| |
| |
| |
De wereld van Fernand Braudel
Ludo Abicht
In het tweede deel van L'identité de la France, het laatste slechts half-voltooide werk van Braudel, staat een merkwaardige passage over racisme en immigratie. Tegen een vrouwelijke taxichauffeur, die misprijzen voor de ‘vreemdelingen’ vermengt met haat tegen het groeiend aantal ‘buitenlandse’ taxichauffeurs in Parijs, zegt hij: ‘Als u en uw man kinderen hadden gehad, zou er wellicht minder behoefte geweest zijn aan buitenlandse chauffeurs’. Deze alledaagse anekdote voert hem dan naar een beschouwing over de rol die immigratie en acculturatie al duizenden jaren op het Franse grondgebied gespeeld hebben en vandaar over de absurditeit van vreemdelingenhaat en xenofobie. Die benadering is typisch voor een historicus die er niet voor terugschrikt te vertrekken vanuit heel persoonlijke, vaak banale ervaringen, om die ‘évènements’ dan te plaatsen in de tijd en ruimte die er de diepere oorzaak van geweest zijn. Men zou deze nadruk op het klimaat, het landschap en de stabiliteit van de uiterst langzaam evoluerende tijd, de ‘longue durée’, verkeerd kunnen uitleggen als een uitzonderlijk goed gedocumenteerde en verfijnde vorm van historisch determinisme, indien Braudel niet met evenveel zorg de ontwikkelingen van de economie en de beschaving had bestudeerd, en de wisselwerking tussen alle factoren die onze huidige wereld gemaakt hebben tot de verwarrende, vaak overlappende ‘économie-monde’ waarin wij leven. Die wisselwerking beperkt zich echter niet tot de verhouding tussen mensen en de natuur, ‘les hommes et les choses’, maar ook tussen al de verschillende disciplines die nog in het begin van deze eeuw academisch netjes en steriel van elkaar gescheiden waren. Zo kan men Braudel met evenveel recht een geograaf noemen, die de rol van de geschiedenis beklemtoont, als een socioloog, die noodzakelijk met de evolutie van de
wetenschap en de techniek rekening houdt. Alles hangt inderdaad met al de rest samen, en alleen door een gedetailleerd inzicht in zoveel mogelijk synchronische en diachronische elementen kan men naar een verklaring van het heden beginnen te zoeken. Deze theoretische stelling heeft Braudel op een zodanig overtuigende en fascinerende manier in zijn grote werken aangetoond, dat we hier in de ware zin van het woord van een nieuwe ‘discours’ over de wereld mogen
| |
| |
spreken. Het succes van zijn boeken brengt echter het gevaar met zich mee, dat men Braudels bewuste totaalbenadering selectief gaat lezen en gebruiken. Zo krijgen we in onze boekhandels de vloedgolf van werken over ‘het dagelijkse leven’ en vergeten we dat deze boeiende beschrijvingen slechts zinvol zijn, wanneer ze geplaatst worden binnen de discussie van de economie en het geldwezen, met andere woorden dat de pikante details over de Franse huwelijkspraktijken in de zeventiende eeuw niet los staan van de lange en droge grafische tabellen en statistieken over het graanverkeer of de problemen van de binnenscheepvaart. Je kan Braudel niet selectief lezen of je vervalt opnieuw in de fragmentarische, verengde geschiedschrijving waartegen Lucien Febvre en Marc Bloch met het tijdschrift Annales zich met zoveel succes hebben verzet. Want achter de soms schijnbaar eenvoudige verklaringen van deze historici steekt de jarenlange studie van het ingewikkelde complex dat wij onze maatschappij noemen.
| |
Fernand Braudel (1902-1985)
Wat voor een historicus vanzelfsprekend zou moeten zijn, het feit dat alles verandert, is voor Braudel het centrale probleem gebleven, zoals hij in de inleiding tot Civilisation matérielle, économie et capitalisme schrijft: hoe is het mogelijk dat het stabiele Ancien Régime op wereldschaal in verval is geraakt en plaats heeft moeten maken voor een nieuwe wereldorde? In dezelfde geest zou men kunnen stellen dat hij een wereldreiziger is geweest die nooit zijn dorp heeft verlaten. Wanneer hij in zijn boeken keer op keer over zijn geboortedorp, Laméville-en-Ornois (Meuse) en Lotharingen schrijft, dan heeft dat veel minder te maken met een nostalgische terugblik op zijn jeugd dan met het feit dat hij slechts vanuit dat perspectief kon begrijpen wat er met Frankrijk en Europa was gebeurd. Want in zijn ogen kan je de betekenis van ons agrarisch verleden en de duizenden jaren traditie die ermee samengaan moeilijk overschatten. Na zijn studies in de geschiedenis, de aardrijkskunde en de diplomatie werd hij tien jaar lang, van 1922 tot 1932, leraar aan het ‘Lycée de Constantine’ in Algerië, waardoor de verbinding tot stand kwam tussen zijn jeugd in het noordoosten van Frankrijk en de wereld van de Middellandse zee, waarover zijn eerste grote werk zou gaan. Oorspronkelijk was het zijn bedoeling een studie te schrijven over de diplomatie van Filips II, maar in Noord-Afrika ontwikkelt hij een veel breder, Mediterraans perspectief op Spanje en de wereld van de Middellandse zee en Europa in zijn geheel. Wanneer hij, na twee jaar professoraat aan de universiteit van Sao Paolo, in 1937 uit Brazilië
| |
| |
terugkeert, ontmoet hij op de boot de historicus Lucien Febvre, een van de medestichters van het tijdschrift Annales. De ontmoeting was toevallig, maar de dagenlange gesprekken met Febvre bevestigden zijn eigen intuïties. Febvre gaf hem de raad, niet Filips II maar de Middellandse zee tot centraal onderwerp van zijn thesis te maken. Opnieuw een van die anekdotes die Braudel zo graag vertelt, maar dat tevens een perspectief illustreert dat hem de volgende vijftig jaar zal blijven inspireren.
In 1937 wordt Braudel benoemd aan de ‘Ecole pratique des hautes études’, IVe section, waar hij ‘Philologie de l'histoire’ doceert. Al in 1938 wordt hij opgeroepen om aan de Duitse grens in de Alpen legerdienst te doen en van 1939-1940 verdedigt hij de beruchte Maginotlijn. Van juli 1940 tot mei 1943 is hij krijgsgevangene in Mainz, later in Lübeck, maar krijgt hij als officier voldoende vrijheid om eindelijk aan zijn studie over de Middellandse zee te werken. Na de oorlog, in 1946, wordt hij directeur van Annales en in 1947 behaalt hij zijn doctoraat met La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II. Over de periode van zijn gevangenschap zegt hij zelf, dat hij zich noodgedwongen van de actualiteit afgesneden voelde en daarom steeds meer oog kreeg voor de diepere stromingen van de geschiedenis. In La Méditerranée, dat in 1949 bij Armand Colin verscheen, paste hij zijn beroemd geworden drieledige benadering van de tijd toe: eerst beschrijft hij de ‘lange’ of ‘geografische’ tijd die bijna onbeweeglijk blijft; in het tweede deel heeft hij het over de ‘sociale’ tijd met zijn langzame ritmes, en pas in het derde deel is er sprake van de ‘korte’ of ‘individuele’ tijd van de evenementen die wij gewoonlijk de geschiedenis noemen.
In hetzelfde jaar wordt hij ook verkozen in het ‘Collège de France’, waar hij zijn vriend en mentor Lucien Febvre opvolgt. Van 1956 tot 1972 is hij président van de door hem opgerichte VIe section van de ‘Ecole pratique des hautes études’, waarbinnen hij dan in 1963 het ‘Maison des sciences de l'homme’ sticht. Deze administratieve functies hebben ondermeer als resultaat dat de contestatairen van mei '68 Braudel en zijn medewerkers tot het gehate establishment rekenen, wat inhoudelijk enigszins ironisch is, hoewel de historicus François Dosse (Les héritiers divisés, in Lire Braudel, Parijs, 1988) toegeeft dat er zich intussen een hele hofhouding van jonge wetenschappers rond de meester had gevormd. Een jaar vóór de revolte, in 1967, was het eerste deel verschenen van Civilisation matérielle, économie et capitalisme (1979) waarin een thesis wordt verdedigd die het hele debat uit die tijd een diepere dimensie had kunnen bezorgen, wat helaas niet het geval is geweest. In deze geschiedenis van Europa en de wereld tussen 1400 en 1800 stelt Braudel namelijk dat men ten allen tijde een
| |
| |
principieel onderscheid dient te maken tussen ‘kapitalisme’ en ‘markteconomie’, iets wat tot nog toe noch in het Oosten noch in het Westen tot de gangbare verklaringen is doorgedrongen. In tegenstelling tot La Méditerranée is dit nieuwe werk niet opgebouwd volgens de drie tijdritmen, maar eerder thematisch. Het eerste deel, De structuren van het dagelijkse leven begint met een beschrijving van de demografische verschuivingen en behandelt achtereenvolgens het dagelijks brood, eten en drinken, huizen, kleren en mode, de technologie en het verkeerswezen om te eindigen in een discussie over de opkomst van de grote steden. Materiëler kan het eigenlijk niet, ook al voelt men reeds in het eerste deel wat de gevolgen van deze ontwikkelingen op andere gebieden zullen of kunnen zijn. Tenslotte heeft de historicus het voordeel van de terugblik, ‘il a le mot de la fin’, zegt Braudel, en kan hij zich door deze kennis laten richten. Het tweede deel, Les jeux de l'échange behandelt de ontwikkeling van de handel van het laagste tot het hoogste niveau in en buiten Europa en concentreert zich dan op het fenomeen van de markt, in alle betekenissen van het woord. Daarop volgt de bespreking van het kapitalisme en de verovering van de markteconomie door dit nieuwe fenomeen. Pas dan kan men opnieuw gaan praten over de maatschappij als een structuur van structuren en over de verhouding tussen de staat en de beschaving als ‘civilisation’. In dit deel worden de elementen aangebracht voor de discussie over de respectievelijke rollen van markteconomie en kapitaal. Het derde deel, Le temps du monde, brengt een ander centraal begrip naar voren, dat van de wereldeconomieën of ‘économies-monde’ die een totaal ander beeld scheppen van nationale of regionale entiteiten. Het belang van dit derde deel
wordt pas duidelijk wanneer men teruggrijpt op de gegevens en begrippen van de voorafgaande delen en men onder de grote krachtlijnen van de zich ontwikkelende wereldsystemen, nooit de mensen vergeet met hun dagdagelijkse beslommeringen. Heel boeiend is de geschiedenis van de opeenvolgende ‘wereldsteden’, van de bloei van Venetië en de (kortstondige) dominantie van Antwerpen tot de achteruitgang van het machtige Amsterdam. Op het einde van dit hoofdstuk ziet men reeds de toekomstige geopolitieke kaart van de wereld oplichten en begrijpt men veel beter waarom de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw zo verlopen is. Ook hier mag men verklaring of verklaringsmodel niet met determinisme verwarren: Braudel toont aan hoe het geweest is en welke krachten aan het werk zijn geweest om het Ancien Régime te ondergraven, maar hij zegt nergens dat alles als het ware noodzakelijk op die manier moest gaan.
In 1984 wordt Fernand Braudel lid van de Académie française als opvolger van André Chamson. Hij sterft op 28 november 1985.
| |
| |
Zijn derde grote werk, L'identité de la France, verschijnt posthuum in 1986 in twee delen. Na L'espace et l'histoire en Les hommes et les choses moesten er nog twee delen geschreven worden: Etat, Culture, Société en La France hors de la France. Nu bezitten we slechts een half-afgewerkte tekst, die zich bijna uitsluitend beperkt tot de demografie en de economie. Hoewel hij nooit van zijn fundamentele inzichten in de driedelige tijdsstructuur is afgeweken, heeft hij voor dit werk opnieuw een andere benadering gekozen: Frankrijk wordt hier achtereenvolgens vanuit verschillende hoeken belicht: aardrijkskunde, antropologie, demografie, politieke economie, politieke wetenschappen, de studie van de cultuur en van de mentaliteiten, de sociologie en de internationale betrekkingen. Dit heeft tot gevolg dat de grote structuren van Braudels historiografie hoofdstuk na hoofdstuk op verschillende terreinen worden toegepast, net zoals hij in zijn vorige werk de verschillende snelheden van de tijd op andere aspecten van het materiële leven had toegepast. Wat in L'identité de la France op de eerste plaats opvalt, is de toegenomen persoonlijke toon van het boek. Hier spreekt iemand die inderdaad de wereld vanuit zijn land (zijn cultuur, zijn geschiedenis) en zijn dorp in Lotharingen is blijven bekijken. Het grote levenswerk over de wereld in haar geheel blijkt te berusten op een wisselwerking tussen het zoeken naar de eigen identiteit en die van de enge en ruime omgeving: Braudel begrijpt Frankrijk en de wereld pas nadat hij zichzelf er middenin heeft geplaatst, en omdat hij dit heeft gedaan, kan hij ook de wereld beter begrijpen. Dat is volgens mij een van de charmes van dit boek: wanneer hij een groepje herders beschrijft in de Cévennes, weet hij er meteen bij te vertellen dat ze onbewust een tracé volgen dat al ongeveer in het jaar 3000
vóór Christus door de eerste bewoners (immigranten!) is getrokken. De cirkelvormige ligging van gehuchten, dorpen en kleine steden rond de grootsteden van vandaag beantwoordt aan een ontwikkeling die bijvoorbeeld nog uit de Romeinse tijd stamt, enzovoort. Dat geldt eveneens voor de bewerking van de grond, het gereedschap en de mentaliteit van een bevolking die volgens hem tot na het einde van de Tweede Wereldoorlog overwegend agrarisch was, in realiteit of naar traditie. Voor de discussie over het determinisme, die ook hier kan opduiken (was alles al gezegd vóór het jaar 1100?) is het intrigerend, dat dit werk begint met een citaat van de door Braudel bewonderde Sartre. In Sartres Critique de la raison dialectique vond Braudel een denken dat ondanks de ogenschijnlijke afstand tussen ‘determinisme en vrijheid’ veel dichter bij het zijne stond dan bijvoorbeeld het officiële marxisme, laat staan de ideologie van de PCF. Net als Sartre protesteerde Braudel tegen het verkeerde gebruik dat de marxisten van Marx' sociale model hebben ge- | |
| |
maakt, alsof we het in de geschiedenis over onveranderlijke eeuwige wetten kunnen hebben. En verder zag hij een grote overeenkomst tussen het door Sartre in de sociale wetenschappen ingevoerde begrip ‘inertie’ (Sartre: 1960) en de stabiliteit van zijn ‘longue durée’.
| |
Voor God de Vader is een eeuw niet meer dan een oogwenk
Bij een eerste lectuur word je herinnerd aan bepaalde bijbelse uitspraken over de vergankelijkheid van het individuele leven, of aan Loyola's ‘Quid hoc ad aeternitatem?’, wat heeft dit allemaal te betekenen in het licht van de eeuwigheid? Braudel, die zichzelf altijd een empirist heeft genoemd, zou zich door deze vergelijkingen niet gekwetst voelen, zoals blijkt uit de titel van deze paragraaf, een citaat uit de gesprekken in Châteauvallon in 1985, een paar maanden vóór zijn dood. Bij hem gaat het uiteraard niet om een theologisch eeuwigheidsperspectief, maar om een nieuwe kijk op tijd en ruimte die ons begrip van de geschiedenis langzamerhand aan het veranderen is. Deze visie werd in de negentiende eeuw voorbereid in reactie tegen het positivistische denkpatroon van de officiële geschiedschrijving, waarbij nog geloofd werd aan vaststaande wetten en aan de opdeling van de wetenschappen in de verschillende sectoren of disciplines.
Braudel en de historici van Annales worden verder geïnspireerd door Pirennes Mahomet et Charlemagne (1935) waarin een totale sociaalgeschiedenis wordt gebracht, die zowel het sectoriële als het zuiver positivistisch denken verlaat. De Annales en vooral Braudel voegen daar nog het historisch en geografisch perspectief aan toe, de ‘tijd en ruimte op wereldschaal’. We kunnen dat met een paar voorbeelden uit La Méditerranée illustreren: de beroemde slag bij Lepanto in 1571 en de oorlog tussen de Habsburgers en de Bourbons in de zestiende eeuw. In de geschiedenisboeken en, door onderwijs en lectuur, in onze hoofden gaat het hier om twee heel belangrijke gebeurtenissen. Braudel toont echter aan dat je deze evenementen binnen het veel ruimere kader moet plaatsen van de grote verschuivingen die toen plaatsvonden, en dan merk je bijvoorbeeld, dat de slag bij Lepanto, waarbij de onoverwinnelijke Armada de Turken versloeg, in feite niets anders was dan een achterhoedegevecht tussen twee machten die al aan het verliezen waren. Terwijl de strijd op leven en dood in de Middellandse zee wordt geleverd, beheerst Antwerpen in het Noorden al de Spaanse financiën en maken de Engelsen zich klaar om de Armada eens en voorgoed uit te schakelen. Nog duidelijker wordt het in een citaat van Braudel over de Habsburg-Bourbon oorlog: ‘Terwijl de Fran- | |
| |
sen en de Spanjaarden vechten over steden, pleinen en lapjes grond, veroveren de Engelsen en de Hollanders de wereld’. Dit is geen voorbeeld van relativerend denken in de zin van ‘de ijdelheid van het menselijke streven’, maar een totaalbeeld van een tijd en een politiek-sociale ruimte dat het ons bekende geschiedenisbeeld grondig door elkaar haalt. Uit de voetnoten en verwijzingen blijkt dat Braudel waarschijnlijk weinig of geen nieuwe ‘feiten’ heeft ontdekt, ook al
steunt zijn werk op jarenlange opzoeking in de archieven, maar dat hij getracht heeft al die bekende feiten zowel ruimtelijk als in de tijd in structuren te plaatsen, waardoor hun echte betekenis pas duidelijk wordt. Zo begint L'Identité de la France met een uitvoerige beschrijving van de bodem, het landschap en het klimaat, waarbij hij vooral aantoont hoe verschillend die micro-klimaten en micro-milieus van elkaar zijn. Pas dan kan hij de nederzettingen, de dorpen en steden in dat landschap en langs die wegen en rivieren plaatsen en de schokkende vraag stellen: ‘Heeft de geografie Frankrijk uitgevonden?’. Ook al weet men van te voren dat het antwoord slechts ‘neen’ kan zijn, toch wordt men attent gemaakt op conclusies die eigenlijk evident zouden moeten zijn. In het tweede deel van dat boek gaat Braudel op dezelfde manier tewerk met de bevolking: als je niet teruggaat naar de allereerste bewoners van deze streek en geduldig de sporen natrekt van al de generaties die tenslotte de bevolking van het Franse grondgebied hebben gevormd, worden ook heel recente ontwikkelingen onnodig verwarrend en duister. Zo had Braudel al in Civilisation matérielle op het belang van de demografie gewezen (het gewicht van de getallen), en in zijn laatste werk doet hij dit nog eens in detail voor Frankrijk, want alleen zo kan hij de ontwikkeling van handel, industrie en technologie verklaren.
De kunst (en kunde) van de historicus bestaat er volgens Braudel in elke gebeurtenis eerst en vooral empirisch zo volledig mogelijk te beschrijven (‘Wie es gewesen ist’), maar tevens te beseffen dat dit nooit correct kan worden begrepen, wanneer we dit evenement niet binnen de grotere kaders van structuur (longue durée) en conjunctuur (sociale tijd) plaatsen. Pas dan kunnen we er de volle zin van begrijpen. En hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ruimte: uitgaande van de verschillende invalshoeken, bijvoorbeeld in de handel, kan je verschillende kaarten van eenzelfde gebied maken, waarbij de grenzen nauwelijks zullen samenvallen: beperkt het Middellandse zeegebied zich tot de oevers van de zee, of moeten we de streken erbij nemen waar de woestijnkaravanen onophoudelijk produkten aan- en wegvoeren, en behoren de jaarbeurzen van Champagne ook niet tot het grote hinterland van de Méditerranée? Hetzelfde geldt voor de uitstraling van de handelssteden of de bewegingen van migranten. Braudel
| |
| |
weegt al deze factoren tegen elkaar af, vóór hij het waagt van een min of meer samenhangende historische ruimte te praten. Naargelang van het produkt, verschilt de geografische ruimte van hoofdstuk tot hoofdstuk en eerst nadat je als historicus of lezer al die kaarten op elkaar hebt gelegd, kan je van een begrip als ‘la France’ of ‘Noord-Europa’ praten. Deze nadruk op de diversiteit en het onderscheiden belang van bepaalde activiteiten heeft ook tot gevolg dat het nog moeilijk valt van een nationale geschiedenis te praten: hoe Vlaams of Nederlands was het machtige Antwerpen uit het begin van de zestiende eeuw, en waren er niet meer en intensere contacten tussen deze handelsstad en het buitenland (welke steden heel precies?) dan tussen Antwerpen en het nabijgelegen Turnhout? Deze visie op tijd en ruimte culmineert tenslotte in het Braudeliaanse begrip van de ‘économie-monde’ dat een van de vruchtbaarste innovaties van zijn historische school is geweest en nog steeds verder wordt uitgewerkt door historici als Immanuel Wallerstein, Giovanni Arrighi en Steven Kaplan.
Waar Adam Smith, Hegel en zelfs Marx uitgaan van de staat of natie-staat als referentiekader, komt Braudel al vlug tot de conclusie dat het probleem slechts op wereldschaal kan worden benaderd. Wanneer we bijvoorbeeld de wereld van de Middellandse zee bekijken, kunnen we onze blik richten op de staten of eventueel op het grensoverschrijdende gezag van de kerk. Of we kunnen, zoals Braudel doet, het ‘stedenvierkant’ Venetië-Milaan-Genua-Firenze onderzoeken en merken dat hier een nieuwe economische orde en een beschaving ontstaat die niet met de twee andere gezagsinstanties (staat en kerk) kan worden vergeleken. Dit stedenvierkant is niet alleen het zwaartepunt van een toenmalige wereldeconomie, maar de historische ruimte, waaruit volgens Braudel tenslotte het kapitalisme is voortgekomen.
| |
Kapitalisme en het leven van elke dag
Een expliciete discussie over het kapitalisme als historische factor vinden we in het derde en vierde hoofdstuk van deel II van Civilisation matérielle, économie et capitalisme, waar Braudel vooral de binnen- en buitenlandse markt in Europa beschrijft, en nog eens aan het einde van deel III, waar hij het hele werk samenvat en enkele conclusies trekt. We mogen hierbij niet vergeten dat Braudel nooit de realiteit van het gewone dagelijkse bestaan uit het oog verliest om zich te gaan verlustigen in een abstract theoretisch debat over modellen. Dit is niet alleen belangrijk omdat het zijn
| |
| |
werk zo toegankelijk en realistisch maakt, maar ook omdat we anders nooit het onderscheid kunnen begrijpen dat hij maakt tussen de markteconomie en het kapitalisme.
Braudel aanvaardt het bekende onderscheid tussen vast en variabel kapitalisme: aan de ene kant de materiële infrastructuur en de machines, aan de andere kant de grondstoffen, de arbeidskracht, het geld. Daar produktie van goederen en circulatie op de markt - in al haar gedaanten - én de daarmee gepaard gaande uitbuitingshiërarchie al sinds de oertijd bestaan, besluit Braudel dat men pas van kapitalisme kan spreken op het moment dat de industriële revolutie ervoor zorgt een vast kapitaal te produceren dat duurzamer is, van betere kwaliteit en met een radicaal hogere graad van produktiviteit. Met deze ontwikkeling begint ook op elk ander gebied de moderne tijd. Maar door zijn perspectief van de ‘longue durée’ ziet Braudel dat het kapitalisme potentieel aanwezig is geweest vanaf het begin van de geschiedenis. Zo had je in het Firenze van de dertiende eeuw reeds alle aspecten van het kapitalisme samen: de handel, het bankwezen, de industrie. Hij ontkent niet dat het kapitalisme in het begin van de negentiende eeuw een ongekende ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar hij ziet het eerder als een macht die de industrializering gebruikt dan een die erdoor geschapen wordt. Ondanks de theorieën over de liberale vrije competitie is hij ervan overtuigd dat het kapitalisme altijd noodzakelijk met monopolievorming moet samengaan. Dit heeft tot gevolg dat het kapitalisme historisch gezien een macht is die het privilege had, altijd die sector te kiezen waar ze de grootste winst kon halen. Dit fenomeen, dat we vandaag kennen uit de verschuiving van de traditionele zware industrie (kolen en staal) naar de winstgevende sectoren van de informatica en de genetische spitstechnologie, is volgens Braudel een constante geweest: de kapitalisten hadden altijd al de vrije keuze. Dat verklaart waarom ze in de negentiende eeuw overgestapt zijn van handel naar industrie, en vandaag van de ene sector naar de andere migreren zonder ooit
hun greep op de meest winstgevende branche los te laten. Welnu, deze machtspositie en dit monopolie hebben niets te maken met een markteconomie die per definitie op eerlijke en vrije concurrentie zou moeten gegrondvest zijn. De gebruikelijke verwarring tussen de twee termen (kapitalisme en markteconomie) die door bijna iedereen aanvaard schijnt te zijn, heeft het juiste begrip van onze moderne beschaving heel moeilijk gemaakt. Vandaar dat Braudel zegt dat het verduidelijken van dit onderscheid de essentiële boodschap is van zijn meer dan 2.000 bladzijden tellende trilogie.
De discussie over deze centrale stelling is lang niet afgelopen, zoals onder meer blijkt uit de uitvoerige polemiek die Alain Caillé ertegen voert (L'em-
| |
| |
prise du marché, in Lire Braudel, 1988). Maar het lijdt geen twijfel dat een eventuele doorbraak van Braudels theorie heel grote gevolgen kan hebben voor de strategieën van links en rechts, niet in het minst in de landen van de Derde Wereld.
Zulke theoretische passages of afzonderlijke essays zijn echter uitzonderingen in het werk van Braudel, die steeds weer op de beschrijving van het gewone leven terugvalt. Misschien kan ik dit best met een paar citaten illustreren: Nadat hij in deel I van Civilisation matérielle de oorsprong van de koffiecultuur heeft besproken, geeft hij een bladzijdenlange uiteenzetting over de Parijse cafés:
De faam van het Café de la Régence, dat in 1681 op het Palais Royaleplein was geopend, groeide in die periode (later werd het nog beroemder en verhuisde het naar zijn huidige plaats in de Rue Saint Honoré). Het succes dat de cafés genoten drukte langzamerhand de sociale status van de tavernes naar beneden. De mode was dezelfde in Duitsland, Italië en Portugal. Braziliaanse koffie was goedkoop in Lissabon, en suiker ook. Die werd er zo overvloedig in gestrooid dat, om een Engelsman te citeren, de lepel rechtop in het kopje stond.
Zulke bijna journalistieke (of literaire?) passages worden dan, zoals altijd, weer gestaafd door statistieken en grafieken en, vooral, opnieuw in het totaalbeeld van de ‘économie-monde’ geplaatst waaraan ze hun betekenis ontlenen.
Een ander voorbeeld staat in het tweede deel van L'identité de la France, waar sprake is van de verspreiding op grote schaal van contraceptieve praktijken in het Frankrijk van de achttiende eeuw. Braudel verzamelt getuigenissen van politici, schrijvers en pastoors en tracht te begrijpen waarom Frankrijk minstens een eeuw eerder aan massale geboortebeperking is begonnen, met alle demografische gevolgen vandien. Hij verzet zich ook tegen de gewone opvatting dat de contraceptieve praktijken een uitvinding van de gegoede klassen zouden geweest zijn, die dan later door de dorpelingen zou zijn overgenomen:
Maar was het platteland zo ‘onschuldig’ en onwetend als men gewoonlijk zegt? Een studie van Guy Arbellot over vijf agglomeraties van de Haute-Marne in de buurt van Joinville toont aan dat in deze dorpen, in de zeventiende eeuw, de kinderen geboren worden ofwel na de oogst of na het plukken van de druiven, al naar gelang van het beroep van hun ouders. Dat kan nog gaan voor het eerste kind, dat afhangt van de trouwdatum. Maar zijn dan de volgende kinderen niet zorgvuldig geprogrammeerd? Het is niet moeilijk zich in te beelden dat deze programmering contraceptieve praktijken impliceert, wanneer je weet dat tijdens dezelfde periode de contraceptie (...) regelmatig door de biechtvaders wordt aangeklaagd.
| |
| |
Maar ook deze feiten worden tegen de achtergrond van de economische crisissen en de specifieke plaats van deze dorpen in het grote wereldsysteem van die tijd geplaatst, zodat we ook hier niet van het grote schema afwijken.
In een discussie over de rol van de alcoholimport in de verovering van Noord- en Zuid-Amerika, vinden we een passage over die politiek die weinig commentaar behoeft:
De staatsinkomsten van pulque (brandewijn uit agave) waren in Nieuw-Spanje even groot als de helft van de inkomsten van de zilvermijnen! Het was een bewuste politiek van de nieuwe heersers. In 1786 drukte de vice-koning van Mexico, Bernardo de Galvez, zijn tevredenheid uit over de resultaten en, terwijl hij de smaak van de Indianen voor drank vaststelt, raadt hij aan dat men dit ook uitbreidt tot de nog steeds onschuldige Apaches in Noord-Mexico. Niet alleen kon men er grote winsten van verwachten, maar er was geen betere manier om ‘een nieuwe behoefte aan te kweken die hen dwingt heel duidelijk hun verplichte afhankelijkheid van ons te erkennen’.
| |
Braudel lezen: een oefening in bescheidenheid?
In De Standaard der Letteren van 14 maart 1987 publiceerde Wim Verrelst een lovende en interessante bespreking van deel II van L'identité de la France. De titel van zijn stuk luidde: Oefening in bescheidenheid. Deze gedachte werd nog eens herhaald in de slotzin: ‘En alle nachtelijke vergaderingen van ministerraden, de jaarlijkse nieuwjaarstoespraken van staatshoofden, het streven van individuen en groepen naar macht en roem, zelfs revoluties en oorlogen zijn op de zee van de geschiedenis niet meer dan schuimkoppen, alleen opgemerkt door enkele toevallige voorbijgangers’. Een mooi beeld, een verheffende troostrijke gedachte waarmee ik het grondig oneens ben. Niet dat dit per se een onjuiste interpretatie van het werk van Braudel zou zijn, evenmin als de geëngageerde interpretatie van bijvoorbeeld Wallerstein, met wie ik het wel eens ben, noodzakelijk juist zou zijn. Maar ik meen dat het de specifieke verdienste van Braudel is geweest, zijn grootse visies op de longue durée en de wereldeconomie niet in een afstandelijke beschouwende wijsheid te laten uitmonden die de intellectuele lezer (en wie anders zal de trilogieën van Braudel ter hand nemen?) in zijn comfortabele passiviteit bevestigt. Het is correct dat de lectuur van zijn oeuvre ons kan genezen van mechanistische, eng positivistische, sectoriële en vaak sectaire interpretaties van het verleden en het heden. Braudel verzamelt zoveel mogelijk relevante gegevens, plaatst ze in structuren, analyseert ze en zoekt naar een bevredigende verklaring zonder
| |
| |
zich te bezondigen aan moraliserende oordelen over de onmenselijkheid van de slavernij of de misdaden van het kolonialisme. Maar het feit dat hij zich, gelukkig maar, onthoudt van moraliserende beschouwingen betekent m.i. helemaal niet dat er geen impliciete morele lessen uit zijn werk kunnen en moeten getrokken worden. Zo zou men, zoals ik aan het begin van dit artikel al aanduidde, het actuele debat over immigratie en racisme op een heel ander, veel efficiënter niveau kunnen voeren. Hetzelfde geldt a fortiori voor de verhouding tussen de menselijke vrijheid en de markteconomie die in zijn werk centraal staat. De inleiding tot Civilisation matérielle eindigt met de allesbehalve retorisch vraag, waarom de nieuwe wereldorde, na de ondergang van het Ancien Régime, alleen tot stand kwam ‘in het voordeel van een handvol geprivilegieerden’. Op de eerste plaats, en dat is zijn taak als historicus, heeft hij aangetoond hoe deze nieuwe ongelijkheid na 1800 gegroeid is, ondanks alle ideologische intentieverklaringen van verlichte filosofen en revolutionaire of reformistische politici. Op de tweede plaats toont zijn analyse van de complexiteit van factoren en hun spreiding in tijd en ruimte aan dat alle eenvoudige en eenzijdige pogingen om die ongelijkheid op te heffen, tot mislukken gedoemd waren: idealistische of materialistische, religieuze of seculiere, liberale of marxistische. Maar daaruit volgt m.i. hoegenaamd niet, dat er ‘altijd armen (uitgebuiten, vernederden, onvrijen) zullen zijn’, en evenmin dat we vandaag in de beste van alle realistisch haalbare werelden leven. In de slotpassage van Civilisation matérielle schetst hij een beeld van een maatschappij, waarin de markt en de vruchten ervan kunnen worden uitgebreid over de hele bevolking en niet langer in de handen blijven van een dominerende groep. Tegelijkertijd waarschuwt hij dat het onwijs zou zijn te
veronderstellen dat de rijke landen (en de rijken in die landen) hun bevoorrechte positie zomaar zullen opgeven. De boodschap van Braudel is geen berustende bescheidenheid van iemand die zou hebben ingezien dat er toch niets aan te doen is; het is wel de bescheidenheid van een wijs man die het gestelde doel klaar voor ogen ziet, maar weet dat de mogelijke weg erheen nog lang niet gevonden is.
| |
| |
| |
Bibliografie
1949 | La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II |
1951 | Navires et marchandises à l'entrée du port de Livourne (met R. Romano) |
1963 | Le Monde actuel |
1967 | Civilisation matérielle, économie et capitalisme, XV-XVIIIe siècles (volume I), nieuwe uitgave in 1980:
1. | Les structures du quotidien |
2. | Les jeux de l'échange |
3. | Le temps du monde |
|
1969 | Ecrits sur l'histoire |
1980 | L'Europe |
1984 | Venise |
1985 | La dynamique du capitalisme |
1986 | Discours de réception de Fernand Braudel à l'Académie française et réponse de Maurice Druon
L'identité de la France |
1. Espace et histoire |
2 & 3. Les hommes et les choses |
|
1987 | La Grammaire des civilisations (reeds verschenen in 1963 onder de titel Le monde actuel) |
1988 | Maurice Aymard, e.a., Lire Braudel |
|
|