen op de lokale voedselmarkt. Dit inzicht is al van groot belang, maar het wordt nog pregnanter wanneer Sen het gaat toepassen op hongersnoden in periodes van recessie (slump famines). Ook dan geven veranderingen in de relatieve aanspraken van bevolkingsgroepen de doorslag. Een voorbeeld ter illustratie: de directe aanleiding tot de hongersnood van 1973 in de Ethiopische provincie Wollo was duidelijk een algemeen voedseltekort als gevolg van een langdurige droogte; een slump famine dus. Toch constateert Sen, na het nodige cijferwerk, dat de totale voedselsituatie in Ethiopië tijdens datzelfde jaar niet catastrofaal was. Op twee derden van het grondgebied was de voedselproduktie constant gebleven, en in 14 % van de districten was ze zelfs toegenomen. De Ethiopische economie had een vermindering van de globale voedselproduktie met 7 %, die te wijten was aan een daling van de produktie van 1/5, best de baas gekund. Ook de transportmogelijkheden waren op dat ogenblik niet van die aard dat men Wollo niet kon bevoorraden. Dit laatste wordt bevestigd door het feit dat de graanprijzen in Dessie, de belangrijkste graanmarkt in Wollo, niet merkelijk hoger lagen dan | |
[pagina 309]
| |
vorige jaren. De mensen van Wollo stierven dus terwijl er op hun markt graan tegen constante prijzen beschikbaar was. De verklaring ligt weer in het gehalte van de aanspraken van de plaatselijke bevolking op alternatieve voedselpakketten. De kleine landbouwers en herders hadden geen geld om graan te kopen. Dat was al zo in de vette jaren. Maar nu waren hun andere bronnen van inkomsten letterlijk opgedroogd: hun eigen directe voedselproduktie, namelijk, die voor de meesten onder hen de enige bron van inkomsten is. In tijden van langdurige droogte sterft een deel van de kudden; de herders worden verplicht het overblijvende deel van hun dieren te verkopen (of te ruilen) voor graan. Maar omdat ze dat tegelijk doen, storten de prijzen voor vee in en wordt de ruilvoet van vee tegen graan voor hen steeds nadeliger. Zij verliezen stilaan hun enig entitlement, en sterven. Iets soortgelijks gebeurt met de landbouwers: door de droogte verliezen zij hun meest directe aanspraak op voedsel, hun zaaigoed. Als gevolg daarvan worden ook hun andere titels minder waard: hun gronden, hun kansen op loonarbeid, hun resterend vee. Ook voor de ambachtslui en de bedelaars, die leven van de vraag en de vrijgevigheid van de landbouwers, drogen de inkomsten op. De grootste boeren overleven nauwelijks, de anderen sterven. | |
Voedselaanspraken zijn een kwestie van machtEnkele politieke inzichten kunnen deze eerste analyse van Sen vervolledigen. Ten eerste worden we hier geconfronteerd met de opperste ironie: degenen die eerst van honger sterven zijn de voedselproducenten zelf; herders en landbouwers, en niet de stedelingen. Dit is te wijten aan het feit dat deze groepen letterlijk en figuurlijk marginaal leven ten opzichte van de politieke machtscentra, de partijen, de administratie, de regeringsambtenaren. De landelijke bevolking leeft dun verspreid over een groot grondgebied en beschikt niet over de politieke pressiemiddelen waarop stedelingen beroep doen. Dat deze marginaliteit de eigenlijke oorzaak is wordt bevestigd als we de Ethiopische recessieve hongersnood vergelijken met soortgelijke natuurrampen die in India tot lokale recessies leidden (Bihar, 1967-68; Maharastra, 1971-73; West-Bengalen, 1978), maar niet met hongersnood gepaard gingen. Wat was het verschil? Onder druk van de publieke opinie in India (o.a. de pers) en de politieke partijen werd telkens tijdig ingegrepen door de plaatselijke overheid. De voedselaanspraken van de geteisterde bevolking werden aangepast. Maar in Ethiopië, zowel ten tijde van de | |
[pagina 310]
| |
Negus (1973) als later onder het marxistisch bewind, misten de landbouwers en herders een dergelijke politieke hefboom om tijdig een overheidsingrijpen af te dwingen. Het was wachten op de druk van de westerse publieke opinie en, zoals we weten, kwam die veel te laat... Een tweede politieke kanttekening heeft iets van een gemeenplaats. Voedsel is één van de weinige economische goederen die met mondjesmaat (letterlijk) moeten verspreid worden, over het hele land, het hele jaar door. Op voedsel moet iedereen de hele tijd aanspraak kunnen maken, wat niet geldt voor veel andere goederen. Dit betekent dat de analyse in termen van aanspraken, die in principe op alle economische goederen toepasselijk is, een heel pregnant belang krijgt wanneer het over voedsel gaat. Het betekent ook dat de inkomensverdeling van een land (waarin uiteraard ook niet-monetaire inkomsten moeten verrekend worden) een goede indicator vormt van de mate waarin een land erin slaagt het hongervraagstuk te bedwingen. Een bijzondere indicator in dit verband leveren volgens Sen de ruilvoorwaarden van sommige cruciale groepen zoals de vissers in Bengalen, of de herders in Ethiopië: groepen die het calorierijke voedsel dat ze zelf produceren (vis, vlees) ruilen tegen calorie-armer, maar beter conserveerbare eetwaar (graan). Wanneer de ruilvoorwaarden voor deze groepen dalen, gaat er een alarmbel luiden voor de bevoorrading van de regio. Een derde politieke overweging tenslotte heeft betrekking op de mogelijke remedies. Indien voedselaanspraken inderdaad de sleutel zijn tot het hongervraagstuk, dan moet een efficiënt beleid gericht zijn op de herverdeling van deze aanspraken, op de herverdeling dus van politieke en economische macht, eerder dan op het uitdelen van voedsel. De beste preventieve actie tegen hongersnoden is wellicht de decentralisatie van de macht, een doorgedreven democratisering van de maatschappij waardoor men een stem geeft aan de lokale bevolkingsgroepen. Wanneer sommige groepen dan toch, als gevolg van een natuurramp of van gewijzigde koopkrachtverhoudingen, over geen voldoende voedselaanspraken meer beschikken, kan men hen beter helpen met de distributie van baar geld of van niet-monetaire titels (zoals zaaigoed en vee) dan van voedsel. Sen beseft heel goed dat het uitdelen van geld (in cash of een andere vorm) nadelen met zich meebrengt: het kan te traag werken om de noodlijdenden te redden, en het kan leiden tot corruptie en misbruik. Maar dat geldt ook voor voedselbedelingen. Een gelddistributie heeft anderzijds het voordeel dat ze een impuls geeft aan de lokale voedselmarkt, in plaats van haar door massale importen-in-natura verder te ontwrichten. Ze stimuleert bovendien de plaatselijke voedselproducenten om de beschikbare voorraden te vervoeren en te verkopen aan diegenen in hun regio die er het | |
[pagina 311]
| |
meeste behoefte aan hebben, eerder dan die voorraden te exporteren. En ze leidt niet in het minst tot nieuwe investeringen in die streek. Toch is Sen geen onverdeeld voorstander van een beleid van financiële hulpverlening. In sommige omstandigheden, bijvoorbeeld in tijden van een boom famine, kan de inbreng van goedkoop of gratis voedsel de prijzen op de markt drukken, en zo het bestaande probleem verhelpen. Een goed beleid maakt gebruik van beide soorten hulp, in cash en in natura, rekening houdend met de structurele distributie van de aanspraken binnen de plaatselijke economie. Het doel van het beleid blijft echter in alle omstandigheden hetzelfde: de aanspraken herverdelen, de mensen macht geven over de eigen voedselvoorziening. | |
Macht is een schaars produktMensen macht verschaffen in hun lokale economie, dat wordt in onze wereld quasi onmogelijk. De moderne economie, die zich vanuit het Westen over de hele wereld heeft verspreid en druk uitoefent op de lokale economieën, is juist gebouwd op steeds grotere wedijver en concentratie van economische macht, en niet op een beheerste, gelijkmatige verdeling van de beschikbare voorraden en aanspraken. Dat is de kern van het betoog van Hans Achterhuis in zijn recente werk Het rijk van de schaarsteGa naar voetnoot2. In tegenstelling tot Sen neemt Achterhuis zijn theoretische aanloop niet in de analytische filosofie, maar baseert hij zijn analyse van het hongervraagstuk op een historische lectuur van de klassiekers uit de sociale filosofie: Hobbes, Locke, Rousseau, Marx en Foucault. De rode draad is die van de toenemende schaarste in de westerse cultuur. De schaarste van de beschikbare middelen, van de natuurlijke grondstoffen en van de rijkdom, is in een menselijke samenleving nooit een louter objectief gegeven. Het is altijd ook, en in het Westen steeds meer, een relationeel, een inter-subjectief feit. Mensen lijden tekort om wat anderen hen benijden, en om wat zij de andere benijden. Deze subjectieve schaarste neemt niet af wanneer in de moderne maatschappij de technische middelen en de produktie toenemen; integendeel, zij neemt juist toe. Zij die welstellend genoeg zijn om te delen in de nieuwe welvaart zullen met des te meer naijver blijven streven naar het verwerven van de laatste snufjes: de scanner, de Porsche, of aardbeien in de winter. Om deze collectie- | |
[pagina 312]
| |
ve wens te verwerkelijken zullen zij meer en meer grondstoffen en kapitaal blijven aantrekken uit de perifere gebieden van de Derde Wereld. En zij die marginaal leven, hier in onze gewesten of in het zuidelijk halfrond, zullen met des te meer frustratie en afgunst hun groeiend onvermogen om te delen in de welstand die wij hen voorspiegelen, moeten verwerken. Dit soort honger, deze subjectieve schaarste is onverzadigbaar. De Franse filosoof René Girard noemt ze de ‘mimesis’, de wedijver, de begeerte die zich richt op het goed van de ander, niet om het goed op zich maar omdat ik alles wil hebben wat de ander heeft. In de traditionele maatschappijen werd deze mimesis of machtshonger aan banden gelegd door religie en cultuur, door de hiërarchische differentiatie van standen en domeinen, elk met hun eigen beperkte privileges. Maar in de moderne economie van gelijken slaat de mimesis, als motor van vrijheid en vooruitgang, op drift. De moderne maatschappij is gebaseerd op de onverzadigbare honger naar meer (macht, kennis, goederen...). En juist deze begeerte maakt de natuur en haar bronnen schaars. De gronden die de dorpelingen vroeger gemeenschappelijk beheerden en gebruikten (de gemeentegronden, de commons) worden nu verkaveld en verbruikt door met elkaar concurrerende particulieren, en worden dus schaars. Ook goederen die voorheen onuitputtelijk leken, zoals lucht, water of stilte worden schaars. Dezelfde wedijver besmet ook de gemeenschapsbanden tussen mensen: zij zet hen als individuen tegen elkaar op (competitie) en doet hen alles verlangen wat de ander toebehoort (concurrentie). Als gevolg daarvan wordt er meer energie besteed dan ooit tevoren in de geschiedenis, en bestaat er minder en minder overeenstemming over de doeleinden die wij met al dit energieverbruik nastreven. De autonome ‘gemeenzame’ arbeid wordt verder verkocht als loonarbeid, en wordt schaars... Voedsel wordt het voorwerp van individuele produktie en consumptie, en wordt op sommige concentratiepunten opgestapeld tot overvloed en overschot, terwijl het in de perifere gebieden van de wereld schaarser wordt dan ooit... Vandaar dat Achterhuis lapidair stelt: ‘De moderne maatschappij heeft de schaarste niet overwonnen maar juist gecreëerd’Ga naar voetnoot3. Wat er in onze wereld aan schaarste opdoemt is niet de uiting van een objectief gebrek. Achterhuis citeert om dit te illustreren de conclusies van Susan George. Op grond van de beschikbare cijfers van het FAO en van de Wereldbank berekende zij dat in 1980, O,2 % van de wereldgraanoogst volstond om alle kinderen die dat jaar volgens de gegevens van UNICEF van honger stierven te | |
[pagina 313]
| |
voeden; 2 % van dezelfde oogst volstond om alle ondervoede mensen op aarde (1 miljard) dat jaar te voeden. Dat dit niet gebeurt is het gevolg van de subjectieve honger, de veralgemeende wedijver die van onze westerse cultuur en produktiewijze sinds de moderne tijden uitgaatGa naar voetnoot4. Dat het hier niet gaat om een fabelachtige theorie, maar wel degelijk om een werkhypothese met herkenbare toepassingen, wil ik met enkele voorbeelden toelichten. Om de band met Sens analyse te versterken kies ik mijn eerste voorbeeld uit dezelfde rapporten over de hongersnood in EthiopiëGa naar voetnoot5. | |
De Afrikaanse economie is ondergravenEen van de Ethiopische herderstammen die door de droogte van 1973 zwaar getroffen werden zijn de Afar. Tijdens het regenseizoen trekken de Afar met hun kudden rond over een zeer grote oppervlakte; in het droge seizoen verzamelen zij hun vee op de oevers van de Awash-rivier. De lage beemden, die tijdens het regenseizoen door de rivier overstroomd worden, drogen slechts langzaam op, en bevatten ook in perioden van langere droogte nog altijd voldoende voedsel voor de Afar om met hun kudde te overleven. De laatste jaren werd deze vitale uitwijkplaats echter in toenemende mate ingepalmd door katoen- en suikerplantages, dit wil zeggen: door de produktie van marktgewassen, die voor export bestemd zijn. Het is deze ‘technisch ontwikkelde’ en ‘commerciële’ landbouw die, meer nog dan een accidentele droogte, de voedselaanspraken van de Afar beneden het overlevingspeil deed dalen. De moderne economie heeft deze herders van hun essentiële uitwijkplaats beroofd. Deze ontwikkeling is in de Derde Wereld niet de uitzondering, maar eerder de regel. De moordende concurrentie op de voedselmarkt tussen marktgewassen die bestemd zijn voor export en voedselgewassen voor de lokale consumptie, doet zich bijzonder scherp voelen in heel zwart Afrika. Hiervoor bestaan een tweetal redenen. Tijdens de kolonisatie, die de meeste Afrikaanse landen nog vroeger en langduriger aangreep dan Ethiopië, | |
[pagina 314]
| |
werd de landbouw eenzijdig georiënteerd op de produktie van marktgewassen voor het moederland: rubber, cacao, suiker, katoen, tabak, thee, koffie, palmolie, aardnoten. Deze teelten putten zowel de grond uit (het zijn monoculturen, waarvoor de grond met westerse grondigheid werd omgewoeld) als de mensen (deze teelten zijn niet bestemd voor lokale consumptie). De druk van deze exportteelten op de lokale voedselproduktie bleef ook na de onafhankelijkheid bestaan, omdat deze exporten voor vele jonge staten de belangrijkste bron van deviezen waren. De druk nam zelfs nog toe: tussen 1975 en 1982 werd van de beschikbare landbouwgrond in zwart Afrika nog 11,4 % overgeheveld van de voedsel- naar de marktgewassen. Westerse instanties, zowel overheidsorganisaties als de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds, onze ministeries van ontwikkelingshulp, als privé-ondernemingen in de voedselsector, schermen graag met het argument dat deze exportgerichte teelten de Afrikaanse landbouwers ten goede komen, omdat ze hen doen participeren aan de moderne wereldeconomieGa naar voetnoot6. Dat de voordelen van deze integratie opwegen tegen de nadelen is helemaal niet evident. De feiten suggereren eerder het tegendeel. Aangezien er weinig of geen vaste tariefafspraken bestaan op de internationale voedselmarkt, leiden deze tomeloze investeringen in marktgewassen niet tot een stabiele meeropbrengst voor de Afrikaanse exportlanden. De nadelen van de situatie zijn daarentegen wel stabiel en systeembestendig: een verdere misallocatie van de beschikbare landbouwgrond, en een daling van de voedselproduktie voor de lokale economiën. | |
Laat hen tarwebrood eten...Uit de bovenstaande analyse blijkt voorlopig alleen nog maar dat de financieel-economische aantrekkingskracht van het centrum van de wereldeconomie zo sterk is dat de lokale behoeften worden weggedrumd. De situatie | |
[pagina 315]
| |
wordt echter nog bedenkelijker wanneer we het beeld vervolledigen door ook de groeiende culturele afhankelijkheid van de Derde Wereldbevolking ten opzichte van het Westen, in rekening te nemen. Hier raken we meteen de kern van Achterhuis' analyse: de verstedelijkte Afrikanen delen in de wedloop en de beeldvorming van het Westen. Zij verkiezen westerse consumptieartikelen boven de produkten van eigen bodem en bestendigen zo hun eigen achterstand en armoede en die van hun landgenoten op het platteland. Illustraties van dit fenomeen vinden we in overvloed als we kijken naar de importmarkt in de Derde Wereld. Een indrukwekkend voorbeeld vormt het ‘succes’ van de tarwe-importen in veel Afrikaanse landen, maar vooral in de dichtbevolkte stedelijke gebieden van o.m. Nigeria, Zaïre en KeniaGa naar voetnoot7. Het voorbeeld van de Zaïrese hoofdstad is typisch in dit verband, en geldt met enige variaties ook voor de rest van Afrika. Tot in de jaren zestig was het basisvoedsel van de meeste bewoners van Kinshasa de maniok. De maniokcultuur is niet oorspronkelijk Afrikaans, maar is al vele generaties ingeburgerd op het platteland. De rond de hoofdstad gelegen landbouwstreken konden voldoende maniok opbrengen om de hoofdstad te bevoorraden, en verdienden met deze handel een aardig inkomen. Na de onafhankelijkheid volgde echter een periode van politieke onrust in het Zaïrese binnenland, en tegelijkertijd verslechterde ook de toestand van het wegennet. De bevoorrading van Kinshasa met haar snel toenemende bevolking kwam daardoor in het gedrang. Geen nood, er was toen op de wereldmarkt een groot aanbod van goedkope tarwe. De Zaïrese regering aarzelde dan ook niet en koos voor de ‘gemakkelijkste’ oplossing: in plaats van de lokale aanvoer van maniok en maïs te verbeteren en de verbindingen tussen Kinshasa en het achterland te verbeteren, opteerde zij voor een massale import van Amerikaans graan. Eén van de ‘Grote Vijf’ van de internationale graanmarkt, Continental Grain (de andere zijn: Cargill, Louis Dreyfuss, Bunge en André) stelde voor om de Zaïrese markt te consolideren door de bouw van een grote meelfabriek in de buurt van Kinshasa. De fabriek werd in 1973 geopend; ongeveer tegelijkertijd gingen de graanprijzen de hoogte in. Toen Zaïre niet meer in staat was onmiddellijk te betalen, verhoogde Continental systematisch zijn eisen. Men wist immers dat de graanimport van cruciaal politiek belang was om de miljoenenbevolking van Kinshasa te pacificeren en een opstand tegen het regime te voor- | |
[pagina 316]
| |
komen. In 1976 kreeg Continental de exclusieve maalrechten in Zaïre, en ook het vetorecht om concurrenten uit de Zaïrese markt te houden. De invoer van Amerikaans graan verzesvoudigde tussen 1974 en 1982, van 45.000 naar 210.000 ton. Na Nigeria is Zaïre nu de grootste importeur van Amerikaans graan in zwart Afrika. Het schrijnendste is echter dat de Afrikaanse stedelingen deze evolutie, die de doodsteek geeft aan hun autonome voedselproduktie, met vreugde begroeten. Zij wensen niet beter dan tarwebrood te eten, het statusvoedsel dat hun vanuit het Westen wordt voorgehouden en dat hen van de rurale cultuur onderscheidt. Zo wordt de Afrikaan letterlijk verslaafd aan tarwebrood. De westerse graanreuzen varen er wel bij, en de westerse staten bezitten een extra pressiemiddel. Maar met elke ton tarwe wordt meer honger ingevoerd: eerst de subjectieve honger naar het westerse voedsel met de extra tekenwaarde, en in het zog ervan de materiële honger van de lokale Afrikaanse landbouwers wier entitlements door de importen worden ondergraven. | |
Minder voedsel, minder hongerIndien de bovenstaande analyse juist is, dringt zich slechts één mogelijke, radicale conclusie op. Zoals elke schaarste kan ook de hongersnood op de perifere plaatsen van de wereldeconomie slechts verholpen worden als de ongebreidelde concentratie van kapitaal en voedseloverschotten in het centrum, in het Westen wordt stopgezet. Dit betekent niets minder dan dat wij de wedijver, de mimetische begeerte naar bezit en overvloed in onze eigen cultuur aan banden moeten leggen. Wij moeten in het Westen evolueren van een economie van de onverzadigbare groei naar een economie van de creatieve soberheid, van een economie-van-het-meer naar een economie-van-het-genoegGa naar voetnoot8. Indien wij daarin slagen, indien wij dus concreet minder voedsel van de wereldmarkt voor onze consumptie opeisen, kan er een eind komen aan de verdrukkende wedijver. Minder vleesverbruik bijvoorbeeld, betekent minder vraag naar slachtvee, minder vraag naar veevoeders, meer ruimte voor teelten met een groter voedselrendement (veeteelt heeft een rendement dat gemiddeld zes tot zeven keer lager is dan graangewassen). | |
[pagina 317]
| |
Zoals Achterhuis terecht opmerkt: ‘Hoe vreemd het ook mag klinken, de enige oplossing voor het hongervraagstuk lijkt te liggen in een vermindering van de mondiale voedselproduktie. Natuurlijk moet dit eerst in de rijke landen gebeuren’Ga naar voetnoot9. Pas wanneer de motor van de subjectieve schaarste in het centrum van de wereldeconomie is stilgelegd komen kansen vrij voor een autonome lokale voedselvoorziening in de Derde Wereld. Daarom is de pendant van de economie-van-het-genoeg het moratorium op westerse ontwikkelingshulp dat Susan George voorstaat: ‘Het enige antwoord dat men kan geven als mensen met machtsposities vragen wat ze kunnen doen om de wereldhonger te laten verdwijnen is: Niets. Laat hen alleen. Stop ermee. Blijf buiten de zaken van anderen. Stop met het zenden van deskundigen, die door hun opleiding alleen maar westers georiënteerde oplossingen kunnen aanbieden... Stop met het vormen van hun omgeving, zodat deze aan uw behoeften tegemoetkomt. Stop met het opleiden van mensen die leren dat uw weg de enige is naar het succes. Stop met het zenden van het soort hulp dat uzelf helpt...’Ga naar voetnoot10 Dit is een radicale oplossing. Dat maakt haar op het eerste gezicht utopisch, irreëel zelfs. Dat zal wellicht veranderen wanneer het tot ons doordringt dat een minder radicaal beleid het hongerprobleem in de toekomst alleen maar kan vergroten en bestendigen. |
|