Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
ForumZou Pius XII als paus troonsafstand hebben gedaan?In het februarinummer van het Italiaanse blad Trenta Giorni (1988) ‘onthult’ kardinaal Pietro Palazzini, de gewezen voorzitter van de Congregatie voor de Heiligverklaringen, dat paus Pius XII in de herfst van 1943 een brief schreef waarin hij stipuleerde dat hij in het geval hij door Hitler zou worden ontvoerd automatisch zou aftreden als paus. ‘Als ik ontvoerd word’, zo redeneerde de paus, ‘dan heet de gevangene Eugenio Pacelli, en niet paus Pius XII’. Hitler zou met lege handen staan en het bestuur van de kerk zou niet onderbroken worden. Een mooie diplomatieke truc! De brief werd toevertrouwd aan de ingenieur Lamberto Stoppa. Dat was de man die in augustus 1943 de opdracht had gekregen een ondergrondse tunnel te bouwen waarlangs de paus uit het Vaticaan zou kunnen ontsnappen. Jammer genoeg legt Palazzini geen documenten op tafel en berust zijn verhaal uitsluitend op veertig jaar oude herinneringen. Wat is er van waar? Het staat vast dat de Nazi's eraan dachten Pius XII te ontvoeren en hem naar Duitsland te halen. In Goebbels dagboek (26 juli 1943) kan men lezen hoe Hitler in heftige bewoordingen zijn voornemen te kennen geeft om de paus gevangen te zetten en beslag te leggen op het VaticaanGa naar voetnoot1. Op 9 september 1943, de dag waarop de Duitsers Rome bezetten, zei Hitler: ‘Ik trek het Vaticaan binnen wanneer ik wil... Denk je dat het Vaticaan me een zorg is? We pakken het, zonder meer... Na de oorlog worden er geen concordaten meer gesloten. Wacht maar, ik reken af met de kerk’Ga naar voetnoot2. Maar we hebben Hitlers Tafelgesprekken niet eens nodig om te weten dat het gevaar reëel was en druk werd besproken. Op 4 augustus 1943, vertelde staatssecretaris kardinaal Luigi Maglioni de in Rome residerende kardinalen dat de Italiaanse regering (die Mussolini had afgezet en net van kamp was veranderd) van mening was dat de paus naar München zou worden ontvoerd. Om de schade te beperken, werden documenten vernietigd en dagboeken ‘aangepast’ (Chadwick, p. 260). Oversten van religieuze orden werd opgedragen alle papieren die verband hielden met Nazi-Duitsland te doen verdwijnen. Radio Vaticana had dat al gedaan. De leden van het staatssecretariaat moesten zich in gereedheid houden om met de paus in ballingschap te vertrekken. | |
[pagina 167]
| |
Toen de Duitsers Rome innamen, hielden zij halt aan de grens van Vaticaanstad. Maar het Vaticaan lag nu voor het grijpen en de arrestatie van Pius XII behoorde tot de reële mogelijkheden. Op 15 september verzekerde de Braziliaanse ambassadeur, die optrad als woordvoerder van de gegijzelde diplomaten, de paus dat als hij zou worden ontvoerd, zij het recht zouden opeisen met hem in ballingschap te gaan. ‘De paus was ontroerd’, schrijft Chadwick, ‘maar een bemoedigende boodschap zal het voor hem niet geweest zijn’ (p. 273). Het kwam de Duitsers goed uit dat de paus onder druk werd gehouden. De secretaris van Pius XII, de Duitse jezuïet Robert Leiber, werd gevraagd discreet bij de Wehrmachtofficieren te informeren of de bedreiging ook zou worden uitgevoerd. Reëel was ze inderdaad, dat staat vast. Maar kunnen we hetzelfde zeggen van de list van de paus om met zijn ontslag Hitler voor schut te zetten? Een eerdere versie van dit verhaal vinden we in het boek van Jacques Delaunay, Grandes Controverses de Notre Temps (Parijs, 1967). Volgens Delaunay zou kardinaal Manuel Gonçalves Carejeira, de toenmalige patriarch van Lissabon, aan een Braziliaanse diplomaat het volgende verteld hebben: ‘In de lente van 1943 verwachtte Pius XII dat hij zonder verwijl door de Gestapo zou worden gearresteerd. Hij ontbood kardinaal Carejeira naar Rome en gaf hem de volgende orders: “Als ik door de Duitsers gearresteerd word, ben ik niet langer Pius XII, maar opnieuw kardinaal Pacelli. Maak dit aan de wereld bekend en laat in Lissabon een conclaaf bijeenroepen om een nieuwe paus te kiezen”’. Delaunay besluit zijn verhaal: ‘Tot zover de feiten. Dat de paus troonsafstand zou doen, was perfect mogelijk, minstens twee pausen deden dat voor hem. En een conclaaf kon heel goed een paus verkiezen die zich tegen de Duitsers had kunnen blijven verzetten’. Maar waarom moest dat conclaaf in Portugal bijeengeroepen worden? ‘Omdat Portugal een alliantieverdrag met Groot-Brittannië had en diplomatieke betrekkingen onderhield met alle bezette landen in Europa’ (pp. 511-512). In zeker opzicht is dit een ‘betere’ versie dan het verhaal van Palazzini; het maakt het plan begrijpelijker en laat tevens zien hoe het na Pius' resignatie verder moest. Indien, zoals Palazzini beweert, de ontslagbrief aan Stoppa werd toevertrouwd, dan rijst immers de vraag wat die ermee kon aanvangen. Hoe kon hij het plan wereldkundig maken? Hoe kon hij de authenticiteit ervan bewijzen? Delaunay geeft een antwoord op vragen die Palazzini niet eens stelt. Een tegenvaller voor Delaunay was echter dat kardinaal Carejeira nog in leven was toen zijn boek verscheen. En Robert Graham, de Californische jezuïet die zich al jarenlang bezighoudt met onderzoek over het Vaticaan in de oorlogstijd (en op wiens informatie mijn artikeltje steunt), vroeg hem of het waar was wat Delaunay over hem vertelde. Het antwoord was: ‘Het berust nergens op’. Nu weten we wel dat kardinalen niet altijd de waarheid vertellen, maar ik zie niet in waarom Carejeira dat hier niet zou hebben gedaan. Als het verhaal waar was, had het Portugal en het Patriarchaat van Lissabon, dat zich op genante wijze gecompromitteerd had met het Salazarregime, een beter aanzien gegeven. Portugal zou eens wat anders voorstellen dan fascisme en Fatima. Er is nog een derde draad in dit kluwen van geruchten en gissingen, weliswaar geen andere versie van het verhaal, maar wel een verklaring van het ontstaan ervan. In zijn Erinnerungen maakt Ernst von Weizsäcker, die toen ambassadeur bij het Vaticaan was, melding van de vele propagandaver-haaltjes over een mogelijke arrestatie van de paus die door de geallieerden werden verspreid. Hij vond ze lachwekkend. Hij had in zoverre gelijk dat de idee om de paus en de curie naar | |
[pagina 168]
| |
Lichtenstein te ontvoeren, een uitvinding was van een gefingeerd ‘Duits’ radiostation al verwart hij het Zuidduitse plaatsje Lichtenstein met het vorstendom Liechtenstein. Op 9 oktober 1943, meldt dat radiostation dat de paus en de curie op het punt stonden gearresteerd te worden en op 11 oktober, dat in het Slot Lichtenstein in Würtemberg (!) alles in gereedheid was gebracht om de paus te ontvangen (Chadwick, p. 275). Een mooi staaltje van desinformatie. Maar interessant is wat in von Weizsäckers memoires volgt. Hij verwerpt alle praatjes over die arrestatie als vijandige propaganda, maar ineens schiet hem te binnen wat Pius VII ooit aan een gezant van Napoleon had gezegd: ‘U kunt mij arresteren, zo u wil. Maar dan hebt u alleen een doodgewone monnik, Chiaramonti, te pakken en niet de paus’ (p. 363). Niet alle bij de H. Stoel geaccrediteerde diplomaten zijn zo vertrouwd met de geschiedenis van het Vaticaan. Von Weizsäcker zal dat verhaal over Pius VII wel hebben opgevangen van iemand van het staatssecretariaat, waarmee hij regelmatig contact had. Het is de locus classicus waar het gaat over de relaties tussen de kerk en dictators. Mgr. Giovanni Battista Montini, de latere Paulus VI, die toen substituut was op het staatssecretariaat, had een van zijn jaarlijkse lezingen in de Pontificale Academie aan het thema gewijd. In de jaren '30 had Montini natuurlijk meer Benito Mussolini voor ogen. Maar in september 1943 had Mussolini afgedaan; nu was Hitler de tiran waarmee de kerk had af te rekenen, de ergste sinds Napoleon. In dit verband bestaat er ook een interessante brief van Don Luigi Sturzo, de stichter van de Partito Popolare Italiano, die sinds 1924 in ballingschap leefde in Londen en in 1940 naar New York moest uitwijken, omdat de Engelsen zo stom waren deze onverschrokken tegenstander van Mussolini als een ‘vijandige vreemdeling’ te willen interneren. Dr. A.K. Kuvovy had aan Sturzo gevraagd er bij de paus op aan te dringen Hitler te excommuniceren. Sturzo, wiens anti-fascisme buiten kijf staat, had hem geantwoord: ‘Het laatste staatshoofd dat geëxcommuniceerd werd, was Napoleon. Daarvoor was er koningin Elizabeth van Engeland. Geen van beiden heeft als gevolg daarvan ook maar iets aan hun beleid veranderd. Hitlers antwoord op een excommunicatie zou wel eens een nog grotere vervolging van de joden kunnen zijn’ (Lichten, art. cit., p. 76). Dit werpt nieuw licht op het ‘zwijgen’ van Pius XII. Maar de eerste les die men kan trekken uit het feit dat Pius VII Napoleon excommuniceerde, is toch wel dat de tijd dat keizers een ‘kniebuiging in de sneeuw’ maakten voor de paus, zoals Hendrik IV in Canossa, lang voorbij is. De tweede les is dat pausen beter niet abdiceren. Pius VII sprak wel van die mogelijkheid, maar hij handelde er niet naar, al werd hij door Napoleon gevangengezet en vernederd en al leed de kerk er ernstige schade door. Maar Pius VII overleefde Napoleon en keerde in 1815 terug op de pauselijke troon. In september 1943 was het voor elke neutrale waarnemer duidelijk dat Hitlers dagen geteld waren. De beste politiek van de paus was ongetwijfeld de dag van Hitlers nederlaag af te wachten. In mei 1944 was er weer een kritiek moment toen het gerucht de ronde deed dat de Nazi's de paus zouden gijzelen. Op 4 juni werd Rome bevrijd en was het gevaar geweken. Als Hitler de paus wilde arresteren, wat dan nog. Dan was het voor heel de wereld met een klap duidelijk geworden wat voor een tiran Hitler was. Het ontbrak Pius XII niet aan persoonlijke moed. Ik geloof niet dat hij geabdiceerd zou hebben of dat Montini hem die raad zou hebben gegeven. Zolang kardinaal Palazzini die brief aan Stoppa niet kan voorleggen, blijf ik sceptisch. Trenta Giorni bezondigt zich wel meer aan achteloze geschiedenisinterpretaties. Deze is wel ben trovato! Peter Hebblethwaite | |
[pagina 169]
| |
Bekentenis tot het vleesLa chair. Het vlees in filosofie en kunst, zo luidt de titel van de bundel die onlangs verschenen is als deel VIII in de Rotterdamse Filosofische Studies. De bundel bevat vijf teksten (met kleurenreprodukties) van lezingen, gehouden op 17 februari 1988 aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam tijdens het symposium met dezelfde titel en is geredigeerd en van een voorwoord voorzien door Henk Oosterling en Awee PrinsGa naar voetnoot1. Het vlees in filosofie en kunst. Een bevreemdende titel, want wat heeft, om te beginnen, filosofie met vlees te maken? Zegt haar geschiedenis niet dat het in de filosofie juist om de geest gaat? Suggereert de titel op het eerste gezicht een dergelijke vraag, bij lezing van de verschillende teksten blijken de zaken ingewikkelder te liggen dan een simpele Umwertung der Werte. In ieder geval duidt de titel niet op een loutere omkering van het aandachtsveld van de filosofie, wijst ‘vlees’ niet op het louter zintuiglijke en lijflijke tegenover het bovenzintuiglijke en geestelijke. Duidelijk is ook dat met ‘het vlees in de kunst’ niet verwezen wordt naar schilderijen als ‘De geslachte os’ van Rembrandt of van Soutine. ‘Het vlees in de kunst’ betreft niet de afbeelding. De auteurs gaan niet uit van het representatieve of het mimetisch karakter van het kunstwerk. De namen van de kunstenaars die in de bundel figureren: Cézanne, Francis Bacon, André Masson, John Cage en Antonin Artaud, mogen wat dat betreft reeds een wegwijzer zijn. Filosofie en kunst betrekken zich, elk op eigen wijze, op een dimensie die hier aangeduid wordt met ‘het vlees’. Zoals de redacteuren in het voorwoord toelichten, gaat het niet om een dimensie van ‘de objectieve werkelijkheid’, maar om een ‘moderne’ ervaring van werkelijkheid, die zij als volgt omschrijven: ‘Deze “van God en gebod verstoken” wereld verzet zich steeds meer tegen de almacht van het subject. Dit verzet krijgt niet alleen gestalte in de ontregeling van onze dagelijkse omgeving, zij manifesteert zich tevens in het lichaam. Het gaat daarbij minder om samenhangende gedragingen dan om overweldigende ervaringen van het lichaam in de erotiek, de extase of... de kunst’. Vandaar, zo luidt het verder, ‘de nadruk op het vlees, waarin de veelheid van deze ervaringsmomenten slechts schijnbaar op één noemer wordt gebracht’. Het zou ook tegen de richting van het onderzoek ingaan om ‘het vlees’ tot een categorie, een laatste categorie te maken. De auteurs maken namelijk aan de Faculteit der Wijsbegeerte van betreffende universiteit deel uit van de onderzoeksgroep Vormen van kritiek op het eenheidsdenken. Zoals elders in de filosofie, in het bijzonder in Frankrijk, gaat deze kritiek gepaard met de ontsluiting van een dimensie die wel aangeduid wordt met de Ander of het Andere. Voor het andere denken of het denken van het Andere onderkennen de auteurs het belang van de kunst. ‘Door de samenwerking tussen kunst en filosofie’, schrijven de redacteuren, ‘kan echter de dimensie van het Andere, zoals die door kunstenaars verbeeld of getoonzet wordt, ook voor de filosoof (be)grijpbaar worden gemaakt’. De bundel wil nu een verkenning zijn van het randgebied tussen | |
[pagina 170]
| |
kunst en filosofie. Een randgebied verkennen betekent in dit geval, de zelfstandigheid van beide, kunst en filosofie, niet uit het oog verliezen. Het gevaar dreigt immers voordurend ‘dat de filosoof opnieuw het laatste woord toebedeeld krijgt en de kunst toch weer ter illustratie van zijn denkbeelden wordt ingezet’. Dat men zich van dit gevaar bewust is geweest, mag deze bundel zeker toegezegd worden. Hoe filosofisch over kunst te spreken, is een vraag die in elk van de bijdragen aan de orde wordt gesteld. Elke bijdrage vormt een poging genoemd randgebied te benaderen en te omschrijven. Bijvoorbeeld aan de hand van Merleau-Ponty, in het artikel van Douwe Tiemersma: La chair. Het vlees van de wereld. Merleau-Ponty over Cézanne. Het biedt een uiteenzetting van Merleau-Ponty's wereldervaring en fenomenologische methode, die hij ontwikkelde om het denken af te stemmen op een sfeer die voor-talig heet. Voortalig, omdat zij de ondergrond, de mogelijkheidsvoorwaarde vormt van de door taal en regels gestructureerde wereld, en in haar de dingen dus nog niet duidelijk gedefinieerd zijn. Merleau-Ponty noemt deze sfeer ‘le monde brut’. Zij betreft een ervaringsdimensie die niet door het subject bepaald is, maar die plaatsvindt als een proces van wederzijdse doordringing: ‘Jij benadert de dingen en de dingen benaderen jou. (...) Je ziet en je wordt gezien. Je schildert de berg en de berg dringt zich aan je op’ (p. 3). Deze ervaring ligt ten grondslag aan het schilderen van Cézanne, of beter: het schilderen zelf is deze ervaring. Het element van de kunst en van de fenomenologie is volgens Merleau-Ponty deze ervaringsdimensie, de sfeer van het ‘vlees der wereld’. De kunst laat haar zien, de filosofie expliciteert haar. In het artikel Als de geest in het vlees verdrinkt... Over Bacon en Bataille van Henk Oosterling wordt eveneens getracht het gemeenschappelijke element van kunst en filosofie te duiden. Gezocht wordt er naar wat de schilderkunst van Bacon eventueel gemeen kan hebben met de filosofie en het schrijven van Bataille. Oosterling vertrekt vanuit de werking van hun werk op de beschouwer respectievelijk lezer. ‘Bacons beelden weerspiegelen geen nieuwe objectieve wereld en evenmin leveren Batailles teksten een nieuwe samenhangende theorie over de mens. Hun werk biedt geen rustgevende waarheden, maar biedt zich als een verontrustende, gewelddadige ervaring aan’ (p. 18). Deze ervaring wordt teweeggebracht door het geweld van de doeken en teksten zelf. In dit verband spreekt Oosterling van het ‘filosofisch geweld’ en het ‘artistiek geweld’. Artistiek geweld betekent met betrekking tot het werk van Bacon niet dat geweld afgebeeld wordt, maar Bacon ‘doet zijn modellen geweld aan. Hij isoleert ze, deformeert ze, veegt de schreeuw over hun gezichten, laat structuren verdwijnen. (...) Bacon geeft geen afbeelding van het geweld, al schilderend produceert hij het’ (p. 25). Maar op welke manier zijn Batailles teksten gewelddadig? Het geweld en de kracht van zijn teksten ligt volgens Oosterling in de ontkrachting van de intentie van de lezer, in de ontgoocheling van diens verwachting een nieuwe waarheid aan te treffen. ‘Niet in de pro-duktie van waarheid, maar (in) de se-ductie tot het andere van de waarheid’ (p. 28). Door Batailles ontregeling van de betekenissen, door middel van hun verglijden en het verschuiven van perspectief, en door Bacons ontregeling van de voorstelling ‘zijn woord en beeld tot vlees geworden’, aldus Oosterling. Het vlees laat geen begripsmatige toeëigening toe. Daarom dient het vlees als een ‘limietterm’ opgevat te worden: ‘het ontsnapt voortdurend en vormt veeleer de wijkende horizon waar ons denken zich naartoe beweegt’ (p. 30). ‘Vlees’ als term voor wat niet alleen door ons denken, maar met name door ons spreken en schrijven slechts bena- | |
[pagina 171]
| |
derd (en niet geannexeerd) kan worden, wordt expliciet aan de orde gesteld in het artikel over de muziek van John Cage, van de hand van Leon de Haas. Meer over het geweld, en zich distanciërend van dat van Bataille, valt er te lezen in de bijdrage van Cornée Jacobs over Masson en Nietzsche: De geboorte van het universum. Hierin gaat het minder om het geweld dat door ontregeling vrijkomt, maar om wat ik een ‘geboortelijk geweld’ zou noemen. Maar of het geweld bij Masson, het wordende en genererende, zich zonder meer af laat zetten tegen het geweld bij Bataille, zoals de auteur meent, of Bataille het vlees, het lichaam ‘kastijdt’ in tegenstelling tot Masson, bij wie het vlees ‘het vlees van het leven’ is, moet hier in het midden blijven. Een antwoord hierop zou, naast deze studie van Nietzscheaanse aspecten in het werk van Masson, een studie vereisen van de schatplichtigheid van Bataille aan Nietzsche. De bundel wordt afgesloten met de bijdrage De projectie van het ware lichaam. Derrida over Artaud van Heinz Kimmerle. Achtereenvolgens bespreekt Kimmerle Derrida's interpretatie van Artauds ‘Theater van de wreedheid’ en het boek dat Derrida in samenwerking met P. Thévenin publiceerde over de tekeningen en schilderijen van ArtaudGa naar voetnoot2. De tekst van Derrida draagt de titel Forcener le subjectile, wat vertaald wordt met ‘Het subjectiel ont-zinnen’, het buiten de zin plaatsen van het subjectiel. Hij gaat over Artauds verhouding tot ‘le subjectile’, het Franse woord voor het onderliggende vlak (het doek, papier, muur, bord, enz.) van de tekening of het schilderij. Dat, wat zelf geen betekenis heeft, maar het betekenisdragende is. Dit betekenisloze kan door het denken niet gedacht worden, ‘maar de kunstenaar kan het wel in de buurt van het denkbare brengen door het op te offeren of er zijn wrede spel mee te spelen’ (p. 75). Wat wij de ‘scheppende arbeid’ van de kunstenaar noemen, wordt bij Artaud tot een verwoesting van het subjectiel. Met een brandende sigaret worden er gaten in aangebracht, het vuur verschroeit het en verbrandt het ten dele. ‘Langs deze weg wil de verwoesting van het zinloze tot supplement van de zinloze verwoesting worden’ (p. 76). Kimmerle gaat met nadruk in op de politieke implicaties van dit offer van het subjectiel: ‘een reële inzet in het spel van de geschiedenis’. De Tweede Wereldoorlog leidde tot ineenstorting van traditionele ideeën. Tegen alle pogingen tot restauratie offert Artaud het subjectiel. ‘Het subjectiel kan en wil niet opnieuw drager van zin worden of meedoen aan nieuwe pogingen een idee te benaderen. Deze tekeningen weigeren met alle beschikbare kracht het herstel van de zin’ (p.79). Je zou kunnen zeggen dat wat in de schilderkunst eerder heeft plaatsgevonden op het vlak van de voorstelling (de betekenis, de zin), bijvoorbeeld al door Manet, hier op een radicalere wijze gebeurt door de drager ervan zelf te vernietigen. De projectie van het ware lichaam is de titel van één van Artauds laatste schilderijen (1947-48). Op het schilderij zien we een mens (Artaud), met allerlei projectielen die op hem afgevuurd worden. Kimmerle wijdt hieraan een mooie beschouwing. Hij schrijft: ‘De projectielen zijn echter niet dodelijk. Zij maken een projectie mogelijk van een lichaam dat tot zijn ware behoeften en zijn vitale krachten is herleid. De projectie onthult haar dubbele betekenis. Door iedere zin te verpletteren wordt de zindrager zichtbaar. Maar evenmin als het subjectiel heeft het lichaam als zindrager zelf een zin. Daarop zou hooguit een nieuwe zin kunnen worden ingeschreven. Vooralsnog blijft deze figuur passief. (...) Maar de figuur blijft | |
[pagina 172]
| |
overeind. Met boeien aan beide polsen, beide knieën kapot geslagen, staat hij rechtop als een tegenfiguur van de dood, van alle verwoestende, het leven negerende krachten. Is dit de held van de huidige tijd?’ De projectie van het ware lichaam, het zou ook de titel kunnen zijn voor de gehele bundel over het vlees, waar deze een moderne ervaring betreft. In woord en beeld doet de bundel hiervan een boeiend verslag. De teksten zijn verschillende wegen naar iets oorspronkelijks, wat echter niet verward mag worden met een laatste grond. Veeleer gaat het om een dimensie die elke grond ondermijnt. We worden naar de rand gevoerd waar we altijd al staan. Ineke van der Burg | |
Een lezenswaardige revolutionaire conservatief of conservatieve revolutionairThe Chosen, de eerste roman van de joods-Amerikaanse auteur Chaim Potok, werd van bij zijn verschijning (1967) een succes. Ook The Promise (1971), My name is Asher Lev (1972), In the beginning (1975), The book of lights (1981) en Davita's harp (1984) werden best-sellers. In de lage landen sloeg Potok maar echt aan ná de prachtige verfilming van The Chosen (1982, Paul Kagan). Potoks romans hebben een uitgesproken autobiografische inslag. Bijna alle spelen zich af in de subcultuur waarin hij opgroeide, de besloten en hechte gemeenschap van orthodoxe joden in Brooklyn. De ouders van Potok sloegen kort na WO-I op de vlucht voor het antisemitische geweld in Polen en weken uit naar de VS. In zijn romans behandelt hij thema's eigen aan die immigrantengemeenschap, problemen die verband houden met de confrontatie tussen orthodox jodendom en westerse cultuur, vooral segregatie- en integratietendensen. Door dit cultuurconflict heen weeft de auteur steeds een generatieconflict (kinderen zijn immigranten die in een vreemde, als vijandig ervaren cultuur een leefbare identiteit proberen te vinden). Deze tweeledige confrontatie tussen traditie en modernisme, het (onder)zoeken van rollen en identiteiten, mondt bij Potok - filosoof en rabbijn - uit in levensbeschouwelijke vragen. Kan men geloven in een zinloze wereld? Hoe kunnen kwaad en goddelijke schepping verenigd worden? Zinloosheid en kwaad blijken onder meer uit de wereldwijde jodenvervolging en het antisemitisme, die het onveranderlijk stramien vormen van Potoks romans. Deze conflicten en zingevingsproblematiek stelt Potok verhaaltechnisch aan de orde door kinderen en adolescenten als ik-figuren te nemen. Gezien de complexiteit van de vraagstukken die de schrijver-filosoof aansnijdt, moeten deze vaak zeer jonge protagonisten superintelligent en vroegrijp zijn en dat maakt ze een beetje ongeloofwaardig. De oplossing van de problemen die ontstaan door de confrontatie met de seculiere westerse cultuur (het ‘heidendom’) moet volgens Potok gezocht worden in die wereld zelf. De botsing met een vijandige gastcultuur en een gewelddadige wereld werpt emigranten terug op tradities, hier op de joods-religieuze zingeving én het joodse gezin, hoeksteen van deze tradities. Zij garanderen veiligheid en geborgenheid. Vandaar Potoks idealisering van gezinsrelaties en zijn suggestie dat het kwaad in de wereld wel eens zou kunnen bezworen worden door het joods familieleven. Maar traditie en zingeving kunnen maar gered worden door zuivering van | |
[pagina 173]
| |
hun bronnen (de Thora, de bijbel). En die zuivering kan alleen gebeuren door aan die westerse cultuur instrumenten (wetenschap, bijbelkritiek) te ontlenen. Potoks romans gaan over verandering en volwassenwording, niet door het verwerpen maar door het funderen en uitbouwen van traditionele of ouderlijke waarden. Anders dan in de meeste andere joods-Amerikaanse fictie (Saul Bellow, Philip Roth) verlaten Potoks hoofdpersonen hun traditionele milieu niet. Omdat ze niet-traditionele wegen inslaan, komen ze ermee in conflict, maar ze blijven loyaal. Zo ook rabbijn, filosoof, schrijver en schilder Chaim Potok die kritiek en revolutie in dienst stelt van het behoud der traditionele waarden. Alleen zeer uitzonderlijke, hoogbegaafde individuen kunnen en mogen de traditie verlaten, want alleen zij kunnen het hoofd bieden aan de afkeuring vanwege de orthodoxen en de eenzaamheid die daarop volgt, en alleen zij kunnen door grootse resultaten hun ‘afwijking’ verantwoorden. Potoks zowel conservatieve als humanistische boodschap (maatschappelijk verantwoorde zingeving als persoonlijke taak) is prachtig verpakt. Zijn geschiedkundig zorgvuldig gedocumenteerde romans zijn zeer toegankelijk en boeiend. Daarenboven wordt gojiem (‘volk’, niet-joden) een onthullende blik gegund in de joods-orthodoxe leefen denkwereld. Het restant van de grote populariteit die Potoks oeuvre geniet, mag toegeschreven worden aan het feit dat menig lezer zich herkent in de zoektochten naar identiteit, zingeving en zekerheid die erin beschreven worden. Met de vertaling van In den beginneGa naar voetnoot1 is het oeuvre van Potok bijna integraal toegankelijk voor het Nederlandse taalgebied. Hoofdthema van In den beginne is de relatie tussen joden en nietjoden, zeg maar antisemitisme en geweld. De vader van David (de zesjarige hoofdfiguur) beantwoordde de direct na WO-I in Polen plaatsgrijpende pogroms met tegengeweld. Dat soort zelfweerbaarheid zorgde ervoor dat vele Poolse joden naar de VS konden ontkomen. De jonge David reageert ongelovig en afwerend op geweld, xenofobie, antisemitisme, haat en andere ‘onwaarschijnlijkheden’ die de wereld beheersen. In den beginne verhaalt zijn zoektocht naar een eigen soort weerbaarheid, naar volwassenheid. Antisemitisme zal hij door middel van de rede bestrijden en verslaan, boeken worden zijn wapens tegen gojiem, en de kritiek op de tradities van zijn volk zal hij beantwoorden door zuivering van wat aan het begin van die tradities ligt (de Hebreeuwse bijbel, met als eerste woorden ‘in den beginne’). Dit levensdoel, resultaat van een fysiek en geestelijk groeiproces, is Davids zelf gemaakte en dus moeilijke begin. In The book of lights - de Nederlandse vertaling is net verschenenGa naar voetnoot2 - is het centrale thema niet langer de immigrantenproblematiek maar de zingevingsvraag in deze tijd van nucleaire apocalyps. Maar uit het later geschreven (maar al eerder in het Nederlands vertaalde) Davita's harp blijkt dat dit afscheid van de joods-orthodoxe wereld van korte duur was. Davita, dochter van communistische en atheïstische militanten, wordt onweerstaanbaar aangetrokken door de joodse geloofstraditie. Zij en haar moeder keren uiteindelijk terug in de schoot van de religieuze orthodoxie. De autobiografische elementen in Potoks romans vormen zowel de voornaamste aantrekkingspool als de begrenzing van zijn oeuvre. De door Po- | |
[pagina 174]
| |
tok zo prachtig geschilderde strijd tussen traditie en modernisme is ook zijn gevecht. Als romanschrijver is hij voorlopig niet in staat te doen wat hij zijn meeste hoofdfiguren laat volbrengen: duidelijk afgebakende grenzen, thema's en boodschappen voorbij streven. Gie Van Den Berghe | |
Controverse omtrent het Duitse nationalismeMet het debat over de Duitse nationale identiteit is het vreemd gesteld. Zelfbeklag over wat als een gebrekkig nationaal bewustzijn wordt ervaren, behoort waarschijnlijk nergens meer dan in de Bondsrepubliek Duitsland tot de academische ‘bon ton’. Tegelijkertijd, of misschien juist daarom, heeft de wetenschappelijke en publicistische belangstelling voor deze problematiek een taaier bestaan dan elders. De veel beklaagde Geschichts- en Heimatlosigkeit wordt dan meestal geconfronteerd met de veel rooskleuriger geachte situatie in andere landen, met de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk als uitschieters. Men zou deze paradoxale situatie kunnen verklaren vanuit het feit dat, in tegenstelling tot elders, de verhouding van de Duitsers tot hun eigen natie nauwelijks als evident wordt ervaren. Wat in Duitsland als een ‘tekortkoming’ wordt beschouwd, wordt juist daardoor onderwerp van een breed discussieforum. Een feitelijke problematische relatie zou bijgedragen hebben tot het hoge niveau van de theoretische reflectie en tot de blijvende actualiteit van het debat over de nationale identiteit, wat voor buitenstaanders bevreemdend en zelfs archaïsch kan lijken. Het ‘Duitse probleem’ is ‘typisch’ Duits is zoverre het de generaties heeft overleefd. Het Hegelianisme, maar ook Nietzsches filosofie hebben de reflectie over de eigengeaardheid van de Duitse natie een bijzondere plaats in het politieke ‘discours’ gegeven. De ervaring van het nationaal-socialisme en de deling van Duitsland hebben het debat in hoge mate geactiveerd. Nadat de maatschappijkritiek van de jaren zestig en zeventig een gedeeltelijke verdringing wist te forceren, is de problematiek, niet het minst als nevenverschijnsel van politieke ontwikkelingen, aan een opmerkelijke come-back toe. In wat critici als een reveil van een conservatieve cultuurpolitiek sinds het begin van dit decennium beschouwen, nemen de neo-nationalistische pleidooien een belangrijke plaats in. De vaststelling dat de publieke discussies over de ‘Duitse kwestie’ sinds de conservatiefliberale Wende van 1981-1982 aanzienlijk aan scherpte hebben gewonnen, suggereert evenwel niet dat de rechterzijde erin geslaagd zou zijn die te monopoliseren. De links-liberale reflectie op verschillende aspecten van de conservatieve cultuurpolitiek, waarvan de Historikerstreit wellicht het brisantste voorbeeld is, heeft de discussies juist op een hoog niveau getild. Heimat und NationGa naar voetnoot1 is representatief voor de mate waarin de belangstelling voor de Duitslandpolitiek in een stroomversnelling is geraakt. De bundel, door de regeringsgezinde Konrad-Adenauer-Stiftung uitgegeven, compileert bijdragen van wetenschappers, publicisten en politici, die allen uitgesproken rechts van het centrum kunnen | |
[pagina 175]
| |
worden gesitueerd. De opstellenbundel kan dan ook beschouwd worden als een spreekbuis van de ideologische opstelling in belangrijke fracties binnen de huidige regeringsmeerderheid in de Bondsrepubliek. De auteurs hebben zich tot doel gesteld om het probleem van de ‘Duitse identiteit’, zoals dat sinds de regeringswisseling duidelijker dan voorheen aan de orde is, in zijn verschillende componenten te ontrafelen: politiek, cultureel, socio-psychologisch, en historisch (met daarbij de klemtoon op de politiek-staatkundige ontwikkeling en de wording van de Duitse ‘natie-staat’). Het (neo-)conservatieve gedachtengoed heeft de theorievorming omtrent thema's als Heimat, ‘natie’, ‘nationale en sociale identiteit’ gereactiveerd. Met duidelijke verwijzingen naar de massaal opgezette naoorlogse deportaties in Oost- en Centraal-Europa wordt het recht op een Heimat antropologisch als bestanddeel van existentiële bestaansvoorwaarden geduid en de veronachtzaming ervan als een inbreuk op elementaire mensenrechten (Klaus Weigeit). Heimat en Geschichtslosigkeit worden onder verwijzing naar de psycho-analyse van Alexander Mitscherlich op het psychologische vlak als een gevaar voor de persoonlijkheidsstructuur en op het socio-culturele niveau als een beschavingsprobleem van eerste orde geïnterpreteerd. Op het micro- en meso-niveau van de direct ervaarbare sociale Umwelt wordt een gerehabiliteerde liefde voor de Heimat als noodzakelijk tegengewicht in het moderniseringsproces vooropgesteld. Dat pacifisme, sociaal engagement en een verscherpt milieu-bewustzijn als wegen naar een nieuwe verhouding tot de Heimat en tot de eigen geschiedenis worden beschouwd, bevestigt het vermoeden van een relatief sterke affiniteit tussen het ‘waarden’-conservatisme en de ecologistische stromingen. Op het politieke macro-niveau gaat men ervan uit dat een gemeenschap in een pluralistische, complexe en ultra-gedifferentieerde wereld nood kan hebben aan een oriënterend referentiekader, zoals de Natie dat zou kunnen bieden (Detlef Grieswelle). Voor de huidige structuur van de nationale identiteit van de Bondsrepubliek wordt de specifieke ontwikkeling van de Duitse natie-staat in het algemeen en van het nationaal bewustzijn in het bijzonder, verantwoordelijk gesteld (Walter Buman, Georg Stadtmüller). Dat de zogenaamde Sonderweg en de Mittellage van Duitsland in Europa - twee favoriete thema's in de neoconservatieve historiografie - daarbij een belangrijke rol zouden spelen, was te verwachten. Zo leidt Michaël Stürmer, allicht de bekendste representant van deze denkrichting, de ontwikkeling van de negentiende- en twintigste-eeuwse internationale constellatie in Europa af uit het fragiele karakter van het machtsevenwicht in haar centrum. De Duitse nationale staat erfde van Pruisen zijn ‘opgedrongen’ hegemoniale rol; zijn nationalisme was, anders dan in andere landen, reeds vroeg van de liberaal-democratische stromingen ontkoppeld en dus van zijn progressiefemancipatorisch karakter ontdaan. Geen interne machtsconstructies, maar geopolitieke constanten bepaalden dus de weg van de Duitsers naar de catastrofe van de beide wereldoorlogen. Nagenoeg alle auteurs hechten groot belang aan Adenauers erfenis voor de politieke koers die de Bondsrepubliek sinds haar ontstaan heeft gevoerd (Alexander Schwan, Konrad Repgen, Bruno Heek, e.a.). Adenauer, die als de architect van de Westorientierung en daarmee van de Westduitse staatsraison kan worden beschouwd, stuurde aan op een radicale breuk met de traditie van de Duitse Mittellage en Sonderweg. Daarmee was een einde gekomen aan een voor Duitsland en Europa dramatisch ‘schipperende’ politiek tussen Oost en West. Meer nog, het land had zijn positie in het centrum van het continent ingeruild voor een belangrijke rol aan de periferie van de Europese in- | |
[pagina 176]
| |
tegratie. De Westorientierung forceerde een definitieve opening voor de westerse politieke cultuur en haar waarden. Paradoxaal genoeg werden hierdoor de kansen op een symbiose tussen nationaal bewustzijn en de democratische principes vergroot, juist in een tijdperk waarin het einde van de nationale eenheid bestendigd lijkt en waarin een verregaande supra-nationale integratie aan de orde is. De meeste auteurs gaan er (met Adenauer) van uit dat het postulaat van de ‘vrijheid’ op dat van de ‘eenheid’ prevaleert. Zij lijken er dan ook bedacht op te zijn om Adenauer in bescherming te nemen tegen de kritiek van die rechtse ultra's die zijn ‘verraad’ aan de idealen van de Duitse hereniging hekelen. Anderdeels menen zij ook het moderne anti-Amerikanisme in de protestbewegingen te kunnen terugvoeren tot een traditionele stroming die op de ontkoppeling van de westerse en Europese cultuur ten voordele van een gerevaloriseerd Duits Sonderbewustsein bedacht is. German Nationalism and the European ResponseGa naar voetnoot2 bundelt een aantal bijdragen die de turbulente relaties tussen Duitsland en zijn buren in de gewelddadige decennia tussen 1890 en 1945 analyseert. Het methodologische pluralisme van de auteurs stelde hen in staat om het Duitse nationalisme op basis van een brede waaier aan benaderingsmodellen te ontleden; zowel de antropologische, de politologische als de ‘klassieke’ concepten van de diplomatieke en militaire historiografie komen hierbij aan bod. Binnen dit verruimde gezichtsveld passen, naast de decisionmaking analysis en de ontleding van klassenverhoudingen en belangengroepen, de beschrijving van mentaliteiten, publieke opinie en persoonlijkheidsstructuren. Dit veelomvattend en ambitieus opgezet programma wordt, zoals gewoonlijk, met wisselend succes gerealiseerd. Wel kan het team gebruik maken van de Amerikaanse German Studies die er beter in slagen afstand te nemen van de bij Duitsers gecultiveerde preoccupatie met de Vergangenheitsbewältigung, zonder daarbij in het euvel van vele niet-Duitsers te vervallen om het totale Duitse verleden uitsluitend in functie van het nationaal-socialisme te interpreteren. Isabell V. Huil gaat in haar bijdrage nader in op de wederzijdse wisselwerking tussen de politieke objectieven van het tweede keizerrijk en het systeem van dynastische loyauteiten en rituelen. De politiek van Bismarck en Willem I streefde openlijk naar het behoud van de regionale particularismen en de religieuze tegenstellingen om de Pruisische hegemonie veilig te stellen. Met de generatiewisseling verzeilde het Pruisische dynastische element in de verdrukking, waardoor de monarchie zelf in het gedrang dreigde te geraken. De monarchistische instellingen zagen zich gedwongen zich in een Duitsnationaal, burgerlijk en populistisch Volkskaisertum te transformeren. Zowel de agressieve buitenlandse politiek als de bombastische grandeur waarmee Willem II en zijn entourage zich wensten te omringen, waren de uitdrukking van precieze politieke en ideologische desiderata: een nationalistische inhaalbeweging ten aanzien van de omliggende staten. Erich J.C. Hahn bespreekt in detail de rol van de politieke klasse in het instand-houden van de hetze tegen de geallieerde these van de Duitse Kriegsschuld. De mislukte pogingen van de revolutie om de oude bureaucratieën te zuiveren, maakten het voor het nieuwe regime - de sociaal-democraten inbegrepen - bijzonder moeilijk om zich te verzetten tegen de argumenten van die groepen die van geen Duitse verantwoordelijkheid voor de oorlog wilden | |
[pagina 177]
| |
horen. Leidende socialistische politici hadden zelf een groot aandeel in de nationalistische mythe als zou de revolutie de dolkstoot aan het front hebben toegebracht, alsook in de campagne tegen het Verdrag van Versailles. Dat grote segmenten binnen de politieke klasse zich lieten verleiden tot een offensief tegen de zogenaamde ‘oorlogsschuldleugen’ was juist de uitdrukking van een gebrek aan moed om radicaal met het imperiale verleden te breken. De remilitarisering van de jaren dertig was mogelijk gemaakt door het ongebroken militaire apparaat. Williamson Murray toont aan dat het grote succes van het Duitse militaire apparaat bij het begin van de Tweede Wereldoorlog niet het gevolg was van megalomane strategische ambities van Hitler, maar van het uiterst professionele beleid van de militaire top. Een aantal auteurs bespreken het antwoord van de Europese grootmachten op het Duitse nationalisme, zoals zich dat zowel in zijn Wilhelmiaanse als in zijn latere radicalere vorm aandiende (Lamar Cecil, Carole Fink, Edward D. Keeton, Charles Bright). Dynastieke banden, zoals b.v. de Duits-Russische, verloren gaandeweg aan betekenis in het tijdperk van groeiende nationale antagonismen. De onmiddellijk naoorlogse periode stond in het teken van niet aflatende rivaliteiten zoals die in de harde Franse koers tot uiting kwamen. De appeasement-politiek van Briand en Stresemann zou later slechts een interregnum blijken in de exaltatie van het nationalisme. De Britse lethargie ten aanzien van het Duitse expansionisme was op verscheidene gronden terug te voeren, waarbij de verdediging van de eigen imperiale belangen tegen Japan en de angst voor de financieel-economische implicaties van de bewapening duidelijk het overwicht hadden. Diverse oorzaken van zowel internationale als interne aard verklaarden Europa's paralyse tegenover de dynamiek van het nationaal-socialisme en daardoor de onbekwaamheid om adequaat te reageren. De dramatische gevolgen van deze resignerende politiek zouden het duidelijkst tot uiting komen in het lot van het Duitse jodendom (Herbert S. Levine). Als de vertolking van het neo-conservatieve denkwerk over de ‘Duitse kwestie’ beoogt Heimat und Nation op de eerste plaats een handboek voor politische Bildung te zijn. Het bundelt zowel bijdragen die de theoretische reflectie positief kunnen stimuleren, als interventies die aan respectabiliteit inboeten door zwaar bij de uiterste rechterflank aan te leunen. German Nationalism and the European Response illustreert de kritische benadering van de Amerikaanse German Studies en de innoverende rol daarvan in de ontwikkelingen van de historiografie over Centraal-Europa. De auteurs hebben gepoogd dit symbolisch aan te tonen door een afsluitende bijdrage te leveren over, en het boek op te dragen aan de Yale-historicus Hans W. Gatzke wiens persoonlijke levenswandel als Duits emigrant in de Verenigde Staten als het ware de belaste relaties van Duitsland met zijn omgeving representeert. Georgi Verbeeck |
|